Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
‘Algemeene wereldlitteratuur!’HET winderige pleonasme ‘Algemeene Wereldlitteratuur’ is eene schepping van Goethe, ofschoon het denkbeeld zelf van hem niet is uitgegaan. Eene wereldlitteratuur behoort aan wereldburgers: eene litteratuur zonder nationaliteit, met eene gemeenschappelijke, niet openlijk erkende, strekking, en wier voortbrengselen den stempel van een streng afgebakend individualisme dragen. Zulk eene litteratuur, ware ze mogelijk, zou een geducht wapen zijn in de handen der vrijmetselarij, wier ideaal - de wereldrepubliek - daardoor misschien alleen zou kunnen verwezenlijkt worden. Weinigen misschien weten hoe, in de tweede helft der vorige eeuw, het helsche plan beraamd werd om te vernietigen wat God gemaakt had. Het eenmaal mislukt ontwerp van den Babelbouw moest hervat worden, thans echter op een grootere schaal, en met meer praktische - helaas! heillooze inzichten. Eene volmaakte maatschappij zonder God; geene grenzen meer; geen onderscheiden volken; eene gemeenschappelijke taal; gelijkheid in kleederdracht; eenheid in alles. Het grondbeginsel wat zoo eene maatschappij moest leiden zou zijn - het algemeen belang; de eenige menschenplicht - onderlinge verdraagzaamheid. Dat schoone plan zou dan eigenlijk de triomf van het individualisme zijn, en die maatschappij niet anders dan een hoop menschen. Het zou wel eene samenleving | |
[pagina 70]
| |
zijn, maar geene maatschappij. Eene maatschappij kan niet bestaan zonder band, en wie ter wereld zal dien band leggen en voortdurend ongeschonden bewaren, zoo het God niet is? Kwam ooit zulk een staat van zaken tot stand, dien gaf ik geen drie maanden levens. Dan ware er geen vuur van den Hemel noodig om dat nieuwe Babel te vernielen; dat zouden de bouwmeesters zelve wel doen. Volgens het plan der sekte moest de wereldlitteratuur tot die groote eenheid den weg banen en wel voornamelijk, door het vernietigen der zoogenaamde vooroordeelen - Godsdienst, monarchie, recht van eigendom, zedelijkheid, huwelijkstrouw, enz. Toen Goethe dat woord - wereldlitteratuur - neerschreef, was het onding reeds lang aan den gang. Berlijn, waar de verfranschte Frederik II een school van ongodsdienstigheid had opgericht, was de hoofdsmederij van de toekomstige wereldlitteratuur. Twee drukkersgasten, Fred. Nicolai en Mozes Mendelssohn, vrienden en bondgenooten van Lessing, hadden, door dezen bestuurd, het vuur der samenzwering aangeblazen, en hielden de gisting in de letterkundige wereld steeds levendig. Men bereidde eene krachtige reactie om het christelijk element te bannen uit de ridderlitteratuur, uit de sprookjes, en uit de romantische tafereelen van het dagelijksch leven. Aug. Lafontaine en zijne school, waar de beginselen van algemeene zedelijkheid en van vaderlandsliefde toch nog eenigszins geeerbiedigd waren gebleven, werden door de kritiek gehoond en bespottelijk gemaakt; en terwijl de saamgezwoornen den oorlog aandeden aan een overspannen sentimentalisme, vernietigden zij, met denzelfden slag, de edelste, de meest dichterlijke, gevoelens in de harten hunner medeburgers. Goethe, in zijne romans, en in het grootste getal zijner tooneelspelen, slaat de zedelijkheid geheel en al den bodem in. Maatschappelijke plichten kent hij niet; veel min nog godsdienstige. Het overspel wettigt hij door den nooddwang, het ineluctabile fatum der heidenen. | |
[pagina 71]
| |
