| |
| |
| |
| |
Pastoor Hendrik Claeys
(Getrokken uit de feestrede der eerbetooging aan H. Claeys en Fr. de Potter.)
Allen kent gij den eerwaarden heer Claeys; allen hebt gij reeds in opgetogenheid stilgestaan bij het begeesterde woord van dien voortreffelijken redenaar, allen hebt gij reeds meer dan eens in verteedering geluisterd naar het roerend lied van dien begaafden en gevoelvollen zanger.
Wat hij heden is liet hij reeds raden van zijne prilste jeugd: ja, van kindsbeen af was hij voor de letterkunde als in de wieg gelegd; van zijne eerste jaren af heeft hij den stempel gedragen zijner latere letterkundige bestemming.
Te Zomergem, zijn geboortedorp, reeds persoonlijk aangemoedigd door Conscience, Heremans, Van Beers en Rens, was hij nauwelijks 14 jaren oud, als hij bij eenen prijskamp in Broedermin en Taalijver alhier, in 1853, plechtiglijk de lauwerkroon en de gelukwenschen ontving van Prudens van Duyse, die hem daarbij de schitterendste dichterlijke loopbaan voorspelde.
Deze letterkundige bekroning van den veelbelovenden en jeugdigen dichter met een stuk over het huwelijk van den toenmaligen hertog van Brabant, heden onzen Koning, werd vereeuwigd, en men liet een zilveren eermetaal slaan, waarop men leest: Vlaemsch gezelschap, Zomergem. Den veertienjarigen Hendrik Claeys, dien Gent aenmoedigt om zijn dichttalent.
| |
| |
Rijkelijk beantwoordde hij aan het profetische woord van Prudens Van Duyse, en de hoop welke de meesters der Vlaamsche Beweging en der Vlaamsche letterkunde in hem gekoesterd hadden. Zoo als in zijn lager onderwijs, waar hij den prijs won in den eersten officiëelen kantonalen wedstrijd, zoo onderscheidde hij zich ook bij zijne middelbare studiën in het Klein Seminarie van St.-Niklaas. Hij toonde niet enkel den besten aanleg, maar deed er zich reeds kennen als lieveling der Muzen. Een politieke tegenstrever, die met hem op de banken gezeten heeft, en die hem met den naam begroet van Philomeel, de zanger met zijne overvloedige notenschaal, schreef zelfs in een onlangs verschenen boek: ‘Zoo fraai waren diens dichtproeven, zoo vol rechte geestdrift zijne menigvuldige oden en liederen, zoo aantrekkelijk tevens zijn omgang, dat hij aller vriendschap, aller achting verdiende en wegdroeg, en als een talent zonder evenknie geroemd werd van de Kleine figuur af tot in de klas der Philosophie. Hij ware in staat geweest, - wierd hij geen priester van den Syllabus, zoo meent de schrijver - de lichtkolom te worden in Vlaanderens nachtreis, de blanke dagwolk in de woestijn, de raad en glorie van zijn volk’.
Later in het Seminarie ging hij voort zijne letterkundige met zijne gewijde studiën te vervorderen; het is van dit tijdstip dat een meesterlijk onuitgegeven dichtstuk dagteekent, aan zijne Hoogwaardigheid den Bisschop toegewijd. Hij werd er terug geroepen om het jubelfeest der overlevenden van Wezel te bezingen, en dit heerlijk gewrocht, het eerste eigenlijk coram populo op een grooter tooneel voorgedragen, was eene ware veropenbaring en trok aller oogen op hem.
Te Leuven, waar hij om zijne begaafdheid gezonden werd om de leergangen van taal- en letterkunde bij de hoogeschool te volgen, was hij weldra door zijnen ijver, zijne kennis en zijn talent een parel in de kroon van de aloude en vermaarde studentenmaatschappij Met tijd en vlijt, dit weldoende genootschap, deze biekorf van
| |
| |
uitzwermende Vlaamsche jongelingen, deze kweekschool van Vlaamschlievende mannen die bij het eindigen hunner studiën, als zoovele zendelingen, in alle hoeken van Vlaamsch België het goede Vlaamsche woord en de Vlaamsche beginselen gaan verkonden. Daar ging hij gemeenzaam om met onzen Vader en Patroon, wijlen hoogleeraar David, en het jaar na zijn vertrek kwam hij op verzoek en uitnoodiging zijnen meester in prachtige verzen vereeren wanneer men zijn borstbeeld onthulde in de Promotiezaal der Hoogeschool.
