Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Het vaderlandsch gevoel bij de Middelnederlandsche dichters.DE schriften lezende onzer middelnederlandsche dichters, namelijk die der didactische school, is men niet weinig verwonderd er een groot getal afkeuringen en berispingen te ontmoeten - soms in vrij scherpe bewoordingen - van de zeden der grooten, geestelijken, wethouders en edelen; onbevangen legden zij den vinger op elke groote kwaal, die de maatschappelijke orde ondermijnde, nu eens hunnen vloek uitsprekende over hen die zich, openlijk of in 't geheim, plichtig maakten aan volksuitbuiting of zedebederf, dan eens met een zacht vermaan pogende te verbeteren en op te beuren. Die vrijmoedigheid der oude dichters mag te meer verbazen, en ja, onze bewondering opwekken, daar in die tijden - we bedoelen vooral de XIIIe en de XIVe eeuwen - de grooten en machtigen in het bestuur der meeste gemeenten nog het hoogste woord, den meesten invloed en gezag hadden; zoodat men geneigd is te vragen hoe, in zulke omstandigheid, de stem des vermetelen niet tot zwijgen gebracht werd. Dewijl er van eene dergelijke bestraffing of zelfs vervolging nergens en voor geenen onzer moedige zangers eenig spoor te ontdekken is, mag men veronderstellen dat de bedoelde afkeuringen van dwang en | |
[pagina 149]
| |
verkeerdheid ook in andere monden lag dan in den hunnen; dat de klachten te talrijk moeten geweest zijn om eenige bate te kunnen verhopen van enkele onderdrukkingen; dat men niet dorst in te gaan tegen de algemeen bekende waarheid en men ook wel overtuigd was dat onze dichters geen ander doel voor oogen hadden dan de bestrijding van het vreemde, hetwelk dreigde hier alles, wat inheemsch was, te overrompelen en voor goed neder te drukken. Hun strijd tegen de gebreken en misdrijven was inderdaad een kamp voor het behoud der vaderlandsche zeden, der vaderlandsche eer. De banierdrager der didactische school, de wijze van Maerlant, was in zijne jeugd niet ongevoelig gebleven aan de verleiding der romandichters; hij ook had liefdeliederen gekweeld, tijd en talent verbeuzeld aan vreemde geschiedenissen; maar tot rijpere jaren gekomen, had hij het gevaar beseft eener letterkunde welke niets dan een ijdel kunstgenot wist te verschaffen, die den geest gansch onbevredigd liet. Waarheen - zoo dacht hij - zouden de dichters de menigte leiden met hunne boerden en fabelen, waar niets practisch in te ontdekken was; wat zou het volk wegdragen van al die riddergeschiedenissen en liefdesavonturen, waar zoo dikwijls het beeld van den dollen overmoed werd vooraangesteld naast het beeld der laffe verwijfdheid; waar wel het recht der grooten in opgehemeld, echter zelden iets over hunne plichten gezeid werd. De denker gevoelde op den dwaalweg te wezen; zijn geweten - zijn christelijk en Vlaamsch geweten - begon te knagen en weldra vatte hij eene diepe verachting op voor die ‘boerderers’, welke slechts op eigen voordeel uit waren. Als eene vaderlandsche ramp beschouwde hij den invloed, uitgeoefend door ‘die scone valsce walsche poëten,
die meer rimen dan si weten’Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 150]
| |
van Maerlant's scherpe blik had den afgrond ontdekt, welken de bezoldigde of liever bedelende dichters voor zijn land en volk hadden gegraven; hij begreep dat, moest hun invloed, die reeds groot was, nog meer veld winnen, Vlaanderen's nationaliteit, door de overstrooming van Fransche begrippen en zeden, welke zij alléen schenen te koesteren, door de verbreiding der Fransche taal en letteren, die zij bij voorkeur navolgden, groot gevaar zoude loopen. En als had de Voorzienigheid zijn edel streven begunstigd, de toenemende aanmatigingen van het Fransche hof, waartegen nog vóor het einde der XIIIe eeuw eene zoo krachtige terugwerking ontstond, maakten dat zijne scherpe berispingen en hekelingen, zijne wijze wenken en aanbevelingen dadelijk ingang vonden bij de menigte, die van geen fransquillonisme weten wilde. - van Maerlant's woorden tegen verdrukking en verbastering zullen in die dagen van opgewondenheid geklonken en weerklonken hebben als de vloek des