Hieruit volgt voor hem de nutteloosheid, ja zelfs het schadelijke, van het huwelijk. Die man had geen hart; dat blijkt genoegzaam uit zijne eigene gedenkschriften, en uit de avonturen zijner jeugd welke hij daarin verhaaltGa naar voetnoot(1). Tieck was de getrouwe leerling van Goethe. Hij ontrukte aan het christendom zijne schoonste sprookjes, en ontwijdde de heldenlitteratuur der middeleeuwenGa naar voetnoot(2). Zijn William Lovell is afschuwelijk en kwetst zelfs de betamelijkheid. Van nationaal gevoel, van geestdrift voor het vaderland was in dat tijdvak geen spoor te vinden. Noch bij Goethe, noch bij Wieland, noch zelfs bij Schiller, ontmoeten wij het echte, oude, gemoedelijke, duitsche karakter. Den laatsten weerschijn zien wij misschien in Goetz von Berlichingen, Goethe 's jongelingswerk. In 1765, had Nicolai in zijne Algemeine Deutsche Bibliothek een arsenaal gesticht ter bestrijding van kerk en staat. Dat moest de vraagbaak zijn voor de beleering der opkomende geslachten. De franschen die te Berlijn huis hielden zullen gewis aan dat gedrochtelijk werk niet vreemd geweest zijn; tien jaar later verscheen de Encyclopédie en de bibliothek van Nicolai week op den achtergrond. Onmiskenbaar is, in Goethe, Wieland, en in al de schrijvers der moderne richting, de fransche invloed. Zonder van de mode te spreken, wordt men in de litteratuur, in denkbeelden en vorm, genoeg gewaar wat | |
[pagina 72]
| |
onheil de franschen gedurende de zevenjarige oorlog, ook op een ander als het politiek terrein gesticht hebben. Het moest de geesel des oorlogs zijn, eene vernederende dienstbaarheid, die het nationaal gevoel zou doen herleven en weer een helderen stroom van gezangen aan de echte dichtader doen ontspringen. De heerlijke gedichten van Koerner en de vaderlandsche liederen van een pleiade heldhaftige jongelingen, die het zwaard omgord en toch de lier niet nedergelegd hadden, zijn eene verkwikkende verpoozing bij al het bittere en ijskoude in de litteratuur van dien tijd. Goethe werd in 1780 vrijmetselaar. Hij nam eene bijzit, met wie hij publiek leefde en huis hield, terwijl hij toch aan hof te Weimar bleef verschijnen en er zijne hooge bedieningen steeds waarnam. Zoo laag was reeds de openbare zedelijkheid gezonken. Van dien tijd af was, door den invloed der sekte, Goethe's roem voor altijd gevestigd, en hij, als de hoogepriester in den tempel der kunsten, als de onfeilbare rechter, als de wetgever, van den zangberg erkendGa naar voetnoot(1). Gedurende het tijdperk van 1820-1830, verschenen er, en in het hoogduitsch en in het fransch, eene menigte bloemlezingen van gedichten uit den vreemde, in proza vertaald. Meest al de Europeesche natiën, Indië zelfs, Arabië en Perzië, leverden hunne voornaamste letterkundige schatten. In Engeland gaf Sir Bowring, doch van een heel persoonlijk standpunt uitgaande, onderscheidene overzettingen, meest van Slavische poëzie, in zijne taal, in het licht. Van al die dichtbundels was | |
[pagina 73]
| |
Goethe de recensent. Hij vond in die vertalingswoede de toepassing van het door hem in 't midden gebracht princiep, dat het, namelijk, verkieslijker is vreemde poëzie in proza dan wel in dichtmaat te vertolken, ten einde ze dusdoende gemakkelijker onder het volk te kunnen brengen. Tevens ook meende hij daardoor zijne zoogenaamde wereldlitteratuur te beter in de hand te kunnen werken. Waarlijk, voor een man als Goethe, met een zoo heerlijken aanleg, zoo veel kunstgevoel en een zoo zuiveren smaak, althans voor het zinlijk schoone, was een dergelijk beginsel een vreemd en onverklaarbaar verschijnsel. Ik meen echter den grond dezer ongerijmdheid voldoende te hebben aangewezen. In al wat ik tot hiertoe verhaald heb, volgde Goethe, des onwetend misschien, het spoor der fransche geestdrijverij tegen allen godsdienst. Het wachtwoord was van Berlijn uitgegaan, maar Voltaire en zijne handlangers hadden het daar gelegd. Ook dezen trachtten in hun vaderland alle nationaal gevoel te smoren. Men kent de taal en het gedrag van den ouden zondaar van Ferney ter gelegenheid van de overwinningen van Frederik II, gedurende den zevenjarigen oorlog. Zijns ondanks evenwel, waren meest al de karakters die hij schilderde echt fransch. Zaïre, Merope, zijn fransche dames zoowel als Athalie en Fedra. Zijne leerlingen, mannen van een onbetwistbaar talent, deden gelijk hij. Hieruit kwam het dat, even als de mode, ook de litteratuur, overal, Engeland zelfs niet uitgezonderd, een fransch karakter aannam. Die moderne richting was ook in Oostenrijk werkzaam, vooral onder het bestuur van Jozef II. Daar ook had de heillooze ‘Wereldlitteratuur’ hare helsche werkplaatsen. Blumauer, in zijne onreine parodiëen, wierp slijk op de eerwaardigste meesterstukken der oudheid, en offerde in al zijne schriften - even als Wieland in Saksen - aan de erotische Muze. Ridder von Alxinger berijmde fantastische novellen, ook al in Wielands trant, | |
