Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Boekbeoordeeling.Ga naar voetnoot(1)Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latynsch metrum op de Nederlandsche Poèzy, door M.J.A. Van Droogenbroeckasselberghs. - Prijs 1-50. - Roeselare, De Seynverhougstraete. - Antwerpen, J. Bouchery.
DAT onze taal, beter dan elk andere, geschikt is, om, in het vers, al de schoonheden der grieksche en latijnsche metriek weer te geven, wordt door onze letterkundigen niet meer betwist, al zijn ze 't niet eens over de wijze, waarop de oude metriek, door de Nederlandsche dichters, moet nagevold worden. De gunstig gekende en, in het metrisch vers, verdienstelijke dichter der Makamen schreef onlangs eene ‘verhandeling over de toepassing van het grieksch en latynsch metrum op de Nederlandsche poèzy’. Dit werk zal met veel vrucht, door al de beoefenaars onzer dichtkunst, bestudeerd worden: de schrijver heeft immers ten volle gelijk, waar hij zegt: ‘de groote zaak is den dichters aan het verstand te brengen, dat de lettergrepen niets van hunne natuur verliezen mogen, wanneer zij in de rythmische geledingen der verzen geplaatst zijn: de maatbewegîng kan en mag geenszins eene syllabe kort of lang maken; de maatbeweging moet ontstaan uit natuurlijk korte of lange syllaben en het gehalte der syllaben niet uit de maatbeweging; wringen de dichters lange syllaben in de plaats van korte, of stellen zij korte waar lange moeten staan, dan worden hunne verzen min welluidend dan gewoon proza.’ Zijne verhandeling is in twee deelen gesplitst. In het eerste, spreekt hij over de grieksche en latijnsche metriek. De Ouden steunden geheel en al op het beginsel van duur der lettergrepen, de klemtoon had geen den minsten invloed op de metrische weerde. In het algemeen rekenden zij twee korte grepen zoo lang van duur als ééne lange. Na die grondbeginsels ontwikkeld te hebben, doet hij alles, wat er | |
[pagina 127]
| |
over het vers, den versvoet, het verslid, de verschillende metra en strophen dient gezeid, volledig, klaar, gemakkelijk en met toepassingen opgehelderd uiteen. Tevens betoogt hij dat er ‘tusschen de metriek der Ouden en de Moderne muziek geen onderscheid te maken is, voor hetgene den bouw der rythmische reeksen en het onverschillige der plaats van het prozaïsch accent betreft’. Dit deel is alleszins lofweerdig en een bewijs van grondige kennis der oude metriek bij den schrijver. Het tweede deel, waarin de Hr van Droogenbroeck zijn stelsel van toepassing der oude metriek op onze taal uiteenzet, bevalt ons minder: Wij kunnen er geenszins, op alle punten, met hem overeenstemmen. De maat van de verzen wordt niet genomen met het oog maar wel met het oor. Nu, de schrijver bekent dat een grondverschil de uitspraak der Grieken en Latijnen van die der Germanen onderscheidt, en toch wil hij, dat wij onze verzen op hetzelfste beginsel van duur in de uitspraak, zouden bouwen. Wij gelooven dat het tegen den aard onzer taal is en dat wij, in het meten onzer verzen, den kleemtoon als grondwet moeten houden. Dan nog zal een geoefend dichter al de schoonheden der oude metriek in zijn vers doen herleven. De schrijver voelt zelf dat zijn stelsel, in zijn geheel, onmogelijk is; hij stelt vast dat alle beklemtoonde syllaben lang moeten gemeten worden: wij denken verder te moeten gaan. De beklemtoonde grepen aleen kunnen als lange gelden. Door beklemtoonde lettergrepen zijn te verstaan al deze die den vollen of een halven klemtoon hebben. In de samengestelde woorden, is er, nevens den vollen klemtoon, nog een halve, voor het andere deel der samenstelling. B. v., ne brsen - tden - hgmd - kkkenge - tnenvd - gelrt, enz. Die halfbeklemtoonde moet dan nog uit een langen klank bestaan of, van den eersten klemtoon, door eene o meer korte lettergrepen, gescheiden zijn, wil zij, als lange, kunnen tellen. Zoo kan men uit hoogmis - speelman - afval enz. geenen spondoeus halen.‘Schap’ en ‘dom’ wanneer zij onmiddelijk achter den eersten klemtoon vallen, zijn kort. Weedom - vriendschap zijn trochoeen, ook treurnis - bloedig en alle andere even toonlooze uitgangen zijn kort. Dat onze taal geen pyrrichischen () woordvoet heeft, kan, als algemeene regel, aangenomen worden; doch de woorden - ook de tweelettergrepige - die, op hun zelven genomen, te weinig beteekenis hebben, als de hulpwerkwoorden, de voorzetsels, ds voegwoorden, de bepalende bijvoeg. naamw. (zonder de telwoorden), zijn toonloos en kunnen, als zoodanig, soms voor korte doorgaan. Daarom kunnen wij niet zeggen dat Van Beers slecht meet: nsch | |
[pagina 128]
| |
sct of 't bed j wg; noch Vosmaer: bescht vr een d; noch van Oye: hd nt .
