Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De tempeliers.ONLANGS verscheen bij Fr. Pustet te Regensburg het zesde deel der kerkelijke geschiedenis door Dr Jungmann. Het begrijpt de laatste tijden der middeneeuwen: o.a. de moeilijkheden van paus Bonifacius VIII met de wereldlijke overheden; de zake der Tempeliers; de Beoordeeling over het gedrag van paus Alexander VIGa naar voetnoot(1); de HervormingGa naar voetnoot(2). Onder alle die gebeurtenissen van vroegere tijden is misschien wel de zake der Tempeliers eene der belangrijkste voor al wie klaar begeert te zien in die menigvuldige duistere daadzaken der middeneeuwsche geschiedenis. Voor ons Vlamingen, in 't bijzonder, is hare kennis noodzakelijk; wij vinden er eene nieuwe bevestiging van dien snooden aard van den franschen koning Philips den munteschrooder: hetzelfde doel immers geleidde hem in zijne oorlogen tegen Vlaanderen, in zijne vervolgingen tegen de Tempeliers; zijne schatkisten waren ledig; hij wist dat Vlaanderen rijk was, hij wist ook dat de koene Tempelridders eene macht van goederen en rijkdommen bezaten. Ik peize dan, dat het den lezers van ‘'t Belfort’ zal deugd doen eens die geschiedenis der Tempeliers klaar voor oogen gelegd te zijn. | |
[pagina 96]
| |
I.De kruisvaarten zijn daar; zielroerende verhalen over de rampen en ongelukken der christene pelgrims in Palestina hebben de moedige heeren, baroenen en ridders aan 't herte geslegen; ontelbare benden christene Vlamingen, Franschen en Duitschers verlaten hunne goederen en bloedverwanten en snellen ter herevaart. In Palestina vonden zij tot solaas en verkwikking hunner zielen die moedige kloosterlieden, die ook wel eens, wanneer het behoorde, het zweerd in de handen hielden. Zoo gebeurde het in 't jaar O.H. 1118, na de eerste kruistocht, dat negen ridderheeren, bij Godfried van Bouillon gebleven, het besluit namen hen te vereenigen tot bescherming der talrijke pelgrims die het graf kwamen bezoeken: ‘Benden Sarazijnen, zegt Jacob van Vitrij, eene bijna gelijktijdige schrijver, lagen achter de rotsen, in de kloven verdoken, en vielen onverwachts de pelgrims op het lijf, ontnamen hun geld en vermoorden ze’. Aan het hoofd dier negen ridders stond Hugo de Paganis of de Heidene, afkomstig van de graven van Champagne. Bij hem voegden zich Geoffroid van St Aldemar, Godfried, Ravall, Geoffroid Bissol, Paganus van Mondidier, Achembaut van St Aniaan, Gondremar en Andreas van Montbord, oom van St Bernard. Al te zamen zwoeren zij vóór den patriarch van Jerusalem, eeuwige zuiverheid, gewillige armoede, volkomene gehoorzaamheid en standvastige waakzaamheid over de pelgrims tegen de geldzuchtige Sarazijnen. Het order was gesticht. Daar zij niets bezaten, wierd hun de herbergzaamheid geschonken in eene der vleugels van het paleis des koningsGa naar voetnoot(1). Deze en andere edellieden schonken hun ook voedsel en kleedij. Tien jaren waren verloopen: In 1128 hield paus | |
[pagina 97]
| |
Honorius II eene kerkvergadering te Troyes in Vrankrijk: op zijn verzoek kwamen zes Tempelridders de zee overgevaren om het nieuw order door zijne Heiligheid te doen goedkeuren. Honorius II aanveerdde het onder den naam van ‘Fratres militioe templi,’ de ridders van tempel of Tempelheeren. - St Bernard wierd door den paus aangesteld om hunnen regel te verveerdigen. | |