[pagina 74]
| |
terwijl Haschka vruchteloos Klopstock trachtte natestreven. Duménil gaf een blad uit, verschijnende twee maal in de week, en getiteld Correspondance Universelle. Dezen en al de andere dwaallichten van den Oostenrijkschen Zangberg, waren vrijmetselaars. Verbazend was de invloed der Loge onder Jozef II. Mozart, de groote toonkundige van Salzburg, wiens vader, telkens bij het verschijnen van een nieuwe opera zijns zoons, een mis liet lezen voor het welgelukken der opvoering; Mozart, terwijl hij in zijne laatste ziekte, zijn vermaard Requiem schiep, was terzelfder tijd onledig met het stellen van eene cantate voor de vrijmetselaarsloge te WeenenGa naar voetnoot(1)! Eer ik verder ga, moet ik doen aanmerken, dat ik tot dus verre slechts van de hoofden, van de aanleiders, op het terrein der fraaie letteren, sprak. Hierin volgde ik de methode der handboeken voor litteratuurgeschiedenis. Deze methode echter is een ware ramp. Wij weten thans dat, zelfs in de kunstvakken, de lauweren meest door de vrijmetselarij en andere sekten worden uitgedeeld. Het grootste genie, als het God en het ware schoon huldigt, is niet altijd zeker van zich een weg te banen. Het goed geluk der hedendaagsche schrijvers hangt af van de duizend trompetten der faam die allen in de kantooren der periodieke pers liggen. Die pers, echter, op weinig uitzonderingen na, is in handen der groote kapitalisten, en dezen, voor een groot gedeelte, onder den invloed der sekten. Van daar dat men in de meeste litteratuurgeschiedenissen groote namen vindt, groot door het flikkerlicht wat de sekte erop liet vallen, terwijl andere, ook echte, uitmuntende, talenten, die volle recht hadden nevens de eerste te schitteren, integendeel, stelselmatig in de vergetelheid gedompeld | |
[pagina 75]
| |
worden; en, is dat niet mogelijk, dan bespot en verguisd worden. Niet dat ik het ware talent wil loochenen; dat erken ik zelfs in den godloochenaar Shelley. Maar ik weet ook dat de Muze der geschiedenis Waarheid is en Onpartijdigheid, en dat geen talent, geen genie, in den ban der wereldlitteratuur mogen geworpen worden, omdat ze zich verheffen boven het rijk der vijf zinnen. Men vergete niet dat ik de samenzwering om het wereldburgerschap in te voeren slechts beoordeelen wil op het gebied der letterkunde. Hierom zal ik beproeven de nietigheid aan te toonen van de beweeggronden door de nieuwe Babelstichters aan de aesthetiek en aan het kunstvermogen ontleend; anderen hebben, met de kracht der welsprekendheid en de logiek der feiten, al het heillooze bewezen, van de pogingen, waarmede de moderne richting zich van de politiek, van de periodieke pers, van de huishoudkunde enz. zoekt te bemachtigenGa naar voetnoot(1). En derhalve eischt van ons het belang zelfs der poëzie, het belang der schoone en goede letteren, bonae litteroe, zoo als Cicero zich uitdrukte, dat wij een krachtig protest indienen tegen dat hatelijk ostracisme, dien wraakschreeuwenden banvloek, die zoolang op de katholieke letteren gedrukt hebben. Het mag niet meer gebeuren, dat eene atheïstische coterie van financiebazen heel de oplaag van een nuttig boek opkoope, om het aan het publiek te onttrekken en het daarna te vernietigen. Wij willen die kinderachtige maar toch venijnige leus niet meer hooren: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis.