Veel is er aan des dichters eigen kunstgevoel overgelaten: hij moet ook de nevenstaande woorden beletten en in acht nemen dat er voorzichtig valt om te gaan met de lange toonlooze: kunnen zij, bijna nooit, dienen als lange, hun menigvuldig gebruik als korte maakt het vers lam. Zelfs zal hij vermijden de beklemtoonde korte als lange te bezigen, wanneer hun klemtoon niet sterk doorklinkend is. Voor het overige is Hr van Droogenbroek's verhandeling een degelijk werk dat onzen dichters van veel nut zal zijn. Moge 't in ieders handen komen!
Welk volk onder de zon weet meesters te noemen in dichtkunst Groot als Virgilius, groot als Homeer! Geen, zeker, bestaat er. Tooveren deen ze met maten en gang. Als de lammeren hupplen Over de wei, zoo dansen en tripplen hun verzen of treden Statig en langzaam voort, zoo vroeger, in slepende toga, 't Grijze senaat. Hier vloeien ze murmelend heen als de zilvren Beek, daar botsen ze weg lijk de stroom neerbruist van de rotsen. Hier weer dartlen ze lief als de spelende kindjes op 't grasplein, Daar weer klagen ze droef, zoo moeders bij 't stervende kindje. Dichters van Vlaandren, waneer zult ge eens, bij Romeinen en Grieken, School gaan? Blijft ge den schat van uw taal moedwillig verwerpen? Blijft ge den roem van Atheen - ook de uw kan hij worden - versmaden? St Niklaas. F. Cap. M.J.A. Lans. - De jonge korist. - Eerste stukje. Onderricht in den gregoriaamschen zang voor eerstbeginnenden. Id. - Tweede stukje. Onderricht in den meerstemmigen kerkzang voor eerstbeginnenden. - Leiden, J.-W. Van Leeuwen.
BEIDE leerboekjes hebben in Holland een zeer gunstig onthaal ontvangen: het eerste heeft reeds drie, het tweede twee uitgaven beleefd. En geen wonder: beide zijn met veel zorgvuldigheid en kennis van zaken opgesteld. Nochtans zou er op nummer één wel iets af te dingen zijn. Waarom b.v. nog als regel aangeven dat de toon van de staartnoot zoo wat de helft langer wordt aangehouden dan die van de vierkante noot, en de toon van de ruitnoot (losange) zoo wat de helft korter? Het is nu toch uitgemaakt dat die teekenen een heel anderen zin hebben. Het vertelseltje van de HH. Ambrosius en Gregorius, die elk | |
[pagina 129]
| |
een viertal der kerktonen zouden hebben ingevoerd, ware, mijns dunkens, beter achter wege gebleven. Hetgeen van de theorie der kerktonen en van de voordracht gezegd wordt, ziet er in 't algemeen verouderd uit. Gevaert's Histoire de la musique de l'antiquité en Dom Pothier's Mélodies grégoriennes konden hierover zeer voordeelig te rade gegaan worden. Wij betreuren dat de geleerde schrijver daar niet aan gedacht heeft. Verder komt het ons, Vlamingen, ongelegen dat de uitspraak van het latijn op zijn hollandsch wordt aangegeven. Het tweede stukje behandelt ‘den meerstemmigen kerkzang’, dat wil zeggen, de kerkmuziek in Palestrinastijl geschreven. Het is ons onbekend of hierover een ander leerboek in onze taal bestaat: wat er van zij, het onderhavige verdient warme aanbeveling. Gent. A.B. Natuur en Hert, dichtbundel van Lodewijk Mercelis. - Roeselare, De Seyn-Verhougstrate, Uitgever. - In-8o, 208 bl. - Prijs fr. 1,50.