In 1864 werd hij professor van poëzij in het Bisschoppelijk College van Oudenaarde, en ging 5 jaren naderhand in dezelfde betrekking over naar het Klein Seminarie van St.-Niklaas; hij leeraarde daar 15 jaren lang, en in 1884 beschonk zijne geestelijke Overheid hem, om zijne diensten, met de schoone pastorij van Oostakker.
In het leergestoelte, dáár was hij in zijn element, dáár was hij in zijne natuurlijke bestemming en in zijn eigen leven, als de visch in het water en de vogel in de lucht; dáár kon hij vrij den teugel vieren aan zijne rijke verbeelding en zijn milden geestdrift voor hetgeen men de taal der goden noemt.
Men moet het voordeel genoten hebben zijne lessen te volgen, om te weten met welke liefde en welke begeestering hij de dichterlijke schoonheden zijner lievelingschrijvers wist uit te leggen, en voor den meest prozaïschen student tastbaar en voelbaar te maken. Zijne toehoorders hingen aan zijne lippen en de vlam zijner warme en brandende ziel, die op zijn levendig en beweegbaar gelaat, zoo vatbaar voor alle indrukken, kwam gloeien en stralen, deelde zich aan allen mede.
Voorwaar het is grootendeels aan zijn vurig woord te danken dat de geest, welke het Klein Seminarie bezielt en welke zich van de ouderen tot de jongeren, van de rijpen tot de groenen steeds voortzet, bij uitstek dóór en dóór Vlaamsch is geworden en blijft. Ja, aan menigen student heeft hij met de liefde tot de moedertaal de edele drift weten in te prenten tot de onstoffe- | |
| |
lijke en hoogere genuchten, welke men in het verstandelijke leven, en inzonderheid in de letterkundige studie, smaakt. Wij zijn gelukkig het te zeggen: velen onzer jonge Geestelijken volgen niet zonder verdienste zijne stappen, en de meester wordt vereerd door zijne leerlingen.
Het is gedurende zijn lang en vruchtbaar leeraarsambt dat hij zijne eenvoudige en echt kinderlijke kerstliedjes maakte, zijne treffende en waarlijk lyrische bijbelcantaten: De zondvloed, De zang der Gevangenschap, Mathathias, Sennacherib, Antiochus' dood, Bethel, Samson, Tobias, De Bond der Koningen, Alexander te Jeruzalem en Jeruzalem herbouwd. Het meeste deel zijner gemoedelijke gelegenheidstukjes zijn insgelijks herkomstig uit dit tijdstip: voor ingewijden en bekenden met personen en omstandigheden, zijn het ware juweeltjes en pareltjes van het zuiverste water, tintelend van leven en beurtelings roerend en zalvend bij hunnen betooverenden en liefderijken toon, en dan bijtend en stekend onder den tand en den priem van den fijnsten en hartelijksten humor.
De eerw. heer Claeys is de gelegenheidsdichter bij uitmuntendheid, de dichterlijke secretaris, indien ik mij zoo mag uitdrukken, van gansch het Vlaamsch gebuurte. Heeft men verzen noodig voor dezen of gindschen jubilaris, voor deze of gene inhuldiging, hij is de toevlucht van iedereen, en alhoewel hij pruttelt dat de tijd hem ontbreekt en dat zijne bronader uitgedicht is, zijne hartelijkheid en dienstwilligheid kunnen het op het laatst niet gedoogen iemand in den steek te laten. Op het einde, het mes op de keel, stelt hij zich aan het werk, en doorgaans is het in het geratel van het rijtuig, of bij het geruisch en gesnuif van den trein, of onder het geklepper en gerinkel der tafeltellooren en der glazen, dat hij zijne begeestering moet zoeken. Altijd op het uiterst knipje, maar toch te goeder uur, komt hij dan tot algemeene voldoening ten berde met een puik gedicht, dat, ver van naar de olie van het wakend nachtlichtje
| |
| |
te rieken, zijne ingeving put in de onmiddellijke omgeving, en in de gebeurtenissen, de omstandigheden en de plaatselijkheden van het laatste oogenblik.
