Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
The Song of HiawathaOvergedicht in 't vlaamsch door Guido Gezelle. - Uitgave no 50 van het ‘Davidsfonds’ 1886.HOE vindt gij ‘the Song of Hiawatha’ van Gezelle? - ‘Nog niet gelezen.’ - Tienmaal heb ik op die vraag zulk antwoord gekregen. - Is de vreemde titel daar misschien voor iets tusschen? Wel mogelijk; zoo er ‘het Lied van Hiawadha’ stond, zouden de meeste lezers den titel verstaan, het boek opensnijden, er misschien de eerste bladzijden van lezen, en dan - ik spreek er borg voor - slechts door andere bezigheden gedwongen het gedicht neerleggen, om het telkens te hervatten, totdat zij Hiawadha zouden zien vertrekken ‘naar de streken van 't Hiernamaals’.
Mij ten minste is 't zoo gegaan. Ik zal rechtuit bekennen, dat ik me van die lezing weinig genoegen beloofde; 't zal westvlaamsch zijn, dacht ik, en ik houd niet van taalparticularismus, gelijk Dr Nolet de Brauwere van Steeland het ding gedoopt heeft. Maar in dit werk van langen adem wilde ik de strekking van den westvlaamschen Dichter zonder vooringenomenheid beoordeelen; ik zou hem dus lezen, en volgen, en trachten te verstaan; ik zou opzoeken wat mij duister was, en genieten of afkeuren, naar 't pas gaf. En ik heb hem gelezen, en ik heb hem gevolgd; tweemaal heb ik hem van voor tot | |
[pagina 134]
| |
achter gelezen, en ik heb hem verstaan, en ik heb genoten, en slechts zeer weinig gevonden, wat ik niet goedkeuren kon. Zeker, de keus der stof en de boeiende bewerking van Longfellow hebben daar veel toe bijgedragen; maar Guido Gezelle is van al die amerikaansche toestanden zoo diep doordrongen geweest, dat hij ons ‘het Lied van Hiawadha’ zingt, als waren het voorvallen uit het leven der vroegste bewoners van Vlaanderen. Voegt daarbij eenen rijkdom van uitdrukkingen en eene frischheid van schildering, die men te vergeefs in onze andere dichters zoekt; woorden zoo oud als onze taal en zoo schilderachtig als onze streek (door Weiland niet gekend en niet opgeteekend, en door Weilands aanhangers voor straattaal uitgekreten), en eene welluidend- en zoetvloeiendheid met eenen overvloed van stafrijmen, - en 't zal u niet verwonderen, dat ik veertien dagen lang, waar ik ging of stond, altijd die zoete melodie in mijne ooren hoorde ruischen, gelijk verwijderde accoorden eener trippelende cithare. En wat is dan dat ‘Lied van Hiawadha’? - 't Is het leven en streven van dien halfgod, den ‘vooruitgebeelden Messias der Indianen’, ‘zijn geboorte en vreemden omgang,
hoe hij bad en hoe hij vastte en
hoe hij wrocht en lief en leed droeg,
om al 't geen den volke goed was,
om den welstand van de volkeren’Ga naar voetnoot(1).
't Is dat leven in de wijde vrije natuur, bezongen voor u, ‘die Gods gewerken liefhebt’..., ‘die 't vertellen liefhebt van het volk zijn droomgevaarten’, en die gelooft aan de verbetering van den mensch door toedoen der Godheid. Gij, die dichterlijk gevoel bezit, en door den zang eens dichters uw hert voelt verheffen, ‘leest dit lied van Hiawadha’!
| |
[pagina 135]
| |
I. Gitchi Manito, de Meester van den Levene, roept en dagvaardt al de volkeren te hemwaarts. In de Pukwana, het vredeteeken, dat hij hun zendt, zien zij een oorlogsteeken, en allen, van top tot teen gewapend, vertrekken zij naar de ‘Roode Pijpsteenbanken’. Doch Gitchi Manito ziet al dien oorlogstoestel met leede oogen, vermaant hen tot vrede en belooft hun zijnen Verlosser. En de volkeren luisteren naar zijne stem, wasschen de ‘kampverwe’ van hunne leden en rooken de vredespijp. II. In overoude tijden overwon Mudjikiewis den reus Mishi-Mokwa. Om die heldendaad herdoopte hem 't volk Kabeyon of Westwind, en ‘zoo wierd Mudjikiewis Vader
Heere en Hertog aller winden’.
