| |
| |
| |
| |
Wat ons Vlaamsch schrijven meer eigen maakt.
WILT ge een begrip voorstellen, ge kiest een woord; wilt ge eene uitdrukking of 'nen zin hebben, ge verbindt eenige woorden.
De woorden kiezen en de woorden verbinden, daarin ligt dan, op zijn eenvoudigste gezeid, het dubbel werk in al onze talen; daarin komen zij alle overeen, en 't en kan niet anders.
Maar geldt het voor ieder tale in 't bijzonder te zeggen welke woorden men kiezen moet en hoe de woorden dienen verbonden te worden, o! dan verandert heel de kaart, dan staan wij voor de bontste mengeling die een mensch haast uitdenken kan, al zoo bont als de pluimen van de talrijke vogels die in onze bosschen leven en zingen; dan staan wij voor 'nen hoop koppige tegendeelen waarin ik het stoffelijke nevens het overdrachtelijke, het bepaalde nevens het onbepaalde, het klare nevens het ingewikkelde, het losse en lichte nevens het zware, het eentonige nevens het afwisselende, het volledige nevens het verminkte, het beminde nevens het verworpene bemerk.
Want ieder taal heeft hare manier van aan een woord, nevens zijne eigene beteekenis, ook eene overdrachtelijke toe te kennen; ieder taal ook heeft, alle verschil van beteekenis daargelaten, eene buitengewone voorliefde voor de eene of de andere soort van woorden of uitdrukkingen; een woord, er bij of er af, geeft, aan het geheele, somwijlen een gansch nieuw gedacht;
| |
| |
de woorden verschillend verbonden, drukken zeer dikwijls een verschillend gevoelen uit, en zekere samenkoppelingen dienen enkel om een bepaald gedacht, en geen ander, uit te drukken.
In dat alles telkens het gevraagde, het gepaste weten uit te kiezen, zie! dat is de kunst, de grootste kunst in 't spreken en 't schrijven. Gelukkig hij die dat kan en doet; hij, en hij alleen, heeft waarlijk inzicht in de taal, hij ziet er door en is er te huis in: hij kent dat volmaakt lichaam, weet het werk van ieder klier en wijst van verre naar de plaats van de minste zenuw; hij kent dat wonder speeltuig, tast nooit nevens de snaar en haalt uit ieder den zuiveren en gevraagden toon; anders gezeid, hij heeft den geest der tale achterhaald, weet wat zijn taal van al andere onderscheidt, wat haar kenmerkt en innig eigen is.
Maar wat is dat, de geest der taal?... Dat is niet gemakkelijk om zeggen. Het is iets zoo onvatbaars dat het moeilijk door woorden, die stoffelijk zijn, kan uitgedrukt worden; iets zoo algemeens, dat het bijna niet te bepalen is.
Kost die geest spreken, ik geloof dat hij onder andere zeggen zou: Ik ben wat de zang is voor den nachtegaal; ontneemt dien zijne liederen, en hij wordt eene gewone musch. Ik ben wat de ziel is voor den mensch; trekt dien, zoo ge kunt, zijne ziel uit, en hij wordt een mismaaksel, een wangedrocht. Ik ben onsterfelijk: alles in de taal, woorden, vormen, uitdrukkingen zie ik kwijnen en vallen, en ik, ik blijf altijd dezelfde, altijd jong en kloek. Ik ben een spookachtige dwingeland die nievers te zien is en toch overal gebiedt, die geen rekenschap van zijn willen geeft en kortweg zegt: zoo, en niet anders, moet het zijn. Ik ben in de taal en moet er wezen; ik ben en was in de taal, en blijf er in zitten; ik ben te volgen, niet te veronachtzamen noch te verdraaien.
Die geest geeft algemeene wetten die door de redekunde uit te leggen zijn en die niemand over het hoofd
| |
| |
zien mag, wilt hij niet nutteloos zweeten en zwoegen, en vruchten voortbrengen die, vroeg of laat, als afval zullen weggeworpen worden.
Die geest, gelijk alle dwingeland, heeft zijne grillen. Zeer dikwijls breekt hij stout af met het natuurlijke en regelmatige, werpt het eene woord naar voor en 't ander naar achter, schrapt woorden uit, voegt er bij, geeft aan een woord eene gansch eigene beteekenis, smeedt wondere wendingen met bijzonderen zin en legt dit alles, al schijnt het somwijlen alle redekunde in den grond te boren, in den mond van het gebruik, zijn getrouwen dienaar, die het gehoorzaam van het Zuiden tot het Noorden kennen en, als gangbare, ja als deugdelijke munt aanveerden doet.
Dat brengt ons op de eigenaardigheden van de taal die ik, volgens dat zij meer algemeen en eenigszins volgens de redekunde uit te leggen zijn, als den zienlijken en hoorbaren wil van den geest der taal aanzie; ofwel als de grillen van dien geest, naardat zij van meer bijzonderen aard zijn en weinig of niet door de ontleding verklaard kunnen worden.
Wie dan, wie zal den prijs der eigenaardigheden betwisten? Wie, wie zal ze naar weerde schatten?... Zij maken van ieder taal een eigen taal; zij doen de schriften van den schrijver die ze gepast te gebruiken weet, van leven zwellen en overvloeien; zij geven aan de geschrevene taal iets dat den lezer onvermijdelijk medeslepen en boeien zal; zij zijn ook de zekerste middel om den taalakker zuiver te houden en er alle onkruid dat de vreemden er zouden kunnen in zaaien, tot het laatste wortelken en vezelken uit te roeien.
