Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De neeringen.
| |
[pagina 41]
| |
stenwinkels! Des volgt de winst den zelfden weg. Dit is gedaan met het inzicht de zelfstandige kleine neeringdoeners dood te leggen door de ongenadigste wedijvering. Daarmede, zoo oordeelen de socialisten, veranderen zij die neeringdoeners in enkele werklieden, en dwingen hen plaats te nemen in hunnen veroverenden arbeidersstand. Heer Deridder, leeraar bij de Gentsche Hoogeschool, deed bemerken in het werkonderzoek te Gent, dat sedert het inrichten der socialistenwinkels, het getal gevraagde patenten aangegroeid was. Indien het zoo is, dan hadde men moeten vragen, hoeveel van die patenten lange jaren te reek vernieuwd wierden. Inderdaad het schijnt ons, dat de samenwerkende maatschappijen, gelijk ze de socialisten inrichten, den gemeenen zelfstandigen neeringdoener vroeg of laat moeten plat leggen. Het is daarom dat wij zulke samenwerking afkeuren. Op een werkonderzoek in het Luiksche, ter gelegenheid der samenwerkende maatschappij van Val-St-Lambert, werd deze opmerking ook gemaakt, dat zulke inrichting de doodslag was voor de zelfstandige neering. Een lid verklaarde, dat hij tegen de samenwerkende verbruikingsmaatschappijen was, tenzij voor het aankoopen der eerste noodzakelijkheden van het leven. Zelfs binnen deze grenzen bepaald, kunnen wij nog den voorstel niet aanveerden. Hoe vele neeringdoeners zijn er niet, die zich met de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven bezig houden! En aan al die neeringdoeners zou de oorlog moeten verklaard worden? Ongetwijfeld, eene gilde, gelijk deze van St Pieter, te Leuven, met aldus te handelen, zoude zich zelfmoorden. Er schijnt ons een andere middel mogelijk. Eene gilde, naar het model van St Pietersgilde te Leuven, zoude kunnen middelares worden tusschen hare leden en al de andere lieden die met de leden willen in betrekking komen. De leden der gilde zouden daarin eene allergrootste hulp vinden, te weten al de hulp en de sterkte, die voortspruiten uit de samenspanning. Het is klaar, dat | |
[pagina 42]
| |
een man alleen en op zijn eigen veel min sterk is als een man die achter zijnen rug eene gilde heeft die hem ondersteunt en bijstaat. Laat ons dit toepassen op het aankoopen van de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven, brood, vleesch, aardappelen, kleederen, enz. Wij stellen voor dat de gilde de onmiddelijke aankoopster worde van al of meest al hetgeen de leden voor hun dagelijksch leven van noode hebben. Wij zullen aanstonds zeggen hoe dit mogelijk is. Daarbij de gilde zoude al hare aankoopen met gereed geld betalen. Daaruit volgen aanstonds twee voordeelen. Het eerste voordeel is, dat de gilde met gereed geld betalende, zoude recht hebben op een disconto, ten voordeele harer leden. Het tweede voordeel ware, dat de gilde zou de bewaking hebben over al de geleverde koopwaren, 't is te zeggen de zelfde macht welke eertijds de neering uitoefende jegens de koopwaren die ter markt kwamen. Houden wij ons eenen oogenblik bezig met dit dubbel voordeel. Hoe groot zoude dit disconto wel kunnen worden? In Westvlaanderen leveren de bakkers somtijds brood aan voortverkoopers, dat is aan verkoopers uit tweeder hand. Die voortverkoopers, zelfs wanneer zij met geen gereed geld betalen, krijgen eenen afslag van ten minste 10%. De gilde zoude kunnen van de bakkers de zelfde voorwaarden eischen als de voortverkoopers; zij betaalt immers beter dan dezen, zij betaalt met gereed geld. - Als de aardappelen 5 franks de 100 kilos gelden, worden zij voortverkocht aan de werklieden, wel aan 7 centiemen den kilo: dat maakt eene winst van 40%. Zoude de gilde dus ook niet ten minste 10% kunnen eischen? Zoo met de andere artikelen van het dagelijksch leven; zoodanig dat, met comptant te betalen, de gilde aan elkeen harer leden eene vermeerdering van inkomen van 10% per week zoude verschaffen. De winkelier zelf zoude er niets bij verliezen, want zelf met gereed geld betaald zijnde, zoude hij met gereed geld kunnen koopen en diensvolgens disconto winnen; hij ware vrij van alle | |