Zijn schat van ongedrukte stukken is groot; hoog is zijne portefeuille opgezwollen, volstrekt moest zij eens ontlast en ontladen worden... Ook herinneren wij hem hier dringend zijne belofte, in de voorrede van zijnen dichtbundel in 1878 gedaan: ‘eerlang, Deo Dante, eene nieuwe verzameling in het licht te geven’. Deus dedit, God gaf leven en gezondheid, en hij nochtans, van uitstel tot uitstel, heeft reeds acht jaren laten vervliegen! Vinden wij geene omstandigheid, die zooals voor zijne gelegenheidsverzen, een fatalen termijn van dag en uur en het psychologisch oogenblik daarstelt, misschien blijft hij nog lang van zijne belofte een onboetvaardige schuldenaar.
Zoeken wij bijgevolg eene toepassing van het politiek ‘het mes op de keel’, want het is met ongeduld en blijde verwachting dat wij die nieuwe verzameling te gemoet zien, omdat wij weten dat zij insgelijks een heerlijk gastmaal en onthaal zal zijn, eene bonte mengeling waarin wij hem weder onder de menigvuldige aanblikken van zijn machtig en verscheiden talent zullen mogen bewonderen. Immers, volleerde kunstenaar op zijn speeltuig, doet hij het U thans de legende van Karlemanje verhalen in gladde en ongekunstelde verhalende poëzij, stemt hij het verder gemoedelijk tot feestdeun, en statig en plechtig tot lofzang en hooglied. Even gemakkelijk betokkelt hij het met begeestering in zijne oden en lierdichten, en alles volgens den wispelturigen gang zijner fantasie, nijpt hij de snaren tot punt- en hekeldicht, doet ze dansen bij vreugden, trommelen bij optochten of trillen van aandoening, en weenen van weedom in zijne teedere huiselijke gedichten en zijne klagende treurgezangen.
Vergeten wij zijne romancen niet, door het Davidsfonds uitgegeven: Trahit sua, Tranen en Gondellied, door eenen maëstro getoonzet; zijne cantate gedicht ter
| |
| |
gelegenheid der oprichting van het standbeeld van Pater De Smet te Dendermonde, in 1878; deze, opgedragen aan den Katholieken Schoolpenning van Waarschoot, en die andere, te Brussel uitgevoerd op muziek van Edgar Tinel, tijdens het groot jubelfeest van Conscience in 1881. De groote schrijver, aangedaan en opgetogen, bedankte hem persoonlijk en schreef hem zijne erkentelijkheid - het zijn zijne eigene woorden - over ‘zijne overschoone en gevoelvolle verzen’.
Misschien zijn dit zijne lijfstukken, want nergens neemt zijne verbeelding hooger vlucht en giet hij in meer zwierigen en lossen toon zijn vroom en mannelijk volkslied, dat heden nog onder den Schoolpenning gezongen wordt. Echt dichterlijk zijn ze, want zijne strofen zijn louter beelden, aaneenschakelingen van figuurlijke uitdrukkingen, die door het beeld het gedacht aanschouwelijk maken. De poëzij bestaat immers in den rythmus, de maat of de rijmen niet; zij zijn er de kunstvorm van en de kunstgreep indien gij wilt, maar ook de dwangrok en het prangend en soms misvormend keurslijf. De poëzij is beeldspraak, en M. Claeys weet ze onovertreffelijk te hanteeren, omdat de geest van poëzij in zijne ziele huist, waaruit zij borrelend spruit, en omdat hij te leer gegaan is bij het volk, bij den onverbasterden en aartsvaderlijken Vlaming, waarvan de spraak door sommige schoolgeleerden als nuttelooze kolen met misachting verschopt, niettemin toch edelgesteente is. Die boekgeleerde weet niet in zijne dwaze verwaandheid dat de koolklomp diamant bevat, en dat de landsman van den ouden stempel, dat de ambachtsman van den ouden eed eene mijn is, niet alleen van uitdrukkingen en bewoordingen van geldige en deugdelijke muntspijze, maar ook van schilderachtige en overdrachtelijke gezegden, waarbij de zoogezegde poëzie van velen onzer officiëele rijmelaars de meest prozaïsche proza is.
