Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Frans de Potter
| |
[pagina 83]
| |
Tijd, in Noord-Nederland; en aan alle tijd- en maandschriften van die dagen. Hij trad op als medeopsteller van den Beurzencourant, verder als hoofdopsteller van Het Fondsenblad, stichtte De Vlaamsche Wacht en droeg ruim het zijne bij tot het oprichten van Het Belfort. Echte vader van het Davidsfonds, zoo als hij de echte vader mag genoemd worden der Academie welke wij grootelijks aan zijne bemoeiingen te danken hebben, was hij het die reeds in 1874, de eerste het gedacht opperde van eenen bond tot stand te brengen, in tegenoverstelling van het afgedwaalde Willemsfonds, en het is uit dit zaad, door hem de wijde wereld ingeworpen, dat het jaar nadien het machtig en bloeiend Davidsfonds te Leuven wortel schootGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 84]
| |
Uit zijne dichterlijke voortbrengselen moeten wij inzonderheid wijzen op zijne meesterlijke cantate, welke in 1863 met algemeene stemmen bekroond werd door de Société des Beaux-Arts et de Littérature, alhier, ter gelegenheid van de onthulling des standbeelds van den Gentschen hoofdman, en op zijn volkslievend en gespierd lied, dat voor goed reeds in 1853 de aandacht op hem | |
[pagina 85]
| |
vestigde: ik wil spreken van zijn ‘werkmanslied’ De blauwe Kiel: | |
De blauwe kiel.Wijze: T'en souviens-tu?'k Was nog een knaap en vrij van alle zorgen,
Verzot op 't spel, in klucht en poetsen sterk,
Wanneer tot mij op zekeren goeden morgen
Mijn vader sprak: ‘Kom, jongen! mee aan 't werk!
Ik word al oud, 'k voel mij de kracht begeven,
Wees naarstig, kind! en leer alras uw stiel,
Zoo kunt ge mij en moeder hulpe geven:
Kom, jongen, mee! daar is 'ne blauwe kiel.’
Ik volgde droef, doch zonder tegenspreken,
En weenend ging ik vaders werkplaats in;
Doch spoedig was mijn kindersmart geweken,
En zong ik ook een liedje, blij van zin.
Bij 't daaglijksch werk werd mij het leven lustig,
Een nieuwe zon rees op in mijne ziel
En nooit voorheen was mijn gemoed zoo rustig;
Ik dankte dit aan mijnen blauwen kiel.
Wel is er soms een aantal kale heeren,
Dat op mijn kiel verachtlijk nederziet,
Toch kan men mij daarover niet verneeren
En 'k ga voor hen uit mijnen weg ook niet.
'k Ben needrig, ja, als alle werkmanszonen,
Maar eerloosheid bevlekte nooit mijn' ziel,
En 'k mag aan elk mijn aangezichte toonen
Al draag ik slechts een simplen blauwen kiel.
De Vlaamsche deugd, die ben ik nimmer moede,
De Vlaamsche klucht, die heb ik steeds ter hand;
Mijn herte klopt voor 't schoone en voor het goede,
Ik kniel voor God en ik bemin mijn land!