[pagina 43]
| |
verliezen; de gilde zoude kunnen de verbindtenis nemen alle rondleurders, alle vreemdelingen die ter stad zouden komen wederijvering doen met de ingezetenen, geene aankoopen te junnen. Dit ware inderdaad de neering der stad bevoordeeligen en de ingezetenen beschermen. Dit eerste voordeel schijnt ons zeer groot. De inkomsten van den werkman van 10% ten minste doen aangroeien! Zoogenomen een man wint tien frank ter week: dit zal een arme duts mogen geheeten worden! Maar, hij wordt lid eener gilde: aanstonds is de frank (per week) gevonden. De gilde doet zijn inkomen rijzen van 10%. Dus, de arme duts, met lid te worden eener gilde, bezit eenige gespaarde penningen; heeft recht op een jaarlijksch crediet van 50 frs (zoo nuttig tegen den winter enz.); en in geval van ziekte, krijgt ten minste twee frank daags. (Zie vorigen artikel.) Het tweede voordeel is de bewaking over al de aankoopen der gilde. Nu wordt er in handel en nijverheid veel bedrog gebruikt. Waarom? Er zijn verscheidene redens, doch eene ongetwijfeld is, de onwetendheid van het meestendeel der koopers aangaande de noodige koopwaren, of de zwakheid der koopers, van dewelke men van te voren weet dat zij zich niet kunnen verdedigen. Maar zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de aankoopen geschieden onder het toezicht der gilde? Zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de bedrogene kooper beschermd is door eene machtige maatschappij? Neen; wij zijn overtuigd dat door het toedoen eener gilde, die hare plichten zoude kwijten met strengheid, welhaast meest al het bedrog in handel en nijverheid, ten minste binnen stad, zoude verdwijnen. Ware dit geen ander groot voordeel? Wat zoude er veel te benijden blijven aan de oude gilden onder huishoudkundig opzicht? Er blijft eene dubbele vraag op te lossen: Ten eerste, waar haalt de gilde het geld om al de aankoopen harer leden comptant te betalen? Ten tweede, wat gewordt de vrijheid der werklieden? Deze dubbele | |
[pagina 44]
| |
vraag wordt ineens beantwoord. Ziehier hoe. De gilde zoude kaarten laten drukken; goed voor een frank, enz. volgens de bestaande munten, bekleed met den stempel der gilde, en de noodige handteekens. De leden der gilde zouden met die gildemunte betalen: de winkelier zoude die kaarten, welke hij ontvangen heeft, tegen klinkende munt kunnen verwisselen, t' elken avond in het gildehof, met 10% afslag. De gilde heeft dus kaarten volgens de bestaande munten. Elk lid zoude den zaterdag, of gelijk welken anderen dag in het gildehof, van die gildemunt kunnen koopen tegen klinkende munt, voor zooveel hij wil, met 10% afslag: dat is, dat hij zoude 90 centiemen betalen voor eene kaart van éénen frank. Met deze kaart zoude hij kunnen zijne aankoopen doen in al de winkels waarmede de gilde overeen gekomen is. Men ziet, dat de gildeman zelf zijne aankoopen doet, zelf kiest, zelf betaalt: alleenlijk heeft hij redens van klagen, hij is niet meer alleen: achter hem staat de gilde, die hem zal ondersteunen; welke hij zal kunnen raadplegen, en die daarenboven nog zijn wekelijksch inkomen van 10% verhoogt. Iedereen begrijpt dat de gilde niet de minste geldelijke verantwoordelijkheid opneemt. Zij verkoopt hare kaarten tegen gereed geld; zij kan dus nooit in het geval zijn, dat zij meer moet betalen dan hetgeen zij ontvangen heeft. Geheel de werking der gilde is eene middeling tusschen het gildelid en de winkeliers waarmede hij omgaat in het dagelijksch leven; eene ondersteuning tegen geval van ongeschil; eene bewaking over al de voortbrengselen die moeten gebruikt worden: en daarnevens ligt er een profijt van 10%. Er zijn eenige moeilijkheden, welke iedereen bij zich zelven zal oplossen en die hier geene plaats kunnen vinden voor den oogenblik. Het zij ons genoeg hier het grondbeginsel vastgesteld te hebben, en te toonen dat het mogelijk is. Welke zijn nu de voordeelen dezer inrichting? welke zijn hare lasten? | |