profeets. Zijne taal, ja, werd aanhoord en begrepen. Wie twijfelt er aan bij het overdenken der staatkundige gebeurtenissen van 't begin der XIVe eeuw? In den tijd toch van den wijsgeer-dichter wint de burgerij, door hem ingelicht, eenen grooten, duurzamen invloed in den Staat; de volkstaal, voor welke hij zijne beste lansen brak, wint hare plaats in het stedelijk bestuur, het Latijn verdringende, dat er maar te lang op den troon had gezeten. Vlaanderen viert weldra zijne wedergeboorte, dank ja aan de goedendags en de bijlen van het heldhaftig heir, door Breidel en de Coninck aangevoerd, maar meer nog dank aan de edeler wapenen, door van Maerlant gebezigd: de Waarheid en de Wetenschap. De kamp voor het behoud, de redding der vaderlandsche zeden en taal was een harde, moeilijke strijd. De vinders of menestreels waren eene macht, beschermd door de vorsten, ondersteund door al de grooten, vooral door het zwakke geslacht, altijd zoo invloedrijk. | |
[pagina 151]
| |
Men weet hoe hoog hertog Jan van Brabant met hen opliep; bekend is het, dat Dirk van Assenede zijne plaats had in het hof van Margareta van Vlaanderen; dat Thibaut van Champagne, zelf dichter gelijk gemelde hertog Jan, open hof hield voor de menestreelen, en dat van de Xe tot de XVe eeuw geen ridderfeest mogelijk scheen zonder de aanwezigheid van eenen of meer vinders. 't Is waar, vóor van Maerlant had reeds de Dietsche dichter van Reinaert zijn werk met echt Vlaamsche nationale tint gekleurd, maar of die eerste poging dadelijk, algemeen begrepen was geworden, is niet zeker; er behoefden, althans, minder vernuftige voorstellingen, duidelijker, scherper uitdrukkingen tegen de onrechtvaardige grooten, tegen de schaamtelooze zedenbedervers, en dáarvoor was van Maerlant de rechte man. Hoe noodzakelijk de tegenstand geworden was, weet men uit de geschiedenis; de XIIIe en XIVe eeuwsche menestreels maakten 't veeltijds al te bont met hunne erotieke stukken, welke door geen kuische ooren waren op te vangen. Welke zedeleer preekten zij ons aan! het overspel, bron van zoovele ongeregeldheden en misdaden, wordt bij den menestreel dikwijls verschoond, zelfs aanbevolen, met de enkele inachtneming van zekere vormen, alleenlijk strekkende om het geheim der schande niet te laten uitlekken: ‘Vonde een man oec elre minne
dan sijn wijf ocht sine vriendinne,
ende elders ware ene andre kiesen,
ende hise nochtanne nine woude verliesen,
emmer sal hi vorhoeden dat,
als hi mint tere ander stat,
dat hi sire nuwer vriendinne
en gene dinc en gheve, die dandre kinne,
eist brokeGa naar voetnoot(1), borse ocht gordelkin,
eist chapiel ocht vingerlijn;
| |
[pagina 152]
| |
want het soude hare sere meshagen,
alse sijt sage ere andre dragen.’Ga naar voetnoot(1)
Dát, neen! dat waren geen vaderlandsche zeden, dát was nooit het Vlaamsche leven geweest! Onze Germaansche voorouders werden geroemd om hunne openhartigheid, oprechtheid, goede trouw; bedrog was bij hen in afschuw; zij lachten met, noch om de ondeugd. Zij beminden de kuischheid en stelden de huwelijkstrouw zóo hoog op prijs, dat de overspelige vrouw naakt, met afgesneden haar, uit den huize werd verjaagd. 't Waren derhalve vreemde begrippen, die de menestreels zochten te verspreiden ten koste van de eigen vaderlandsche zeden en eerbare gewoonten. Hoe zou dan de vrome ziel van eenen van Maerlant, van eenen Boendale en andere denkers onverschillig gebleven zijn bij 't onteerend, ontbindend en bedervend gedoen van den Zuiderling? Hoe zouden zij 't stilzwijgen hebben kunnen bewaren als zij zagen welke verschrikkelijke verwoestingen de nieuwe moraal - wet van losbandigheid - onder het volk aanrichtte; hoe, te gelijk met de godsdienstigheid, alle voortreffelijke eigenschappen van den Nederlander, weleer ten dienste van de samenleving, langzamerhand vergingen; hoe de verspreiding der vreemde taal en zeden de menigte rijp moest maken voor vreemde overheersching? De waarschuwingen bleven dan ook niet achter. ‘Ghesel (zegt een onzer dichters): ‘Ghesel, en weest metten smekers niet
Want hets volc, dat bedrieghens pliet,
Selke pleghens herde vele
Als dese smekende menestrele.