SCHRIJVER van dezen dichtbundel is een braaf en goed herte: zijne lezers zullen hem dankbaar zijn om ‘de verfrissching van geest en ziel’, die ze in deze ‘ongekunstelde stukjes, pennevruchten van de kleine snipperuurkens’ des schrijvers, zullen vinden. Hij kent zijne tale tamelijk goed, en schrijft ze doorgaans in een vloeienden en eenvoudigen trant, die niet zonder verdienste en is, ja zelfs, onder opzicht van losheid en zwier, een alleszins prijsbaar voorbeeld mag heeten. Als dichter bevalt hij ons veel min. Gevoelig is hij, maar nooit niet diepe genoeg, en dus nooit wezentlijk noch waarlijk ontroerd. Hij laat hem door eene eerste trilling van de ziele, of liever - want 't is alleenlijk dat - door eene oppervlakkige streeling van zijn zenuwgestel, bedriegen: hij grijpt naar de penne en is aan 't schrijven. Maar de waterlaag, die in 't beste diep van 't herte besloten ligt en is niet bereikt geworden door den stoot, die den schrijver deed trillen; 't en spruit niet. Daar het werk nu toch begonnen is moet het voort, en dan worden de sluizen van 't geheugen getrokken: alle soorten van gedachten, met of zonder beelden en vergelijkingen, stroomen en stroomen maar altijd aan, zonder dat de bedwingende macht der kunst er wete paal en perk aan te stellen. Aan dit euvel lijden meestal de lyrische stukken van grooteren omvang: ‘Wat ik min - Aan de sterren - Nog een leste | |
[pagina 130]
| |
lied - Het lied der wilgen - Een blik in het woud - Een uurken poëzij - Bij de zee.’ - Wat het epische stuk ‘Bonaparts krijgstocht in Rusland’ betreft alsmede het ‘Kerelslied’ die waren best van kant gebleven; maar wie weet? Misschien was 't een zoet herdenken voor den schrijver aan den tijd van zijne schooljeugd; zeker en vast is het, dat de galmen van Tollens' prijsdicht ‘Overwintering op Nova-Zembla’ en de schorre kreten van den ‘Bardit’ in deze beide gedichten te hooren zijn, en geenen goeden indruk medebrengen: dat is al te veel gemaakt; verba et voces; noch ‘natuur’ noch ‘hert’. Bij de kleinere stukken van eenvoudige gemoedelijkheid, is er meer dan één perelken vol levendige frischheid. Maar, waarom dáárop gesteund? De lezer zal bij eigene ondervinding zijn herte wel geraakt gevoelen, zonder dat we voorop aan zijne mouw trekken; en de schrijver zelf weet heel goed in welke stukskens zijn hertebloed zit. Laat ons liever ten slotte vrank en vrij bekennen dat deze dichtbundel ja, van onmiskenbaren aanleg getuigt, maar dat E.H. Mercelis moet leeren strenger en juister zijn in zijne waarnemingen van natuur en hert; dat hij moet leeren kiezen en kuischen in den weelderigen overvloed van zijne vergelijkingen! Wil hij daaraan een deel van zijne milde begaafdheden toewijden, dan krijgen wij van hem, niet alleen deugdelijk, maar puik werk. Eug. De Lepeleer. Sint-Niklaas, 15 Januari 1887. Alles voor God en Vaderland! drama in 5 bedrijven. - Vrij naar Conscience's Wonderjaar. - Prijs fr. 1,25. Stepman, Oudburg 30, Gent.
ZIEDAAR een drama, dat de wenschen der vlaamsche tooneelliefhebbers moet vervullen, een drama vol van vlaamschen gloed en leven, een drama gansch merkwaardig door zijn belangrijken en boeienden inhoud. Het eigenaardige karakter, welk dees tooneelstuk kenmerkt, zou alleen voldoende zijn om het ver boven vreemde voortbrengselen aan te prijzen, ware het niet, dat zijne letterkundige waarde het dringend aanbevool aan onze Katholieke kringen, Patronages, enz. Daarenboven het werd rechtstreeks opgesteld, om in het gemis van echt vlaamsche katholieke tooneelstukken te voorzien. Aan Concience's Wonderjaar ontleende de schrijver het onderwerp. Het onderwerp is goed gekozen: ‘Ten tijde der beeldstor- | |
[pagina 131]
| |
merij sluit Godmaert, een der Antwerpsche edellieden, zich bij de Hervormers aan, om door eene omwentelieg paal en perk, aan den hoogmoed der Spanjaarden te stellen. Pater Franciscus en Lodewijk van Halen, zijne vrienden, overtuigen hem dat de ontevredenen schier allen ketters en beeldstormers zijn, die slechts den ondergang van ons H. Geloof beoogen. Godmaert bijna tot inkeer gebracht, wordt in zijne eigene woning door Valdès, een Spanjaard beleedigd: van daar een twist die hem en in zijnen haat tegen Spanje verhardt, en eene valsche beschuldiging van eenen wraakzuchtigen Spanjaard berokkent. Gevangen genomen, volgens de wetten van het tijdvak op de pijnbank gelegd, wordt hij denzelfden nacht door zijne vrienden verlost; - maar in het gezicht des doods is de blinddoek van zijne oogen gevallen. Grootmoedig erkent hij zijne dwaling, en stelt aanstonds alles in het werk om de gevolgen der samenzwering te verijdelen.’ In levendige, afwisselende en elkander wel opvolgende tooneelen ontrolt zich het drama, en verwekt het grootste belang tot het einde toe. De karakters staan meesterlijk in hunne nette en sterke lijnen afgeteekend. En wat het zedelijke doel des werks betreft, doel welk een tooneelschrijver nooit uit het oog mag verliezen, dit zou men mijns dunkens, niet genoeg kunnen loven. Door dit drama immers zullen vele toeschouwers en lezers een nauwkeurig gedacht der ware vaderlandsliefde opvatten, en zich aangespoord voelen om met nieuwen moed de vijanden van onzen H. Godsdienst te bestrijden. Onze hartelijke dank aan den schrijver. Leuven. T.W. Verhalen en Novellen, door Vrouwe Courtmans geb. Berchmans, ridder der Leopoldsorde. Christina van Oosterwei. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, 303 bl. in 8o. - Prijs, 1,75 fr.