II.Lang en vele heeft men geschreven over de verordeningen van dit ridderorder: niet lang geleden schreef en vertaalde de Heer de Curzon, een Franschman, drie handschriften, de eenigste die hij gevonden heeftGa naar voetnoot(1). Het lezen dier regels doet ons 700 jaar achteruit gaan: Daar staan weêr voor onze inbeelding die schilderachtige, vastgelovende middeleeuwen. - Waarlijk bij 't eerste overpeizen moet het verwonderen hoe mannen door zoo strenge verordeningen gebonden, konden aanleiding geven tot hunne veroordeeling. Maar laten wij dat feit gerust tot later; trachten wij nu met de bewijsstukken in de hand, den waren Tempelier af te schilderen en voor ons te doen herleven: De dag is gekomen dat de jonge verlangende strijder, reeds door het kapittel aanveerd, zijne beloften gaat afleggenGa naar voetnoot(2). De plechtigheid geschiedt binst den nacht in de kerke der Tempelridders: de opnemeling staat buiten het huis Gods; na eenige stonden worden tot hem twee ridders uit de kerk tot driemaal toe gezonden, hem vragende: ‘wilt gij in het order ontvangen worden?’ Met luider stemme antwoordt hij. Nauwelijks is hij | |
[pagina 98]
| |
binnen gelaten, of hij doet driemaal den knieval, brood, water en 't gezelschap afsmeekende. Nu hoort hij den kapittelmeester zeggen: ‘Plechtig is uwe verbintenis, de gevaren zijn groot, en uwe plicht lastig; waken zult gij, niet slapen; vermoeinissen, honger, dorst, gewillig verdragen’. En dan: ‘Zijt ge ridder geslagen geweest? zijt gij gehuwd ofte niet? van edelen bloede? reeds monnik misschien?’ - Het afleggen der drie beloften volgde onmiddelijk de voldoende antwoorden: - ‘Ik zweer door mijne woorden, wapenen en alle andere mogelijke middels, door mijn leven zelf, het waarachtig geloof, de zeven HH. Sacramenten, de eenheid der Goddelijke Natuur en de H. Drievuldigheid ten allen tijde te verdedigen; ik belove ook volle gehoorzaamheid aan den grootmeester van het order. Ter herevaart zal ik trekken ten lande van overzee. Nooit zal ik vluchten voor drie vijanden of ware ik alleen. Eeuwige zuiverheid wil ik ook onderhouden. Tot bewijs zweer ik al deze mijne plichten te volbrengen, zoo helpe mij God en zijne H. Evangeliën’Ga naar voetnoot(1). Hij was Tempelier en de kapittelmeester smeet den witten mantel met het roode kruis over zijne schouders. Volgen wij nu den nieuwen Tempelridder in zijn kloosterleven: De dag begint met het hooren der H. Mis. Daarna ziet gij hem zijn peerd en harnas bezorgen, zijne kleederen vermaken. De tijd van noenmalen gekomen, de zilveren klokke roept al de broeders naar de eetzaal: zij zijn getween voor uit éénen schotel het voedsel te nemen, dat niet gezocht is maar overvloedig genoeg om met de overblijfsels vele schamele menschen te voeden. Binst het overige van den dag was ieder Tempelier verplicht het bidden der kerkelijke getijden ten minste bij te wonen: daar was inderdaad menig een onder die ridders, die niet lezen | |
[pagina 99]
| |
kon; omdieswille moest hij van veertien tot twintig ‘Onze Vaders’ lezen voor ieder getij. Zoo groot was de eerbied voor dit H. gebed dat alle Tempelheer dagelijks zestig ‘Onze Vaders’ lezen moest. En wat meer is, bij het afsterven van eenen hunner, iedereen was honderd ‘Onze Vaders’ opgelegd. Rekent daarbij den strengen vasten in den beginne viermaal, naderhand tweemaal te weke; op al de vigiliën, en binst den tijd voor Paschen, en den advent voor ons Heerens geboorte. Het was hun ook verboden geld te bezitten en vond men er, bij geval op eenen der gestorvene, hij wierd als eenen dief aanzien en beroofd der kerkelijke gebeden. Zoo leefde de Tempelier als kloosterling; de strijdliefde nogtans woelde gestadig in zijn herte. Zie, hij hoort de pijnlijke noodkreten der verdrukte christenen onder de barbaarsche hand der Sarazijnen, hij hoort de weenende weduwe en de vervolgde weezen, en de stem van den H. Bernardus komt hem in 't geheugen: ‘Gaat gelukkige, gaat zachtmoedige, verjaagt met een onverschrokken hert de vijanden van Christus naam, noch het leven, noch de dood kunnen u de liefde van Jesus ontnemen; in alle gevaar