| |
[pagina 76]
| |
Wij, mannen van den dag en van de waarheid, priesters, geleerden, publicisten, gij vooral, dichters, die zingt voor het hart des volks, wij moeten tegen den stroom oproeien; de drogredenen der sofisten wederleggen, het ijdele van hun woordenpraal doen zien, hunne onbeschaamdheden in de kunst en in de poëzie met eene welverdiende verachting openlijk brandmerken; eindelijk, maar boven alles, de gewetenlooze kritiek der realistische school op den voet volgen en haar dwingen - ten einde hare onwetendheid te ontmaskeren - de gronden van hare ombarmhartige oordeelen aantegeven. Wij, die de kruisbanier volgen, wij dulden de tyrannie niet meer van huichelarij en bedrog. En daar is reeds veel gedaan; menig talent wat zich ten dienste der Kerk gesteld had, is door de volksgunst alrede bekroond geworden; en de tijd misschien is daar, dat wij de titels onzer boeken op de poort der Loge zullen aanplakken. Doch, laat ons met kalmte redeneeren. De geestdrift is goed en heilig, maar hij duurt niet lang. Als het enthusiasme, gelijk een prachtige zeepbel, zich in zijne eigene geringheid oplost, moet het, om nuttig te zijn, terug vallen op een terrein, zorgvuldig door vaste overtuigingen bewerkt, ten einde, niet slechts gedachten, gevoelens en woorden, maar ook daden voorttebrengen. Laat ons toch niet vergeten dat de wereldlitteratuur een werktuig is tot daarstelling van het groot ideaal der helsche sekte; ééne republiek; zoo veel mogelijk ééne gemeenschappelijke taal; ééne mode in kleederdracht; één ceremonieel bepalende den toon der gezelschappen; eindelijk ééne litteratuur. Dit laatste ware de dood van alle echte poëzie. Bij gebrek aan dien edelen geestdrift, die aan het persoonlijk gevoel van eigenwaarde en aan nationale onafhankelijkheid ontspringt, wierd het dichten een onmogelijkheid. Het innigste, de kern eener litteratuur, dat geheimzinnig iets, wat een eigen schoonheid, een mach- | |
[pagina 77]
| |
tige aantrekkelijkheid geeft aan de poëzie eener natie, is juist dat eigenaardige, dat verrassende, wat die natie van alle andere onderscheidt en met de landtaal ineensmelt. Het is dat bepaald karakter wat ons gevoel van eigenwaarde levendig houdt, ons met zachten maar onoplosbaren band aan den vadergrond kluistert, en ons een harnas smeedt tegen allen noodlottigen invloed van vreemden. Dat karakter is het nationaal palladium. Dat eigenaardige heeft zelfs verlokselen voor vreemden, en, meer nog dan dit, het oefent een geheimzinnigen doch bepaalden invloed op hen uit. Hoe de poëzie van een volk op die van een ander volk invloeit is een psychologisch feit wat aan eene stelselmatige ontleding ontglipt; en toch wil ik eens beproeven of het ons niet gelukken mag een hoekje van dien geheimzinnigen sluier op te lichten. Een der hoofdfeiten der algemeene wereldgeschiedenis is, zonder tegenspraak, de beslissende invloed der oude Grieksche en Latijnsche poëzie op de beschaving van Europa. Bestond die invloed enkel in de navolging? In de overbrenging der denkbeelden, het overnemen der stoffen, het nabootsen der vormen? Gewis niet; zulke navolging vond en vindt alleen plaats bij talenten van tweeden en derden rang, en dezen doen de maatschappij niet een schrede vooruit gaan, zij behouden ze slechts in het statu quo. Hebt gij er voorts wel opgelet, hoe, in de XVe en XVIe eeuw, de italiaansche litteratuur op de engelsche en nederlandscheGa naar voetnoot(1), de spaansche op de fransche, en deze laatste op de hoogduitsche heeft ingewerkt? Wat macht de oostersche poëzie en het ossianische epos op de dichters van de eerste helft dezer eeuw hebben | |