Ja, durft hier ooit een vreemde dwingland komen,
De vrijheidszucht ontvonkt in mijne ziel:
De werkman zal voor geen tirannen schromen,
En 'k trek dan op met mijnen blauwen kiel.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 86]
| |
Op zijn rederijkers was te dien tijde het land overdekt met Vlaamschminnende maatschappijen, die alle prijskampen uitschreven. In vele dier letterkundige steekspelen kampte onze feesteling mede en het was een ware regen van onderscheidingen, prijzen en medalies die hem op het hoofd nederkwam. Onverlet gelaten menige andere zegepralen nog in steden en dorpen, en zijne verdere academische bekroningen, won hij in 1854 den prijs in Het Taalverbond van Gent en De Goudbloem van Antwerpen, wederzijds met zijne Beknopte geschiedenis der letterkunde en zijnen roman De arme dichter. Datzelfde jaar bekroonde De Leeuw van Vlaanderen, te Kortrijk, zijn gedicht over Moedertaal en Vaderlandsliefde. Het jaar 1856 zag hem driemaal bekronen: te Brugge bij Kunstliefde, met het gedicht Maximiliaan van Oostenrijk in het gevang; te Nevele, bij Moedertaal en Broedermin, voor Volksliedjes, en te Mechelen, bij Les Mélophiles, met eene verhandeling over Het Nut des Tooneels. In 1858 won hij den prijs te Roeselare, bij De Vriendschap, met eene Verhandeling over de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde sedert het begin dezer eeuw, te Gent bij het toen nog onzijdig Willemfonds, behaalde hij den prijs met Volksliederen, in 1860, en 't jaar daaropvolgende te Brussel, bij De Veldbloem, niet minder dan drie eerste prijzen voor een Zangtafereel, eene Romance en een Volkslied. De bekroonde Cantate op Jacob van Artevelde, dagteekent van 1863, en zijne levenschets van den ‘Wijzen Man’, werd door Het Nederduitsch Tijdschrift, te Brussel bekroond in 1864. In 1870 bekroonde hem La Société des beaux arts zijner geboortestad om zijne schets eener Geschiedenis der Gemeentefeesten in Vlaanderen. In der waarheid, weinigen kunnen wijzen, zooals hij, op eenen trophée van 20 tot 30 eermetalen! Romanschrijver en dichter op zijn uur, en romanschrijver en dichter die het ver op die baan zou gebracht hebben hadde hij ze voort willen bewandelen, | |
[pagina 87]
| |
verliet M. de Potter het eigenlijke letterkundig terrein om zich uitsluitelijk op de strengere wetenschap, de historienavorsching te bewegen. Jammer dat hij hardnekkig weigert zijne eerste geestesvoortbrengselen, die van zoo veel aanleg en zoo veel verdienste getuigen, door eenen nieuweren druk aan de jongeren te laten bekend worden. In 1877 werd hij hulparchivaris van den Staat alhier benoemd; zooals M. Claeys in het professoraat, was M. de Potter hier, bij de stoffige handschriften die de huisboeken zijn onzer voorouders, gansch ten zijnent en in zijn natuurlijk element. Dáár kon hij naar hartelust zich wijden aan de studie der oude oorkonden, die de drift en het leven van zijn leven geworden zijn, doch weinig meer dan een jaar in dienst, of op bevel der Vrijmetselarij, sedert enkele maanden aan het bewind gekomen, op bevel der Loge die hare woede en wraak over de doeltreffende polemiek van den geoefenden en geduchten dagbladschrijver te koelen had, werd hij wederrechterlijk en brutaal, ik zeg niet van zijne plaats ontheven, die verbloemde uitdrukking was nog niet uitgevonden, maar in stilte afgesteld, en om zoo te zeggen uit zijn eigen huis, het huis zijner geliefkoosde handvesten, verdreven. Niets kon baten, noch zijn alom geroemd talent, noch zijne onovertroffen werkzaamheid, noch zijne diensten aan de wetenschap bewezen, noch zijne deerniswaardige huiselijke aangelegenheid - hij was vader van zes jonge kinderen - niets kon helpen; hij, dien men zeggen mocht de beste onder de Staatsarchivarissen ervaren te zijn in de kennis van de oude Vlaamsche taal, in welke de zeven achtsten der oude Staatspapieren zijn opgesteld, hij moest plaats maken voor een onbekend troetelkind der Geuzerij, van wien niemand wist of hij het Vlaamsch der middeleeuwen machtig was: hij moest geslachtofferd worden en hij werd geslachtofferd! De Minister, welke die gemeene en onverschoonbare daad gepleegd had, moest wel zelf overtuigd zijn | |
[pagina 88]
| |