[pagina 45]
| |
1o) De voordeelen: voor al de leden, die willen, 10% profijt op de onkosten van het gewoon leven: veelvoudige bijstand der gilde tegen bedrog, enz. 2o) De lasten: met gereed geld betalen; naar die winkels gaan waarmede de gilde eene overeenkomst heeft. Met gereed geld betalen heeten wij een last: maar, welk onschatbaar voordeel ware het niet voor een werkmanshuishouden dit gebruik op te nemen! Men behoeft slechts weinig ondervinding om te weten, dat het wekelijksch crediet of goedzien eene bron is van veel ellende voor het werkmanshuishouden. Vooraleer te beginnen zoude de werkman reeds moeten genoeg gespaard hebben om eene weke levensmiddelen te kunnen betalen. Tijdens het congres van Luik, las ik in een Duitsch dagblad Der Echo der Gegenwart, dat er in de tweede afdeeling, iemand sprekende van de samenwerkende maatschappijen, gewag gemaakt had van de St Vincentius' genootschappen. Er stond een ondervragingsteeken (?) daarachter. Wie er aldaar van het St Vincentius genootschap gesproken heeft, weet ik niet. Doch, voor zulke werklieden, die hulp noodig hebben, waarom zoude een St Vincentius genootschap er niet tusschen komen, al ware het slechts met eenen bijstand van eenen frank per week, om den werkman tot de noodige som te helpen, om met de gilde te kunnen medewerken? Ware deze onderstand niet allerbest geplaatst en hoogst zedelijk? De grootste moeilijkheid ware de neeringdoeners dien afslag van 10% te doen inwilligen. Doch er ware middel, denken wij, hun die handelwijze te doen aanvkeerden. 1o) Zij zouden met gereed geld betaald worden. Zij zouden dus ook met gereed geld hunne aankoopen kunnen doen en ten minste 2% disconto verkrijgen. Zoo komt de afslag welken zij verleenen van 10% op 8%. 2o) Zij zouden vrij schieten van alle verliezen. De kans van verliezen komt ook als verhooger in het | |
[pagina 46]
| |
vaststellen van den prijs der koopwaren. Zoogenomen die verhooging zoude komen op 1%: de afslag is reeds gedaald op 7%. 3o) Zij zouden beschermd worden tegen rondleurders en vreemde wedijvering. De rondleurdershandel is meest altijd een handel die geheel en gansch op bedrog en oogenverblinding steunt. In Oostenrijk is hij bij wette verboden, te weten het Hausirhandelgesetz. Het ware dus eene algemeene plaag te min. Zoude men niet mogen zeggen dat de afslag, door de neeringdoeners zoude afdalen tot 5% of nog min? Welnu, in zulke omstandigheden, is de zelfstandige kleine handel nog mogelijk; hij kan nog bloeiend voortgaan, en een stand blijven tot denwelken de werkman als naar eene verbetering kan verlangen. De neering zoude niemand onder de winkeliers uitsluiten, zoohaast zij de twee voorwaarden, 10% afslag en treffelijkheid in den handel, willen aanveerden. Dus de wedijvering blijft, maar wordt gezond; de vrijheid van den gildeman blijft ook, maar wordt verlicht en ondersteund; de kleine handel blijft mogelijk, gezuiverd van rondleurderij en verdedigd tegen vreemde wedijvering; de werkmansstand wordt merkelijk verbeterd. Deze zijn de voordeden, welke wij mogelijk achten voor eene gilde, gelijk deze van St Pieter te Leuven, als zij de bovengemelde middeling tusschen hare leden en hunne winkeliers enz. zoude willen in handen nemen. Het grondbeginsel der middeling werkt hoogst voordeelig in de Duitsche Baurnvereine van Rhijnland. De uitvoering van het grondbeginsel steunen wij grootendeels op het grondgedacht eener inrichting die gekend is onder den naam van handelskaarten (Bons commerciaux). Daarom meenen wij dat er in geheel het hooger beschreven ontwerp niets voorkomt dat onmogelijk is. De onmogelijkheid zoude veel meer voortspruiten uit den zedelijken toestand onzer bevolkingen. Zouden de neeringdoeners niet eerder luisteren naar de stem eener ongerijmde baatzuchtigheid, dan naar de stem van hun | |
