| |
| |
| |
| |
Zanggedicht, ter eere der Brugsche helden Jan Breidel en Pieter de ConincGa naar voetnoot(1).
I.
Inleiding.
Brugge, zesmaal honderd jaren
Zijn schier over u gevaren,
Sinds den glorievollen dag,
Toen uw kroost, voor Kortrijks wallen
't Fransche ridderpuik deed vallen
In den Gulden Sporenslag;
Sinds uw zonen, kloeke leeuwen,
Tot bewondering aller eeuwen,
Vlaanderen, dat in boeien lag,
Schitterend deden zegevieren,
Dank de bijl der Maceclieren
Zie thans weer de Leeuwvaan wappren,
Hoor de zonen van uw dappren
Die, ter Groote Markt gesneld,
Weer den zegezang doen hooren
Waar, van op uw' Halletoren
't Lied des Beiaards in versmelt.
| |
| |
| |
II.
Feestzang.
Ho! wat geestdrift doorgloeit die bewogene scharen!
Zie, ze weemlen dooreen, als een golvende zee,
Die, met machtîge stem, uit haar bruischende baren
Tot de wolken doet stijgen een dondrend hoezee!
In haar midden daar rijzen, van glorie omgeven,
Uwe helden: de Coninc, het helder verstand,
En Jan Breidel, de koene, die ridders deed beven,
En tyrannen versloeg, met zijn machtige hand.
Daar herleven ze, in 't brons, dat door kunstenaars handen
In hun sprekende beelt'nis herkneed en bezield,
U herinnert hoe Vlaanderen, vrij van zijn banden,
Eens den Leliaart voor zijnen Leeuw zag geknield!
| |
III.
Vlaanderen voorheen.
Machtig waart gij, in 't verleden
Rijkdom heerschte in uwe steden
Kwistig schonken uw landouwen
En uw naam in vreemde gouwen
Hou en trouw waart ge aan uw graven,
Onderdanen, maar geen slaven
| |
IV.
Inval der Franschen.
Met list en bedrog heeft de Fransche vorst,
Die naar uwen grond en uw schatten dorst,
Den stokouden grave gelokt in zijn macht
En, snoodaard! het recht van den volke verkracht.
Soldaten verspreiden zich over het land
En zaaien vernieling met tergende hand.
't Is rooven en branden en moorden alom!
Ook Brugge bezwijkt voor den Leliaartsdrom.
De laatsten der Klauwaarts verlaten de steê
Verjaagd en verbannen; o wee! o wee!
| |
| |
| |
V.
De Franschen in Brugge.
't Is akelig, o Brugge, in uwe wallen,
Op markt en straat, als in een schimmenrijk;
Gesloten zijn uw poorters huizen allen,
Als lag er hier in elke woon een lijk!
Van tijd tot tijd een bende wapenknechten,
Doorkruist de stad; een drom die heilloos tiert;
Zij zijn 't die ginds de sombre galge rechtten
Waaraan, ontzield, een dappre Klauwaart zwiert.
Geen eigen taal ruischt lieflijk meer in de ooren
Geen Vlaamsch gelaat dat zich aan 't licht vertoont:
't Is Waalsch gevloek alleen, dat zich laat hooren
En, overmoedig, stad en landaard hoont.
De krijgsman moordde al wat hij vond verscholen
Zijn wrok ontzag geen grijzaard, vrouw noch kind;
Nog zoekt en drijft hij naar de kerkerholen,
Elk weerbaar man, dien hij weerspannig vindt.
Geen Vlaming leeft hier of hij ligt in boeien;
Vol' trots heeft hier de Lelievaan geplant
De man die 't ras der helden uit wil roeien:
De Chatillon, de beul van Vlaanderland!
| |
VI.
De Redding Naakt.
Weldra zal thans het uur der redding naken;
Ginds, Dammewaarts, ligt 't uitgestrekte woud,
Waar Breidels en de Conincs mannen waken,
Zich waapnend, onder dapper krijgsgekout.