van de hatelijkheid van zijn besluit, want hij dorst het in den Moniteur, het officieel staatsblad, niet laten verschijnen..,. De twee in 't Fransch geschrevene liberale bladen van Gent, echte chiennes d'enfer in die zaak - uit eerbied voor mijn publiek vertaal ik niet - zij die het meest hemel en aarde bewogen hadden en geweld gebruikt, dorsten er evenmin éen woord van reppen. Zoo veroordeelde het laatste greintje eergevoel, dat zij nog bezaten, hunne eigene wraakroepende geweldenarij. De slag was hard en wreed; het was lastig zich het brood van zijn talrijk gezin te zien ontrooven, en na een half leven de hartstochtelijke beoefenaar der letterkunde en der wetenschap geweest te zijn, zich door eenen vergulden weerhaan der politiek, eenen opgeblazen horzel der letteren, te hooren uitschelden voor onbekwaam en onbevoegd! M. de Potter zocht troost en sterkte in zijne vaste katholieke grondbeginselen; hij zocht verpoozing in de studie, en terzelfder tijd vond hij leniging in den kreet van afkeuring, welke in gansch het land over die euveldaad der liberalerij opging. Niet alleenlijk kwamen zijne partijgenooten hem door hunne deelneming opbeuren, vele hooggeplaatste liberalen zelven, ja, gewezen liberale volksvertegenwoordigers kwamen hem bemoedigend de hand drukken en hunne verontwaardiging zeggen over het ongehoord en snood bedrijf. Doch met den toenmaligen minister was alles mogelijk - die man deinsde voor niets achteruit!.... Intusschen meer geharnast dan ooit zette M. de Potter zich weder aan het werk; hij zou zich wreken en hij bereidde eene wraak die eens weerklank zou hebben. M. de Potter had zijne reeks van historische werken vroeger ingehuldigd met opgemerkte artikelen in verschillige tijdschriften, met zijn boekje Vaderlandsche biographie en met Het boek der vermaarde uithangborden waarmede de groote Van Lennep bijzonder ingenomen was en waaraan deze in zijn Boek over de Uithangteekens zeer veel ontleende. Vruchtbaar, welig en geschakeerd als de bloemen op eene lenteweide, verschenen nu opvolgendlijk | |
[pagina 89]
| |
bijdragen tot de geschiedenis van Gent, kronieken, monographieë, levensbeschrijvingen, verhandelingen over geschiedkundige vraagpunten, en eindelijk, met medewerking van M. Broeckaert, een anderen verdienstelijken geschiedschrijver waarmede de Vlaamsche Academie zich zou vereeren, zijne Geschiedenissen der landelijke gemeenten van Oost-Vlaanderen, waarvan twee en dertig lijvige boekdeelen reeds het licht gezien hebben. Deze monographieën van de twee geleerde geschiedschrijvers, een bitter weinig winstgevend maar zeer lastig werk, doen den oorsprong en het verledene kennen onzer gemeenten met al de wetenswaardige documenten omtrent hunne geschiedenis, en leggen zoo de materialen gereed tot het schrijven eener algemeene geschiedenis van onze provincie. Comestor, alias Max Rooses, schreef onder andere den volgenden lof over die geschiedenissen der gemeenten: ‘Wanneer het werk zal voltrokken zijn, zullen zij de meeste en beste bouwstoffen verzameld hebben om eene algemeene geschiedenis van Vlaanderen te bewerken, waarvan de vorm waardig zij van de gehalte. De schrijvers kondigen als aanstaande de uitgave aan van eene reeks boekdeelen, bevattende de geschiedenis van Audenaarde; hopen wij dat zij ook de andere groote Vlaamsche gemeenten zullen behandelen en op deze wijze de volledigste geschiedenis leveren mogen die er van Vlaanderen te maken is, de geschiedenis van het graafschap door zijne gemeenten. Het werk, dat zoo nederig eenen aanvang gehad heeft, zou zich op die wijze tot een gedenkteeken kunnen verheffen, waardig van onze vaderlandsche geschiedenis en letterkunde’.Ga naar voetnoot(1) Sedert een vijftal jaren is hij werkzaam, onder meer, aan de geschiedkundige beschrijving van Gent, een werk van vijftien boekdeelen, waarvan er reeds zeven verschenen zijn; aan een vermeerderden druk van zijn | |
[pagina 90]
| |