[pagina 47]
| |
eigen belang en het belang van hunnen stand? Zouden onze werklieden zedelijke kracht genoeg hebben om zich in gilde te scharen, en moedig te werken aan malkanders welstand? Zoude vooral de hoogere burgerij, zoude de edeldom wilskracht genoeg hebben om zulke gilden te ondersteunen, te helpen, te bestieren? Dáár ligt de groote moeilijkheid, en daar ligt geheel de kern der zaak. Zulke zedelijkheid verwachten wij van den Godsdienst alleen. De geest der gilde moet Christelijk zijn, of zij is dood geboren. ‘Wij zijn voor het verband of de vereeniging der ambachten, maar onder katholieken, bezield met de zelfde liefde, en niet onder al wat het zelfde ambacht uitoefent. Dat men dus gilden inrichte, maar vrije en christelijke, met een gildefonds, dat het middenpunt zij der liefdadigheid, en goede binnenreglementen.’Ga naar voetnoot(1) Nevens dien christelijken geest, is een gedurig onderwijs van noode, zooveel mogelijk door de leden der gilde zelven, om aan elkeen zijne plichten gedurig voor oogen te houden, en aan iedereen de voordeden te doen vatten, die uit de gilde kunnen voortspruiten. Hier is nu de volgorde der verschillige inrichtingen, die volgens gelegenheid en mogelijkheid, zouden moeten tot stand komen. Eerst van al de spaarkas; tweeds, het onvergeld crediet. Als die twee werken in gang zijn, is er plaats voor de middeling der gilde tot het aankoopen van levensmiddelen, kleederen, enz. Eindelijk, ten voordeele der neeringdoeners, zoude er moeten een volksbank gesticht worden, naar de gedachten van Pater Ludovic de Besse.Ga naar voetnoot(2) In zulk eene volksbank zouden de neeringdoeners zooveel voordeden vinden, dat deze inrichting alleen, wel gekend, hen zoude bewilligen om met de gilde meê te doen. Wij besluiten dus met recht dat eene gilde, gelijk | |
[pagina 48]
| |
deze van St Pieter te Leuven, vatbaar is voor eene geheele reeks samenwerkende inrichtingen, die de geledering van den arbeiderstand zouden volmaken, en meestendeels al de voordeden der oude gilden op huishoudkundig gebied vernieuwen. Werklieden en bazen, in zulke gilden vereenigd, onder den invloed van christelijke gedachten zouden, ons dunkens, weinig moeite hebben om overeen te komen nopens den dagloon en vele andere geschillen. Sommigen begeeren dat er van wetswege een minimum van dagloon vastgesteld worde. De moeilijkheden die voorkomen in het vaststellen van zulk een algemeen minimum schijnen onoverwinnelijk. Wie zal voor alle werklieden, voor alle bezigheden, voor alle streken van éen en hetzelfde land, een minimum kunnen vaststellen waarmede elke werkman kan leven, en dat de grenzen der gerechtigheid niet te buiten gaat? Daarentegen, in eene gilde, gelijk wij haar beschreven hebben, zouden allen malkander kennen, en onder malkander, elk voor zijne streek, en voor zijn werkhuis, de betrekkingen tusschen bazen en huurlieden regelen. Daaruit blijkt, hoe verstandig het Congres van Luik gehandeld heeft, wanneer het als een zijner besluiten aanveerdde: ‘Ingezien dat het neeringswezen, dat meesters en knechten bevat, voor uitwerksel heeft dezelve nader tot malkander te brengen, het ambachtseergevoel te versterken, de belangen der nijverheid, den stoffelijken en zedelijken welstand der werkmansklas te vervorderen, het congres beveelt de uitbreiding aan van neeringen die meesters en knechten bevatten, en vraagt dat de wetten het burgerlijk rechtsbestaan geven aan neeringen die meesters en knechten van hetzelfde ambacht, of soortgelijke ambachten bevatten, zoo nochtans dat verschillige ambachten ook kunnen eene neering te samen uitmaken, in de plaatsen waar het getal lieden van één ambacht ongenoegzaam zijn zou.’ E. De Gryse, Leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge. |
|