M.H., wij hebben den eerw. heer Claeys als dichter beschouwd, beschouwen wij hem thans als redenaar.
| |
| |
De redenaar, vir bonus dicendi peritus, de brave man ervaren in het spreken, zooals Cicero zegt; ja, de eerw. heer Claeys is goed, hij wil het recht en de zedelijkheid; zijn hart, dat nevens de liefderijkheid en de gulheid de grondbeginselen voedt van al wat edel, schoon en rechtvaardig is, breekt in zijne woorden uit. Wie van ons heeft den gevierden redenaar niet stil of luidruchtig toegejuicht, hetzij hij van uit den kansel der waarheid met overtuigende en treffende welsprekendheid het woord Gods verkondigde en onze zielen door zijne zalvende overwegingen verteederde, hetzij op voordrachten en improvisatiën, waarbij hij ons beurtelings door zijne frissche beeldspraak hart en ziel in trilling bracht, door zijne roerende bespiegelingen van aandoening deed smelten, door zijne gespierde taal in geestdrift en vervoering medesleepte, door zijne boeiende kennis onzen geest bekoorde, door zijne breede en oorspronkelijke voorstellingen het gemoed met grootsche gewaarwordingen vervulde, en door zijne gevatheid en vlugheid van verstand ons in opgetogenheid en verrukking hief. Hij is redenaar in den vollen zin des woords, hij kent het menschelijk hart tot in zijne verborgenste schuilhoeken, en niet enkel weet hij, als bij ingeborenheid, welke snaar hij bij iedere gelegenheid te doen trillen heeft, hij bezit ook de gaaf en de kunst die snaar meesterlijk in beweging te brengen en zoo zijn doel te bereiken.
Bij de sierlijkheid van het woord voegt hij de dichterlijkheid, de gespierdheid en de juistheid in het gedacht; bij de klaarheid en duidelijkheid zijner betoogen en redekundige ontwikkelingen, de oorspronkelijkheid en de gepastheid van toon en uitdrukking, en zijne macht over de taal, die in zijnen mond een gedwee en plooizaam werktuig wordt, maakt dat hij de afgetrokkenste onderwerpen en de nieuwste en vreemdsoortigste begrippen, altijd helder en tastbaar weet voor te stellen. Een enkel woord, eene enkele zinsnede is hem soms genoeg om treffend zijn gedacht wedertegeven als een
| |
| |
beeld met tooverhand oogenblikkelijk in het koper geëtst.
Altijd meester over zich zelven laat hij zich door niets uit den zadel werpen, integendeel altijd tegenwoordig van geest weet hij uit alles partij te trekken, en even als voor zijne gelegenheidsdichten, vindt hij er nieuw voedsel en nieuwe stof in, en die beweegredenen en die redekundige kunstgrepen uit de plaatselijkheden en de omstandigheden van het oogenblik geput, zetten niet alleenlijk zijne aanspraken meer aantrekkelijkheid en luister bij, maar maken er zelf improvisatiën van ten stonde zelf ingegeven en voor de vuist uitgesproken.
Stellig is M. Claeys redenaar, want bij de vermelde hoedanigheden voegt hij dat zeker iets, dat niet te bepalen is, dat zeker iets, dat ten spijte van het spreekwoord: Poeta nascitur, fit orator, Poeët wordt men geboren, redenaar wordt men, niet geleerd wordt, maar ingeboren is, en dat door zijne overtuigings- en overredingsgaaf de echte stempel is van het ware redenaarstalent.
Ontelbaar bijna zijn de omstandigheden waarbij hij het woord moest voeren als gewijde redenaar, op menige buitengewone geestelijke plechtigheden wordt hij verzocht, en de kerken die altijd proppensvol zijn als hij den kansel bestijgt, betwisten elkander om zoo te zeggen de kans zijn woord in hare beuken te mogen hooren klinken. En wat de voordrachten aangaat, waarin hij als volkspreker, of als onderwijzende of didactieke redenaar opgetreden is, hij sprak, en tienmaal zelfs op die plaatsen, en altijd met klimmende belangstelling en welgelukken te Gent, Sint-Niklaas, Dendermonde, Antwerpen, Lokeren, Doel, Kieldrecht, Temsche, Buggenhout, Hamme, Waasmunster, Eekloo, Kaprijk, Tielt, Diksmuide, Oudenaarde, Geeraardsbergen, Ninove, Zottegem, Aalst, Leuven, Wetteren, Vilvoorde en tal van andere kleinere gemeenten, hier te lang om te melden.