Dr Brabander is gestorven. In 't zelfde dorp waar hij woonde staat de heerlijkheid van Oosterwei die met volle recht aan de weduwe van den geneesheer toekomt, maar die door onrechtveerdigheid in de handen is van de moei der weduwe, Christina van Oosterwei. Die Christina is eene gedaagde jonkvrouwe, die al de driften, al de belachelijke gebreken van zeker soort van edeldom verlagen. Zij is zonder meedoogen voor hare nicht Mevrouw Brabander, voor de kinderen der edelmoedige weduwe die in den nood verkeeren. 't Wordt aleventwel een bijvoegsel ontdekt van | |
[pagina 132]
| |
den uitersten wil van Bernard, den Broeder van Christina van Oosterwei: Oom Van der Maere, een Vlaming van den echten stempel, A. Van Hove, jonge advokaat en trouwe bruidegom van Klara, oudste dochter van de weduwe, brengen het zoo verre dat Mevrouw Brabander in 't bezit komt van 't goed van Oosterwei: daar woont ze nu op 't voorvaderlijk kasteel, niet ver van haren zoon Hendrik, die op 't dorp 't ambt van geneesheer uitoefent, niet ver van Fernand Germanes van het Krekelhof, een braven edelman die hare tweede dochter Maria gehuwd heeft. Een fransche kenner oordeelde in de Réforme Sociale van 1 Januari laatstleden dat de fransche roman meest altijd hersenschimmige voorvallen afschetst, terwijl de engelsche roman de trouwe en verneembare weêrprente is van 't huiselijk en maatschappelijk leven. Zoo ook is 't met de vlaamsche vertelboeken gelegen. Als 't verhaal, lijk Christina van Oosterwei boeiend is, als de schrijver, lijk Vrouwe Courtmans met eene fijne penne den lezer weet te bekoren, moeten wij gedurig bekennen: Ja, zoo zijn de Vlamingen in hunnen handel en wandel, in huis en op straat, in stad en te lande, in onze Vlaamsche velden en onze Vlaamsche dorpen; zoo leven en bewegen zij onder onze oogen. De fransche roman dorstigt om de leegste driften op te wekken en verergernis te stoken: hoe eerbiedend en zijn onze vlaamsche vertelboeken niet voor godsdienst en zeden. In Christina van Oosterwei en is er geen trek, dien men zou willen uitvagen, geen klank die eenige oore kan kwetsen. Iedere beeldtenis is met heldere trekken uitgeteekend, iedere beeltenis blijft heuren aard getrouw, heeft gedachten en gevoelens die duidelijk uitkomen, maar nooit door ongerijmdheid of overdrevendheid den lezer stooren. Beeldtenissen van oude tanten die hunne bloedverwanten en vooral de jonkvrouwen verdrukken en verstooten zijn niet zeldzaam in de romans: 't verwondert mij nochtans dat die bittere beeldtenis der afkeerwekkende Christina, die spotprente der gedaagde jonkvrouw onder de penne komt eener vrouw. Tegenover deftige mannen van den burgerstand en zou ik geen beelden uit zekeren gedaalden en belachelijken adel doen opdagen. Dat is lijk eenigszins verouderd. Goede edellieden lijk Fernand Germanes die de burgers en het volk beminnen, zullen meer aanstaan. Is het om er voornaam en beschaafd uit te zien dat Vrouwe Courtmans hare ongedwongene en zoetvloeiende tale met zoo vele uitheemsche woorden ontsiert? Bijna op ieder bladzijde komt men de eene of andere fransche benaming tegen, die de lieden uit het volk die toch zoo geern onze vlaamsche vertelboeken lezen, niet zullen verstaan. Waarom het eigen woord der onuitputbare en heerlijke moedersprake verstooten? J. Claerhout. |
|