..................
Selden vint die waerheden
Jn hen cameren haer steden.’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 153]
| |
Dirk Potter, de schrijver van der Minnen loep, merkt het groote onderscheid op tusschen de liefde der vinders en die, welke van oudsher onder ons volk in eere was. Hier (zegt ook Klaas Willems) hier is ware, hartelijke, oprechte, duurzame liefde, bij den Zuiderling weinig bekend: ‘Dese goede minne is wail bekant
onder den gueden int Duutsche lant;
mer Lombart, Enghelsche ende Wael
verstaen hem selden sulker tael.
Hoir landen hebben een ander wet,
dan ons die minne heeft gheset,
doch moghen daer wel sommige sijn
die van herten sijn so fijn,
dat sij wail die dueghet mercken,
ende na gherechte liefde wercken;
mer over berch en sijn sij niet,
sij soecken thoen al bijden stiet.
Luttel doecht, off reynicheit,
luttel tru, off stedicheit,
ende luttel waerheit suldi vinden
onder der Italianen kinden;
want ic kenne wael hoer manieren.
Die vrouwen sijn daer guedertieren,
sedich, simpel ende devoet;
mer reynicheit is dair al doot.’Ga naar voetnoot(1)
De didactische dichtschool der XIVe eeuw, met Maerlant aan het hoofd, heeft eenen onschatbaren dienst bewezen aan ons volk, het voor dieper val, grootere schande behoed en teruggebracht tot de gezonde beginselen van vroeger. Was er ook hier en daar een dichter, die de gunst der grooten hooger schatte dan de liefde van het volk; voor wie het goud een verlokkender glans had dan 't onvergankelijke eikenloof, dat de erkentelijke menigte om de slapen harer geliefde zangers vlecht, het getal dier eervergetenen was gering. Van nauwelijks twee hunner is er een stuk bekend | |
[pagina 154]
| |
gebleven: het Kerelslied en 't schimpende Clauwaertslied, welk laatste in 1380 uit het naar de Lelie overhellende Brugge werd opgedreund tegen Gent, dat de vaderlandsche zaak diende met standvastige trouw: ‘Claeuwaert, Claeuwaert,
Hoet u van den Lelyaert!
Gaet ghi niet thuysewaert,
Ghi laetter uwen tabbaert:
Al waerdij noch so ghebaert.
Su sullen u maken vervaert!’
De Vlaamsche dichters, uit het volk gesproten, hielden het doorgaans met het volk; hunne lier was voor geen goud te koopen, hunne stem door geene boeien tot zwijgen te brengen. Boudewijn van der Lore in de XIVe eeuw, de dichters der spelen van zinne in de XVe en XVIe, Jacob van Zevecote onder het Spaansch bewind - ze bukten niet onder de roede van den drijver, maar stortten, met edele fierheid, de vranke ziel in hunne gedichten uit. Nog eene bemerking. Oppervlakkig beschouwd, kan men de XIIIe en XIVe eeuwsche samenleving in de schriften der eventijdige dichters niet bewonderen; dáar ziet men ze ondermijnd, verkankerd door de ergste ongeregeldheden, de zwaarste misbruiken, het wraakroependst onrecht, het diepste verval van eer en zedelijkheid; men hoort de ontroerde klaag- of wraakstem der dichters, men deelt in hunne verontwaardiging, men vraagt zich bij de lezing weleens af: Is het waarachtig, dat ons vroom, edelgezind, werkzaam, grootmoedig volk zoo langen tijd in 't slijk der schande bleef omwroeten? Was het Dietsche ras der XIIIe en XIVe eeuw inderdaad slechter dan vroeger? Onze dichters zelven antwoorden: neen! of ten minste: de toestand was niet algemeen en duurde niet lang. Hunne schilderingen betreffen voorzeker niet de algemeenheid, enkel een deel, maar ongelukkiglijk, meenen wij, juist dàt deel, hetwelk aan de menigte het voorbeeld | |
[pagina 155]
| |
moest geven: de richtende stand, de adel en de rijke poorterij. - Overigens, hoort, wat der Leeken Spieghel hierover zegt: ‘Wat moghen wie claghen dan,
daer men so vele volcs nu wint,
datmer somme quade onder vint?