Hij bleef zelf den westwind regeeren; maar zijne kinderen gaf hij 't gebied over de drie andere: aan Wabon over den oostwind, aan Shawondasie over den zuidwind en aan den wreeden Kabibonokka over den boozen noordwind. Wat prachtige beschrijving volgt nu van deze drie Westwind-kinderen! ‘Jong en liefgetal was Wabon
en van ambt een morgenwekker;
met zijn zilveren schachten joeg hij
't donker grauw van hoog en leeg af;
hij had wondere bleuzekaken,
roodgepint gelijk den dageraat,
en des morgens wekte en porde hij
man en vrouwe, hinde en jager.’
Maar hij zat eenzaam in de lucht, en hoe vrooen vriendelijk de gansche natuur hem bejegende, ‘nog en werd hij blij noch blijdzaam,
want hij heel te gansch alleen was.’
Doch eens 's morgens keek hij naar 't dorp uit, en zag daar een meisken bloemen in haar hoofdhaar binden. En elken morgen ontmoette hij hare oogen, ‘twee hoogblauwe waterspegels’,
| |
[pagina 136]
| |
en hij beminde haar, ‘en hij wist zoo lief en lustig,
met gelonk en lentestralen,
met gevlei van honingwoorden,
met gezucht, gezang, gezabber,
geur en glans van al dat lief is
rond dat maagdelijk kind te zweven,
dat hij 't won en eindelijk meetoog
in z'nen peerschen dagraatsmantel;
't meisken was een ster geworden,
die hij in en om zijn hert droeg,
en nog altijd aan de hemelen
staan ze, hij en zij te zamen,
Wabon en de Wabon-Annong,
Wabon ende 'et licht des morgens’.
Hoe struisch en straf, hoe hard en hoekig is daartegen Kabibonokka, de meester van den noordwind, geteekend! en hoe krachtig de lange strijd tusschen hem en Shingebis, den duikgans, in welken deze laatste overwinnaar blijft. Het beeld van den vuilen en vadsigen Shawondasie is verlicht met al de schitterende kleuren van den zuidelijken hemel. Hij leefde in weelde en overvloed, doch ‘zijn leven had een schaduwe
en zijn herte kende een droefheid’;
hij beminde een geluwharig meisken’; ‘maar hij was al veel te vadsig,
veel te leeg om 't aan te spreken,
veel te schuw van moeite en arbeid
om ter minninge uit te varen’;
en zekeren morgen, dat hij naar de geliefde uitkeek, zag hij, dat zijn broeder uit het noorden, dat Kabibonokka ermede was gaan strijken! III. Nu komt Mudjikiewis aan de beurt. Insgelijks zeer lang geleden, ‘viel de schoone vrouw Nokomis
uit de volle maan, eens avonds;
vrouw was ze en ging moeder worden’.
| |
[pagina 137]
| |
't Was in 't bloeiende jaargetijde, dat ze in 't weidegras nederviel, en 't landvolk dacht, er was eene ster gevallen. Daar werd ze moeder, en ze hiet haar kind Winonah, en deze ‘wierd een meisken lijk een lelie
lang van lijve en teer van lichaam,
al zoo schoon als 't manelichten,
schoonder als een sterre die pinkelt’.
Hare moeder Nokomis had haar wel te vermanen, dat zij zich wachten moest voor Mudjikiewis; 't en kon niet helpen. Op zekeren avond gebeurde 't, dat hij ‘'t schoone kind vond leliën binden;
en zoo wist hij het te omwaaien
met zijn woorden zoet als honig,
met zijn lachtale even lieflijk,
dat hij 't eindlinge in 't verdriet halp
en in last van wonne en weedom!’
Zoo werd, naast het Bovenmeer, Hiawadha, het kind des wonders, geboren. De arme Winonah, zijne lieve moeder, ‘stierf verwaarloosd, stierf vergeten
van heur valschen Mudjikiewis,
van den trouweloozen schaker’.