Maar hoe die eigenaardigheden geleerd? Hoe ze bijeengebrocht?
‘De tale, zegt Guido Gezelle, de tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele, in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt de woorden met iets dat van den Schepper is.’
Niettegenstaande dit gezegde van eenen man die
| |
| |
over de tale spreken mag, heb ik jaren lang met open ooren geluisterd naar het losse zingen en het onbedwongen spelen en huppelen van de onbedorvene levende spraak, ten einde daar den geest onzer taal te achterhalen en eenige zijner wetten en grillen op te sporen.
Nadat ik eene goede reeks eigenaardigheden uit de gesprokene taal gehoord en opgeteekend had, heb ik mij aan het doorsnuffelen gezet van onze meest gekende schrijvers.
Ik en zal niet zeggen hoeveel bladzijden ik hier vruchteloos gelezen en herlezen heb, hoeveel en welke boeken ik weggeleid heb zonder er iets bijzonders in te vinden: ach! talrijk zijn de Vlaamsche schrijvers die alle flandricismen achterlaten en verstooten of, om Gezelle's woord te gebruiken, ‘hun Vlaamsch ontleeren en dood doen’, en eene taal schrijven die, woord voor woord overgezet, even goed Fransch en Duitsch als Vlaamsch zijn zal: de geest der taal ontbreekt er in, zoo hij niet onbermhertig miskend is; en geen enkel spoor is er te vinden van al wat onze schoone moedertaal onder de andere talen kenmerkt en onderscheidt.
Daaronder komt gij niet, Gezelle, die, al zegt gij dat de geest der taal ‘ontrefbaar’ is, hem nochtans tot in zijne minste wenschen weet te voldoen en, door uwe Doolaards, de koning onzer eigenaardige schrijvers moogt heeten; gij ook niet, Duclos, met uwe krachtige Helden van 1302; gij ook niet, Callebert, met uwen eenvoudigen Jan Onraedt; gij ook niet, Van Droogenbroeck, met uwe blinkende Zonnestralen; gij ook niet, Bols, met uw boeiend Reisje in Zwitserland; gij ook niet, kanunnik Martens, die, al onderweest gij reeds jaren en jaren alleen in het Fransch voordat gij Vlaamsche schrijver werdt, toch op sommige plaatsen uwer nuttige volksboeken zoo schoon den geest onzer taal onderschept.
Verwondert het iemand dat ik hier meester Gezelle als eerste en beste voorbeeld aanhaal?.... Twist met hem over eenige woorden, vormen of uitdrukkingen: dat moogt
| |
| |
gij vrij doen, al is het te peinzen dat hij u op staanden voet de eeuw, den boek, de bladzijde en misschien den regel aanwijzen zal waarin klaar en goed te lezen staat wat gij, onwetend of kwaadwillig in hem afkeurt.
Maar zwijgt, als 't u belieft, als er sprake is van Gezelle's zinbouw, van zijne wondere wendingen en 't losse vloeien van zijn schrijven! Hier valt er zelfs niet te twisten, maar luid op, al ware 't met tegendank, te verklaren: Gezelle is niet enkel een Westvlaming, Gezelle is een rechte Vlaming, Gezelle is een ware Nederduitscher.
Zou de eene of de andere hier geerne Conscience genoemd zien?.... In Conscience zeker zijn schoone bladzijden: veel eigenaardigheden komt ge tegen, daar waar hij den man van 't eigenlijke volk optreden en zijne lieve tale spreken doet; maar die schoonheden verdwijnen alle gelijk bij tooverslag en staan zeer dikwijls hunne plaats voor barbarismen af, wanneer hij zelf verhaalt of beschrijft, wanneer hij zelf zijne taal scheppen moet. Ik meen dus te mogen zeggen dat Conscience de eigenaardigheden aanzag, niet als iets dat aan de taal innig behoort en er in zitten moet, maar wel als iets dat kan gemist worden en enkel dienstig is om aan een stuk de zoogenaamde couleur locale te geven.
En daarom spreek ik er hier niet van, maar behoud hem liever voor eene andere verhandeling die heeten zal: Wat ons Vlaamsch schrijven meest ontsiert.
Hieronder doe ik nu de bijzonderste eigenaardigheden kennen die ik uit den sprekenden mond van het volk opgevangen heb; ik helder ze op door voorbeelden uit de verschillende schrijvers die ik hooger genoemd heb, en voeg er, overal waar ik kan, een uittreksel bij van Jan David of van Joost Van den Vondel wier gezag in de taal niemand betwist.
Ik hoop dat deze mijne verzameling een weinigsken helpen zal om den sluier op te lichten waarin de geest onzer taal gehuld is; dat zij eenige van de schoonheden zal doen uitkomen waar onze taal van overloopt; dat zij bijdragen zal om gedeeltelijk de barbarismen uit ons
| |
| |
Vlaamsch te bannen; dat zij voor de jonge geesten een kleine middel zijn zal om, op korten tijd, een eigenaardigen en zuiveren schrijftrant te verkrijgen en zoo, voor een deel, den tijd voorbereiden zal waarop men onze taal zal kunnen leeren, niet enkel door het luisteren gelijk nu, maar ook door het zien, door het lezen van recht Vlaamsche boeken.
Am. Joos.
Sint-Niklaas, 1 Februari 1887.
(Wordt voortgezet.)
|
|