[pagina 78]
| |
uitgeoefend? Wij willen dit feit in zijne historische bijzonderheden niet ontwikkelen; wij zoeken enkel naar het ‘hoe’ en ‘wat’ van gezegden invloed. Ik lees een gedicht, een meesterstuk, van een volk wat mij teenenmaal vreemd is, en ik lees het in de eigen, oorspronkelijke taal. Ik vind daarin veel wat de dichter met mij, met mijne natie, met alle natieën gemeen heeft, soms zelfs groote schoonheden. Dat behoort tot de eigenlijke wereldlitteratuur, en dat kan ik in mijne taal, ook zonder navolging, teruggeven. Maar eensklaps stuit ik op iets waar ik niet aan gewoon was. Ik vind het schoon maar vreemdsoortig; het behoort niet tot mijne zeden, niet tot mijne denkbeelden, niet tot de drijfveren van mijn gevoel. En toch is het schoon, misschien des te schooner wijl het mij vreemd is. Het is eene taal, het zijn beelden, wendingen, gelijkenissen, die ik bij mij niet kan thuis brengen. Hier wordt het vertalen onmogelijk, en alle navolging zou plat zijn. Als ik die poëzie nader beschouw, dan begrijp ik ook dat de dichter zich afhankelijk bevond van het klimaat, de hem omringende natuur, de mindere of meerdere zuiverheid van ras, en zelfs van de grondgesteldheidGa naar voetnoot(1). Deze indrukselen wijzigen taal, uitspraak, denkbeelden en gevoelens, en vormen dien onderscheidenden grondtrek waarvan wij spreken. Bewijzen zijn hier overbodig. Vergelijk slechts Sakountala, de perzische Rozengaard, de Ilias, de Eneis, de Oden van Horatius met de Edda, de noordsche Sagen en het Nibelungenlied, en gij zult de waarheid van het zoo even gezegde niet kunnen loochenen. Dat eigenaardige nu, wat ik niet kan vertalen, wat mij bevalt en toch geheel en al van streek brengt, vind ik evenwel, bij nader onderzoek, in een anderen | |
[pagina 79]
| |
vorm, en zeker niet in gelijke mate, in mij zelven terug. Dan beproef ik mijne krachten, of ik dat gelijksoortig gevoel niet in mijne taal, in andere maar toch verwantte vormen, kan uitdrukken; of ik de nuancen die ik bewonder ook niet kan treffen; of ik mijn gewoon gevoel niet meer levendigheid, een hoogeren ernst kan bijzetten; of ik mij geene rijkere beeldspraak, overeenkomstig nogtans met de mij omringende natuur, kan eigen maken. Dat is geene navolging: of liever, dat is de eenige rechte navolging. De beschouwing van dat vreemd schoone in vreemde poëzie, is mij een wenk om in mijn gemoed te delven, dieper dan naar gewoonte, als in een nog niet ontgonnen terrein, om naar schatten te zoeken die daar wellicht verborgen liggen. Het is een geheime prikkel om, bij het lezen dier vreemde meesterstukken, in mij zelven dien eigen aandrift te zoeken, den hartstocht op dezelfde hoogte te doen stijgen, en denzelfden of een gelijken toon aanteslaan. En vraagt gij mij wat wij bij dien arbeid, bij die beschouwing, gewonnen hebben, dan wijs ik op onze moderne