Zijn grootmoeder Nokomis, dochter van de Maan, verzorgde heel zijne opvoeding. Al spelende leerde hij den sterrenhemel kennen, en boven den sterrenhemel ‘'t land der doode helden’; het ruischen der boomen verstond hij en 't murmelen der baren; vol poëzie was voor hem 't lichten van den glimworm, en het schijnen van de mane, en het spannen van den ‘reinboge’. En hij kende de namen aller vogelen en dieren, en hunne gewoonten en hunne taal. En Iagoe, de sprookverteller, maakte hem eenen esschen boog met pijlen, en zond hem ter jacht; maar in 't bosch riepen hem de vogels en de konijntjes en de eekhoorntjes vertrouwelijk toe: ‘Hei! naar ons niet Hiadwadha!’
| |
[pagina 138]
| |
Ook, Hiawadha zocht slechts den reebok, en velde hem. Uit de huid maakte Nokomis hem eenen lijfrok, ‘met den wildbraad hield zij weerdschap’
te zijner eere, en al het dorpvolk juichte hem toe. IV. Intusschen groeide Hiawadha tot een' struischen jongeling op, ‘wetende al wat ouderen leeren,
vlug in al dat kunst en spel heet,
durvende al dat mannen durven’;
den pijl, die van zijne boogpees snorde, liep hij vooruit, en tien pijlen kon hij de lucht in schieten, voordat de eerste terug op den grond kwam. Met zijne tooverwanten kon hij rotsen vermorzelen, bergen in gruis verbrijzelen; met zijne tooverlaarzen ‘mat hij te elker schree 'nen mijlsteen’.
Meermaals had hem vrouw Nokomis van zijn' vader Mudjikiewis gesproken; maar toen hij vernomen had, hoe deze de schuld was van zijn moeder Winonahs dood, werd hij zoo gram, dat hij dadelijk besloot naar Mudjikiewis toe te reizen, naar het land, ‘waar de westerzonne omleeg gaat’.
In volle ‘reis- en wapenrusting’, en niettegenstaande Nokomis' vermaningen, toog hij naar het westen tot aan de Rotsgebergten, waar ‘hij den ouden Mudjikiewis zitten vand’. De vader bewonderde den zoon, de zoon den vader, tot deze de geschiedenis van Winonah aanroerde. Toen ontvlamde weer Hiawadha's gramschap; hij daagde zijn' vader ten kamp uit, en tusschen beiden ontstond een vreeselijke strijd, waarin de zoon den vader op de vlucht dreef. Deze, over zijn kroost voldaan, zeide eindelijk: ‘Laat af; ik ben onsterfelijk, gij kunt mij niet ontlijven; 'k wilde maar uwen moed beproeven, en ik ben over u voldaan; ontvang nu den dank en den eerloon uwer koenheid’. En nu draagt hij Hiawadha | |
[pagina 139]
| |
eene zending op, die als het plan kan aangezien worden der achttien overige zangen: ‘Vaart terug naar man- en maagschap,
leeft en werkt meet hun gestadig,
klaart het land van ruigte en onraad,
reedt ter vischvangst al de wateren,
doodt de droezen, keelt de tooveraars,
slaat het reuzenras Wendigo's,
weert 't gewormte der Keneebieks....
en als de dood u aan komt gluren, kom dan tot mij, kom naast mij den rijkstaf zwaaien
op Kieweidin den Noordwestwind’.
Zoo eindigde die felle strijd, waarvan heden zelfs de jager nog speuren vindt ‘hille- en dalwaarts’. En Hiawadha, wiens gramschap ‘was gebluscht en uitgeblazen’,
spoedde opgeruimd naar huis. Eenmaal slechts hield hij stil, aan den sprong van Minnehaha, ‘in den lande der Dacotahs’,
om bij den ouden pijlenmaker zijn gerief te koopen. Deze had eene lieve dochter, Minnehaha, Lachendwater, geheeten. Was 't nu wel waarachtig om pijlpunten te koopen, of was 't om Minnehaha te zien, dat Hiawadha daar binnentrad? ‘Wie is 't wijs?’ - Iets is zeker, 't is dat Hiawadha aan vrouw Nokomis wel zijn wedervaren met Mudjikiewis verhaalde, ‘maar hij zweeg van pijlen koopen,
maar hij zweeg van Minnehaha’!