peist op die woorden: “In leven en dood, wij behooren den Heere”. - Gaat roemrijk is de overwinnaar, gelukkig de gesneuveldeGa naar voetnoot(1)’. - Zijn hert is benepen, hij verlangt naar strijden en vechten; de peerden worden gezadeld, hij trekt het blanke harnas aan, zijn vuist grijpt het zweerd. Bij zijne broeders wordt hij in de gelederen gesteld. Hun standaard, ‘Beauséant’ bij name, gaat voorenop: In blinkende letters prijken deze woorden ‘Non nobis, Domine, non nobis, sed nomini tuo da gloriam’. Ons niet, o Heer, ons niet, maar uwen naam behoort eer en luisterGa naar voetnoot(2). Moedig lijk de | |
[pagina 100]
| |
leeuw, rap lijk de wind valt de Tempelridder den vijand op het lijf onder den schreeuw: Beauséant; snelt mij ter hulpe, Heer! Niets is er te sparen in het gevecht, de geslotene gelederen der ridders overrompelen den vijand. Hun is de zege en zij is wel verdiend. Beschouwt den Tempelier na het gevecht, zoo als hem St Bernardus beschrijft: ‘Kortgesneden haar, gansch bestoven, bruin van vel door 't branden der felle zon, hij mint de vurige en vliegende peerden, nooit wijkt hij achteruit en geen duimbreed grond zoude hij afstaanGa naar voetnoot(1)’. Om gheel en gansch dit wonderbaar ridderorder te doen kennen moet ik nog eenige woorden bijvoegen over de onderling geschikte overheid bij de Tempeliers. Aan 't hoofd van allen stond de grootmeesterGa naar voetnoot(2). Hij bezat ten zijnen dienste vier peerden, hij had ook eenen kapelaan, eenen schrijver, eenen broeder serjant, eenen sarazijnschen taalman, eenen smid, eenen krijger uit het voetvolk, ‘turcople’ bij naam, eenen kok, en twee voetknechten. Waarlijk dat was zoo prachtig en zoo rijk niet gelijk onze tegenstrevers in hunne geschiedenissen melden. Tegenover hunne beweeringen dient er ook gezegd te worden dat zijne macht verre was van onbeperkt te zijn: geen besluit mocht hij nemen zonder de raadpleging en overeenstemming van het kapittel. Kwam er nu een grootmeester te sterven, na eenige maanden roept de oppermeester (grand-commandeur) het kapittel te gader. Eerst staat er eenen kiesraad te vinden. Daarom worden er opvolgentlijk twee broeders gekozen onder de voornaamste, deze kiezen er twee andere enz. tot dat zij twaalven zijn in getal, waaronder acht ridders en vier serjanten. Men voegt er eindelijk nog eenen kapelaan bij. Die raad duidt dan | |
[pagina 101]
| |
den nieuwen grootmeester aan; nadat iedereen hem getrouwigheid gezworen heeft zoo zegt de oppermeester tot den nieuwgekozene: ‘In den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes, wij hebben UE. als grootmeester gekozen’. Onder het zingen van den Te Deum wordt deze eindelijk in triomphe naar de kerk gedregen. De grootmeester wordt door den sinneschalk opgevolgd die hem bijstaat. Dan komt de maarschalk, die over de peerden en wapens beschikkende is; de meesters van Jerusalem, Tripoli, Antiochien. Deze hebben in hun meesterschap (commanderie) dezelfde macht als de grootmeester in het order. Voegt daarbij den Lakenmeester en den turcoplier, of opperhoofd van 't voetvolk. Ieder ridder had drie peerden en éénen schildknaap; zij droegen eenen witten wapenrok, waarboven de witte mantel met het roode kruis. De broeder serjant bezat maar één peerd, eenen zwarten wapenrok, met een rood kruis op de borst en op den rug, waarboven een zwarten of bruinen mantel. Ziedaar wat de Tempelridders waren, hoe zij ontstonden, hun regel, hun leven. - Ziedaar die mannen aan dewelke zulke schandelijke daden ten laste geleid wierden: zij vielen, helaas, onder de beschuldigingen van den franschen koning Philips den Schoone. Waren zij met der daad plichtig? Dat zullen wij later bespreken. (Vervolgt.) Thielt. J. Coussement. |
|