Huiselijke Godsdienst; aan een nieuwen Cartulaire de Gand; aan Bibliographie de Belgique (in samenwerking met de heeren Lahaye en Francotte, uit Luik), en aan een monumentaal pracht- en plaatwerk: Gand à travers les âges, waarvan de graaf en de gravin van Vlaanderen wel de opdracht hebben willen aanvaarden. Sedert er spraak is van de Academie met M. de Potter als bestendigen secretaris, zijn de chiennes d'enfer weder uit hun hok losgelaten. Een liberaal blad dat, wel is waar, verre is van in die razende aanvallen mede te huilen, en die het werk van onzen feesteling over Gent beoordeeld had als volgt: ‘Een onvergankelijk monument, dat de schrijver bezig is aan zijne Vaderstad op te richten’, heeft verbod gekregen nog éen enkel woord over dat monument te schrijven. Doch, vallen onze tegenstrevers onzen vriend met vernieuwde woede aan, wij allen, zooveel wij zijn, wij zullen hem dekken, niet waar, met het schild onzer vriendschap en onzer verdubbelde en verdiende hoogachting. M.H. dien berg van boeken overzien is onmogelijk, dien schat van uitgaven beoordeelen is hier ondoenbaar; zeggen wij alleen dat zij om hunne historische, taal- en letterkundige waarde de algemeene waardeering wegdragen, zoowel in den vreemde als hier ten lande. Overigens zetten de talrijke officiëele bekroningen van de Potter de proef op de som; ja, menige dergelijke onderscheiding waar al onze geleerden fier op zijn en met recht en rede vurig naar trachten en uitzien, zijn hem reeds te beurt gevallen. Hij won voor het areopaag onzer Belgische Onsterfelijken de hoogste lauweren met: Antoon van Dyck, Jacoba van Beieren, Zedelijke en stoffelijke toestand eener Vlaamsche gemeente, vroeger en nu, Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, Geschiedenis van het Schependom in de Belgische gewesten en Geschiedenis van de liefdadige instellingen in België. O wispelturigheid van het lot, wat zijn uwe beschikkingen soms treffend en verrassend, de verdrukker moest | |
[pagina 91]
| |
den verdrukte bekronen; de handen, welke de afzetting van den archivaris geteekend hadden, moesten hem nu als geleerd geschiedkundige de palmen om het hoofd hechten; ondanks zich moest Minister Rolin-Jaequemyns den man verheerlijken welken hij gekrenkt en verongelijkt had. De beul moest zijn slachtoffer in eer herstellen - M. de Potter was gewroken! Niet enkel is onze gevierde een geleerde en een schrijver, hij is ook een dappere kampioen voor de Vlaamsche Vaderlandsche zaak. Veertig jaren reeds staat hij op de bres, en standvastiger en meer voet bij stek houdende dan vele anderen, die den moed en de volharding in de schoenen laten zinken, strijdt hij nog altijd mede zonder weifelen, zonder verpoozen noch verflauwen, aan de spits van ons leger. M. de Potter is ridder der Eikenkroon uit Nederland en ridder der Belgische Leopoldsorde, en zeker, edelt de borst hier in het onderhavige geval, de kruisen die zij draagt. Het is een uitgemaakt feit, een schrijver die de wetenschap met zoo vele degelijke werken verrijkt heeft, die zich zoo dikwijls in de hoogste onderscheidingen mocht verheugen, is waard vereerd en gevierd te worden. Een schrijver die thans nog in den bloei der mannelijke jaren, buiten zijne ambstbezigheden, zijne menigvuldige belletrische en historische bijdragen in periodieken, zijn onafgebroken strijden en kampen voor onze Vlaamsche rechten, onze letteren met zoovele merkwaardige pennevruchten begiftigd heeft, die van zijne hand geschreven eene niet onaanzienlijke boekerij opgetimmerd en tot stand gebracht heeft, is niet alleenlijk een man van talent, kunde en verdienste, hij is ook een onvermoeibare wroeter en zoeker, een noeste, taaie en aanhoudende zwoeger en werker, en het is rechtvaardig en billijk, inzonderheid in deze dagen van stoffelijk genot, vadsigheid en beuzelachtige tijdsversnippering, hulde te brengen aan die voorbeeldige werkzaamheid en die weelderige vruchtbaarheid, die doorgaans bij anderen drie levens zou vragen en welke zelden haars gelijke vindt. | |
[pagina 92]
| |
M. de Potter is een man van karakter en van wilskracht; het werk en de studie zijn door zijne voortdurende aanhoudendheid en luidens een gezegde van de Navolging Christi: ‘hoe meer men in zijne cel blijft hoe meer men ze bemint’, het werk en de studie, zeg ik, zijn hem, dank aan die aanhoudendheid, eene behoefte, eene vreugd en eene tweede natuur geworden. Wenschen wij dus ten leste, dat hij nog lange jaren kracht en gezondheid beware en dat hij, tot eer der Vlaamsche letteren en bate der geschiedkunde, evenals zijn geestverwant op romantiek gebied, de beroemde Conscience, weldra het feest moge vieren van zijn honderdste boekdeelGa naar voetnoot(1).
Gent. A. Siffer. |
|