V. Om zich tot zijne zending voor te bereiden, legde Hiawadha zich eenen zevendaagschen vasten op. In 't voorjaar bouwde hij aan 't Grootzeewater eene wigwam (hut) om er te bidden en te overwegen. Beurtelings overschouwde hij de dieren, de vogelen, de planten, de visschen, al welke, ongetemd, ongekweekt, slechts een onzeker | |
[pagina 140]
| |
onderhoud zijn voor 't leven van den mensch. Den vierden morgen lag hij, door 't vasten uitgeput, krachteloos in zijne wigwam, toen de menschenvriend Mondamin, een hemelgeest door den Heer des Levens gezonden, hem kwam troosten en hem verzekeren, dat zijn arbeid ‘om hetgeen den volke goed was,
om den voorspoed van de volkeren’
gedijen zou. Doch nu moet hij met Mondamin worstelen; en zie, naarmate hij strijdt, voelt hij zijne verzwakte leden versterken, en den zevenden dag, na driemaal den strijd hervat te hebben, verwint hij den hemelgezant, en begraaft hem op de plaats door dezen aangeduid. En Hiawadha beschermde zijn graf tegen ‘worm en wiede’, tot op zekeren dag vreemdsoortige planten eruit opschoten, en welig tierden en bloeiden, en heerlijke gouden vruchten droegen, de onschatbare Mahiz, ‘'t nieuw geschenk des Grooten Geestes
om voor eeuwig 't volk te voeden’!
VI. Om zijne grootsche plannen te verwezenlijken, riep Hiawadha ook de hulp zijner vrienden in. Onder deze had hij er twee bijzonder lief: Chibiabos, ‘den zoetgevooisden Vinder’, en den ‘felgevuisten’ Kwasind: de geestes- en de lichaamskracht. Toen bouwde hij een schip, dat ‘al de lochtheid van den berkboom,
al de taaiheid van den ceder,
al de zenuwkracht des lorkbooms’
bezat, dat ‘roer noch pale, riem noch roeispa’ behoefde, maar heel en gansch aan zijnen wil gehoorzaamde; en door zijnen vriend Kwasind geholpen, zuiverde hij de wateren van wier en wortel, zand en onraad, en maakte ze bevaarbaar, ‘van de borne bergwaards over
tot aan 't vallen van Pauwating
in het meer van Taquamenaw’.
| |
[pagina 141]
| |
VII. Dan toog hij op zijn' berkenboot gansch alleen ten Gitchi Goemi, naar 't Grootzeewater, om er den reus Mishi-Nahma, den Steurvisch, te vangen. Deze gewaardigt niet eens met Hiawadha te strijden, en zendt beurtelings Maskenosha, den Snoek, en Ugudwash, den Zonvisch, tegen hem, die hem met zijn schip in 't grootste gevaar brengen; maar als Hiawadha ze overwonnen heeft, smijt hij ze verontweerdigd ter zee terug in en beroept nogmaals Mishi-Nahma, die eindelijk den kamp aanveerdt, en ‘eensloops’ te voorschijn komt, en ‘Hiawadha, schip en al’ inslokt. Hiawadha zonk diep neder in den balg, tot hij, ‘diepst gedoken’, iets gewaarwerd, dat ‘bokkende beefde’; 't was het hert van den Steurvisch. Hij sloeg er met zijn vuist op en vernam weldra aan het tuimelen van den reus, dat deze stervende was. Te lande gedreven, hoort hij, hoe de meeuwen het lijk openscheuren; door eene opening erkennen zij hem en roepen: ‘'t is ons broerken Hiawadha!’
en hij: ‘Zeeuwsche meeuwen, redt me, en in der eeuwigheid zal 't volk u Keyoshk, de Dappere Klauwaards heeten’. En als de meeuwen 't log groot genoeg geëten hadden, kwam Hiawada uit zijn graf, en drie dagen lang kookte vrouw Nokomis traan voor den winter. VIII. Daarna overwon hij de Perelveder, Megissogwon, welke den vader van Nokomis, uit de maan gekomen om zijne dochter op te sporen, versloeg. Perelveder was 't, die koorts en sterften over het aardrijk zond. (Wordt voortgezet.) Namen. D. Claes. |
|