Daar doet de bijl de jeugdige eiken vallen,
Op 't aambeeld klinkt de forsche hamerslag,
Daar wordt gezwoegd tot dat de strijders allen
Slagvaardig staan, bij Vlaandrens Leeuwenvlag.
De zonne zinkt in 't westen traag naar onder;
't Is plechtig stil; geen zang of krijgsgeschreeuw
Stijgt uit de schaar; doch eensklaps als een donder
Berst los het sein: Heil, Vlaanderen den Leeuw!
| |
| |
| |
VII.
Aanroeping.
Welkom, o gezegende nacht!
Beziel de helden met moed en kracht;
Hergeef aan Vlaanderen, dat op u wacht,
Zijn roem, zijn vrijheid en zijn macht!
| |
VIII.
De Brugsche Metten.
Stil ontsluit zich Brugges poort
En haar zonen stappen voort
Wêer hun vaderstede binnen;
't Harte blaakt van heldenmoed
Maar getemperd is die gloed;
List moet hier de zege winnen!
Wen de vijand, zat van lust,
Midden in zijn wapenknechten;
Staan zij, 't wapen in de vuist
Wijl van aandrift 't harte bruischt,
Om het beulenrot te rechten.
Daar weerklinkt het ‘Schild en Vriend!’
En de straffe, welverdiend,
Treft de Chatillons trawanten;
Hoog en hooger stijgt hun nood;
Luider klinkt het: ‘slaat al dood!’
Maar en treft geen taalverwanten.
Kwistig stroomt het Fransche bloed
Niets en baat, geen tranenvloed,
Of geen smeeken om genade:
Beulen, huilt niet als ontzind,
Gij en spaardet vrouw noch kind
Neen, uw smeeken komt te spade!
't Is gedaan, de Chatillon,
Die den dood ontvluchten kon,
Is 't den dwingeland gaan melden:
Schandlijk viel zijn macht ter neer
En daar galmt de zonne weer
Op den roem van Vlaandrens helden!
| |
IX.
De Gulden Sporenslag.
Daar staan ze thans op het Groeningerveld,
Omringd van 't puik uit alle Vlaamsche gouwen,
De Coninc 't brein en Jan Breidel de held,
Wen fier voor 't heir, de vanen zich ontvouwen.
| |
| |
Daar ligt de bloem van Frankrijks ridderstand
In 't slijk geveld, de Lelie ligt vertreden
En vrij is Brugge, vrij is Vlaanderland:
Dank, dank aan hen die 't eerst den beul bestreden:
De zegekreet: Heil! Vlaanderen den Leeuw!
Weergalmt door 't land, in dorpen en in steden.
Zes honderd jaar weerklonk, van eeuw tot eeuw,
Die vrijheidskreet, hij klinke nog op heden.
Want vrij is Vlaanderen, vrij is 't nog en groot
Dit tuige 't volk dat, fier op zijn verleden,
Voor 't heldenpaar eerbiedig 't hoofd ontbloot
En zweert - bij landsgevaar - zijn wegen te betreden!
| |
X.
Slotkoor.
Hoezee! daar rijst hun beeltnis thans
Voor 't oog van 't volk, in vollen glans,
Hem zeggend hoe het voorgeslacht
Voor Vlaandrens vrijheid hield de wacht
En immer goed en bloed had veil
Voor Vlaandrens grootheid, roem en heil.
Hoezee! dat nu, alle eeuwen door
Het nakroost op der helden spoor,
Door eendracht sterk, steeds houde in stand
Den roem en 't heil van Vlaanderland.
15 Oktober 1886.
St. Amandsberg.
A.V. Bultynck.
|
-
voetnoot(1)
- Cantate ingezonden voor den prijskamp te Brugge en waarin geen enkel stuk bekroond geweest is. Op het negatief verslag van den keurraad heeft dan de heer Burgemeester dichter Van Oye met de taak belast.
|