Slechts twee zijner redevoeringen zijn in druk verschenen: die welke hij hield in 1870 ter gelegenheid der muurschildering der O.L.V. kerk van St-Niklaas, door de schilders Guffens en Swerts, en zijne lijkrede over
| |
| |
Conscience, in 1883 in de collegiale kerk van O.L. Vrouw te Antwerpen uitgesproken.
Zijne lijkrede over Conscience, een waar meesterstuk, heeft de eer klassiek te zijn in verscheidene onderwijsgestichten. Trouwens was die redevoering een der schoonste en schitterendste zegepralen, welke ooit redenaar beleven mocht. De tempel was in rouw behangen; zijne ruime beuken waren proppensvol; het puik van het Vlaamsche land verdrong er zich tot in de afgelegenste kapellen, eene statige stilte heerschte over die duizenden hoofden; het woord van den redenaar klonk grootsch en plechtig onder die spitse en eeuwenoude gewelven, de aanhoorders dronken met gretigheid de woorden van den spreker, en aangedaan en in- en opgetogen, en fier Vlamingen te zijn, verlieten zij het huis Gods in verrukking over het machtig en boeiend woord van hunnen welsprekenden woordvoerder. Onwillekeurig dacht men aan de tijden die de lijkredenen hoorden der Fransche helden en prinsen van koninklijken of adellijken bloede, en immers hier ook bij het woord van den redenaar, gold het de verheerlijking van eenen prins onzer letterkunde.
De eerw. heer Claeys verdient, evenals zijn verdienstelijke vriend De Beucker (heden ongelukkiglijk te stil geworden) den titel van Apostel van het Davidsfonds. Neen, zijne talrijke voordrachten bewijzen het, hij heeft de talenten van redenaar, hem door den Heer geschonken, in de aarde niet bedolven; hij heeft ze rijke en overvloedige vruchten doen dragen. En wat zijne andere talenten betreft, ware het niet dat er eene verzachtende omstandigheid te vinden was in het gezegde van Plinius, dat M. Claeys in zijnen bundel inroept: Habes quod agas, gij hebt andere bezigheden meer, gewis maakten wij een voorbehoud nopens zijne dichttalenten, en toch zeker omtrent eene derde zijde van zijne veelvoudige begaafdheid, namelijk zijne talenten als beoordeelaar, als lettercriticus.
Een enkele bundel verzen mag niet volstaan; op die enkele lauweren mocht gij niet rusten: uw tweede
| |
| |
bundel moet ook het licht zien, en gij, die den koning onzer dichters voorgelicht hebt tot zijn meestergewrocht Het menschdom verlost, mocht zelf in de schaduwe niet blijven. Mecenas, die zelf een meester is, mag op den achtergrond niet komen: het Vlaamsche land eischt van zijnen geliefden zanger dat hij gansch zijne rijke notenschaal ten gehoore brenge, en in het concert van onzen Vlaamschen Zangberg zijne stem late hooren, ook met liederen van breederen en grooteren omvang.
De kritiek, de gezonde, rechtvaardige en welwillende kritiek is eene hoofdvereischte in eene letterkundige beweging: zij is tot de letterkunde wat de proefnemingen zijn tot de natuurwetenschap. Te veel worden de proeven van onze beginnelingen of wel doodgezwegen, onvoorwaardelijk opgehemeld of stelselmatig afgebroken, alles naarvolgens men op eigen vleugelen de letterwereld invliegt of deel maakt van den liberalen club van onderlinge bewierooking; dat kransje of kliek voorgezeten door de door en door academische heeren Van Beers, Rooses en tutti quanti, die in hunne nuchtere verwaandheid meenden de onmisbare mannen te zijn, en nu teleurgesteld, als echte Geuzen vijandig aan het Vlaamsch, hunnen Confiteor moeten kloppen van aan de taal- en letterkamer eenen onschatbaren dienst bewezen te hebben met haar te zuiveren van hunne naïeve en politiseerende personen.