Daer omme hebbict dicke gheseit,
dat tfolc, na sine veelheit,
also goet es, duncket mie
alst voormaels was ye’Ga naar voetnoot(1).
Eene gelijke verzekering vinden wij in Jans Teestije. Wouter doet er dezelfde vraag aan zijnen gezel, waarop deze ten antwoorde geeft: ‘Wouter, ghi bringt nu voert
Een harde ghemeyn woert;
Want vele liede prisen mere
Die liede van wilen ere,
Die si noyt en saghen met oghen,
Dan die si sien met haren oghen’Ga naar voetnoot(2).
En tot bewijs, dat er nog edeldenkende, rechtgezinde menschen werden gevonden, onbesmeurd van de zonden des dags, laat hij er op volgen: ‘Men siet tfolc bat gaen ter kerken,
Ende te sermone daghelijx nu
Dant noyt dede, dat segghic u,
Ende ten aflaet wert lopen,
Ende oec missen horen met hopen
En bringhen haer offerande
Met devotien tspriesters hande
Dant hier voermaels ye ghedede.
Aelmoessen gheeft men oec mede
Jn allen steden wel ter core,
Jn kerken, ter straten ende ter dore.
....................
Nuwe gasthuse ende capellen
Machmen in lanc so meer tellen
Beyde in dorpen ende in steden;
| |
[pagina 156]
| |
Dit duncken mi al salighe seden.
tFolc en was nie so wel bezet
Beyde int ghelove ende in die wet
Alst heden es op desen dach’Ga naar voetnoot(1).
Welk is het tafereel, dat de XIVe eeuwsche dichters ons van de samenleving huns tijds ophangen? De familie in verval door de schuld van losbandige mannen en overspelige vrouwen; de justitie schandig vertrapt door al te begeerlijke landheeren en partijdige rechters; het bestuur in de handen van lieden, die er de voetschabel van maakten van hunnen eigenen rijkdom en grootheid; ongelukkige geestelijken, die der wereld het walgverwekkende schouwspel gaven van hunne schande; het geld, de God van den dag - in éen woord: de machthebbers overgegeven aan het booze, velen der onderzaten meegerukt in den maalstroom der driften. Maar is 't niet altijd zóo geweest? en heerschen in onze dagen, altijd en overal, oprechte vroomheid, onbezwadderde eer, onomkoopbaar recht? Zouden de driften en hartstochten in de middeleeuwen geweldiger gewoed hebben dan in de barbaarsche oudheid, dan in onze dagen? Wij gelooven 't niet. De menschelijke zwakheid, meest geneigd tot het verbodene, blijft wel nagenoeg aan hetzelfde peil. Onrecht, nijd, wraaklust, ijdelheid, eigenbaat en zinnelijkheid zijn in den sterveling moeilijk te dempen; de volmaaktheid behoort niet tot deze wereld. Wanneer wij dan de middeleeuwsche dichters lezen, laten wij ons niet te diep ontstellen om het sombere tafereel, dat zij van hunnen tijd en van hunne tijdgenooten ophangen; vijf, zes honderd jaren hebben sedert den kring der eeuwen verlengd - en nog, ten spijte van al onzen vooruitgang in kennis en wetenschap, ten spijte eener ontzaglijke uitbreiding van het volksonderwijs, nog heer- | |
[pagina 157]
| |
schen de oude gebreken, zwakheden en driften gelijk voorheen. Menschen zijn nog menschen. Indien van Maerlant, Boendale, de Weert en Hildegaersberch onder ons, kinderen eener meerdere beschaving, moesten verschijnen, zouden zij geene stoffe vinden tot berisping, tot spot - misschien, wanneer zij scherp zouden toezien in de bestuur- en de gerechtszaal, tot vervloeking? De zedelijke wereld verandert weinig. 't Woord van den modernen Nederlandschen dichter is en blijft eene waarheid: ‘In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu, wat worden zal’.
't Is een magere troost voor den denker, en voor allen, die het goede betrachten door woord en daad, maar 't is een feit. Noch ervaring, noch opvoeding, noch geleerdheid verdringen geheel en al uit de ziel des menschen de kiem der driften en ondeugden, met welke hij op de wereld is gekomen.
Fr. de Potter. |
|