dichters; bij Shakspere, Milton, Tegner, Klopstock, Bilderdijk, en zoo vele anderen, zult gij in eigen en toch nieuwe vormen, het bloemrijke en wegslepende der oostersche poëzie, de welluidendheid en de levendigheid der zuidelijke zangen, met den noordschen ernst en zachten weemoed, in de volmaakste harmonie gepaard vinden, en toch de oorspronkelijkheid van den dichter niet missen. Voorts: in de litteratuur der vreemden, mag ik de godsdienstige gezindheden en de manier van die uitteboezemen niet voorbijgaan. Ik, man van het Noorden, vind in de poëzie van het Zuiden eene levendigheid, eene teederheid, eene warmte van godsdienstig gevoel, die mij meeslepen en mijn geestdrift tot eene hoogte opvoeren, die ik, bij mijne gewone omgeving, nooit bereiken zou. Helaas! de koele, onverschillige wereldburger is ontoegankelijk voor die edele neigingen. Al die schakeringen die de verschillende nationaliteiten | |
[pagina 80]
| |
kenmerken en onderscheiden vinden in hem een verklaarden vijand. Hij wil ze vernietigen. Inzonderheid doemt hij het godsdienstig gevoel. De uitboezemingen daarvan, de heilige waarheden, gaan bij hem door als mythen en volkslegenden. Waar hij ze vindt in de uitheemsche poëzie, stelt hij ze in een bespottelijk daglicht, als hij ze in zijne prozavertalingen niet verminkt of geheel en al verduistert. Zoo gaat het; alleen het zinnelijke wordt in het schoone behouden, ja, overdreven; het geestelijk element ontaardt in nevelachtige droomerijen of in een droog pantheisme. Ik herhaal het: moesten die misdadige pogingen gelukken, dat ware de dood van alle poëzie, van alle kunst, van allen smaak voor het schoone. Het ware de triomf van den laagsten maar hevigsten der hartstochten, het evangelie van het rijk der zinnen. Goethe immers in een brief aan Lavater, zinspelende op deze schriftuurplaats: qui est ex veritate: schreef deze beteekenisvolle woorden: ‘Ik denk ook uit de waarheid te zijn, maar uit de waarheid der vijf zinnen’Ga naar voetnoot(1). De groote taak der katholieke litteratuur bestaat hoofdzakelijk in het behouden en verdedigen van de grondlagen der maatschappij: - godsdienst, vaderlandsliefde, huwelijkstrouw, kinderliefde, ware en ongeveinsde broedermin, en tevens in het krachtdadig bestrijden, door alle geoorloofde middelen, van die gewaande wereldlitteratuur, onder wat naam dan ook dat ze kennelijk zij, realisme, naturalisme, modelitteratuur, pornografie enz. Goddank! Nederland bleef - dank misschien ook aan den tegenspoed gedurende de vijftien eerste jaren dezer eeuw - getrouw aan de voorvaderlijke beginselen. Het patriotisme bleef levendig, en wellicht hebben wij het aan de zelfstandigheid - anderen zouden zeg- | |
[pagina 81]
| |
gen: stijfhoofdigheid - van Bilderdijk te danken, dat de invloed des vreemden onze letterkunde en onze zeden gespaard heeft. Thans, wel is waar, zijn eenige modernen, vooral kritieken, de beweging der nieuwe richting toegetreden; doch zoolang de geest van dichters zooals Beets, Ter Haar, Dacosta, Daems, Claeys, Gezelle en Sevens, de heerschende blijft, hebben wij nog niet te vreezen. Blijven wij slechts onversaagd en onverzettelijk bij ons wachtwoord: Voor God, Koning en Vaderland! F. Servatius Dirks, O.S.F. |
|