De gewrochten onzer meesters moeten uitgelegd en verklaard worden, hunne esthetieke schoonheden moeten genietbaar gemaakt worden voor iedereen, onze opkomende schrijvers moeten aangemoedigd en te recht gewezen worden, en eilaas! dat alles bestaat ten onzent niet of ten minste bitter weinig. Om die leemte aantevullen, om in dat gemis te voorzien, zijt gij de man, gij gunsteling der natuur; tot die taak zijt gij opgewassen, tot dien arbeid zijt gij uitgerust en voorbeschikt: uwe letterkundige beoordeelingen, van uit uwen leeraarstoel gedaan, en uwe bijdragen in maandschriften en losse bladen verschenen, bewijzen het genoegzaam. Immers zal men altijd met
| |
| |
klimmend genot uwe studie lezen in Het Katholiek Onderwijs, over de Lamartine's Gebed van een kind, en uw vermaarde pennestrijd geteekend X24 nopens Rond den Heerd en Dichter Lodewijk de Koninck, zal steeds een gedenkteeken blijven van smaak, kunde, bedrevenheid en bevoegdheid.
Sursum corda, omhoog het hart! uwe heilige bediening zal u toch wel eenigen vrijen tijd overlaten; die nieuwe talenten mocht gij evenmin in de aarde bedelven, dien nieuwen parel mocht gij uit uwe eigene kroon niet houden: het Vlaamsche volk en de Vlaamsche letteren, waarvan gij het lievelingskind zijt, smeeken er U om, en des noods eischen en vergen zij het met ouderlijk gezag en voor uwen en voor hunnen roem.
M.H., zijn onze helden meesters elk op hun onderscheiden en wijd uiteenloopend gebied, zij zijn ook meesters in een en hetzelfde vak, namelijk in de taal. M. de Potter is de man der stellige wetenschap, de werker van den onophoudenden en ononderbroken arbeid; M. Claeys is de man der verbeelding, hij is de kunstenaar die, slechts volgens den luim zijner begeestering, zijne lier van de wanden neemt. M. Claeys schildert als hij schrijft of spreekt, ieder woord is een beeld, iedere zin is een tafereel vol beweging en gepenseeld met frisch en kleurrijk coloriet. M. de Potter, altijd vlug en rap naar geest en hand, is kort en bondig, en, echte dagbladopsteller als hij was in zijne jongere jaren, was in zijne polemiek iedere pennetrek een snedige steek, en, ware historieschrijver, is in zijne geschiedverhandelingen elke volzin een toonbeeld van matige gepastheid en klare duidelijkheid. Beiden zijn oorspronkelijk, elk op zijne manier en volgens eigen geest; van niemand de dubbelgangers, op niemands leest geschoeid, leven zij hun eigen leven en bezitten de eigenaardigheid, die de stempel is van het ware karakter en van den waren kunstenaar. Hoe strijdig en verscheiden onder opzicht van begaafdheid en talent, ontmoeten zij toch elkander voor den smaak, de sierlijkheid, de zuiverheid, de
| |
| |
gekuischtheid en de kennis van stijl en taal. Beiden, alhoewel de laatste wat stijver klassiek en de eerste wat losser naar den volkstrant, mogen als modellen aangewezen, en dienen in onze bloemlezingen door de jongeren nagevolgd te worden.
En met die kostelijke gaven en hoedanigheden bedeeld, en met die palmen van hunnen verdienstelijken arbeid bekroond, zijn zij niettegenstaande die redenen tot rechtmatige fierheid, nederig en ootmoedig. Verscholen viooltjes met hunnen schat van geuren op hunne floersen bloembladeren en kelken, staan zij te veel in de schaduwe van de trotsche en geurlooze pioen; tegenvoeters van die kwakzalvers der letterkunde, die zich zelven rondbazuinen en opdringen, vermijden zij met zorg, met al te groote zorg, elke gelegenheid tot praal en verheffing. Wat moeite heeft het niet gekost hun dit feest te laten welgevallen, en het is slechts als wij met recht en rede tot bewijsgrond aanvoerden, dat hunne faam en hunne verdiensten eerst en vooral aan het Vlaamsche Volk behoorden, dat zij met eenen zucht op het voetstuk der verheerlijking geklommen zijn, in hunne oogen steeds, onverbeterlijke deemoed, een blok, een schavot van martelie.
A. Siffer.
Gent, 22 November 1886.
|
|