Het Belfort. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen.
| |
[pagina 34]
| |
muis integendeel en dergelijke vleugelhandigen, die ten opzichte van hunnen bewegingstoestel maar weinig van den vogel verschillen, hebben ook een groot kielvormig borstbeen. Bij den kolibri of vliegenvogel, wiens vlugheid eenieder kent, is die kam buitengewoon ontwikkeld. Echter wat eene veelvuldigheid van vormen in de bewerktuigde lichamen! Onder de goede zeilers zelf zijn de leden die tot de vlucht dienen ook zeer verscheiden. Met eenige opmerkzaamheid heeft iedereen kunnen waarnemen dat de vogelen wier vlerken eene groote oppervlakte uitmaken, in het klapwieken een tamelijken kleinen boog beschrijven; hetgeen om den overgrooten tegenstand die zulke vlerken van wege de lucht ondervinden, toereikend is. De vogelen integendeel wier vleugelen klein zijn, doen zeer uitgestrekte bewegingen, en vergoeden alzoo min of meer het gebrek aan tegenstand die de lucht hun aanbiedt. Indien men aanneemt dat bij de eerstgenoemde vogelen korte doch machtige, bij de andere flauwere doch groote wendingen noodzakelijk zijn, dan besluit men gevolgelijk dat de borstspieren van gene sterk, dik en kort, die van deze min krachtig, lang en dun zullen zijn. Dit is juist hetgeen in de natuur voorkomt. Om zich hiervan te overtuigen, is het genoeg den sternum bij verschillige soorten te vergelijken, vermits dat gebeente de lengte meet der spieren, die zijne zijlingsche holten vervullen. Nu, de langgevleugelde vogels hebben een korten maar breeden ,de andere een verlengden en puntigen kam. Klaar is het toch dat het borstlid met betrekking tot de beweegbaarheid in beide gevallen dezelfde gewichtigheid behoudt. Altijd en overal vindt men zoodanig eene overeenkomst tusschen het zintuig en zijne bestemming. En iemand zou genoeg verbijsterd zijn om de weergalooze orde, die in de kleinste bijzonderheden der schepping niet min dan in haar indrukwekkend geheel uitschijnt, aan een toevalligen samenloop van omstandigheden wel gemeend toe te schrijven? Neen! De Godheid verwer- | |
[pagina 35]
| |
pen na een ernstig onderzoek der natuur is even zoo onmogelijk als het bestaan der zon in twijfel te trekken, nadat hare brandende stralen onze oogen verblind zouden hebben. Doch gaan wij verder, want in den vleugel zelf vinden wij menige bijzonderheden aan te stippen. De bovenleden des vogels (fig. 4) zijn bestemd, nóch om te treden gelijk bij de viervoeters, nóch om te grijpen gelijk bij den mensch, den aap en de roofdieren. Het zijn enkel vervoertuigen, groote zeilen, sterke riemen. Zij bestaan uit drie deelen; de hand, den voorarm en den arm. De hand is niet volwassen en draagt alleen stompvingeren; de arm en de voorarm zijn gesteld gelijk die van den mensch. Geheel het lid is met stijve doch lichte vederen gewapend. Die vederen zijn door het onderste deel van de schacht in het lichaam gehecht; zij zijn van voor naar achter gekeerd, loopen bijna niet uiteen, en bedekken elkander regelmatig. Deze zoogenaamde slagpennen zijn bekleed met kortere pluimen in dezelfde richting, om de lucht gemakkelijker te laten heenvlieden. Iedere pen, wier samengevlochten baardjes dicht aaneensluiten, en eene ware kling uitmaken, rust gedeeltelijk op de volgende, zoodanig dat al de pennen gezamenlijk een grooten, zeer hechten voortdrijver uitmaken. Wanneer de hand op den voorarm en deze op den arm buigt, dan komen al de pennen te zamen, schikken zich opeen langs den romp en vergrooten nauwelijks den omvang van het lichaam. Maar bij ontvouwing des vleugels, strekken zij zich uit, gelijk een waaier, op een des te aanzienlijker oppervlakte naarmate hun getal en hunne lengte, en tevens ook de lengte van het gebeente aanzienlijker is. De vleugelen, die alzoo samengesteld zijn, krijgen hunne beweging van de kleine en de groote borstspie- | |
[pagina 36]
| |
ren (fig. 5 no 1 en 2), die aan den sternum en aan het opperarmbeen niet verre van de geleding der schouderen vastgrijpen. Meestal zijn deze zeer groot, zoo groot zelfs dat zij alleen soms het gewicht van al de overige spieren overtreffen, en een zesde, ja een vierde van heel het gewicht uitmaken. Zij zijn zoo sterk dat zij in evenredigheid tienmaal meer arbeid kunnen verrichten dan die van den mensch. En dit
Fig. 5. - Da beweegspieren der vleugelen bij de duif. - No 1. Diepliggende deelen der borst. - H opperarmbeen. - PP kleine borstspier. - B vooruitspringende kam van S het borstbeen. - PM Opheffende middelbare borstspier met haar peesachtig uiteinde T. - No 2. Oppervlakkige gesteltenis. - H opperarmbeen. - C elleboogspijp. - R spaakbeen. - GP groote borstspier.
is niet te verwonderen, mits volgens de physiologen het mechanisch vermogen van eene spier en haar gewicht in eene innige betrekking staan. Men heeft waargenomen dat bij de vledermuis, met gelijk gewicht, de vlakte der vlerken veel grooter is dan bij den vogel. Niettemin evenaart zij den vogel niet in de vlucht. Waarom niet? Omdat de borstspieren bij de vledermuis minder dan | |
[pagina 37]
| |
bij het pluimgedierte ontwikkeld zijn, en dat bijgevolg de spierwerking kleiner is. Dat de vlucht met hunne grootte zal toenemen is dan afdoende bewezen. Behalve de kleine en de groote borstspieren die het bovenlid voor- en neerwaarts buigen, en die de zoogdieren met den vogel gemeen hebben, heeft deze laatste nog eene middelbare borstspier dienende om den vleugel op te heffen. De spier ligt dus niet langs den kant waar hare werking zich doet gevoelen; de pees T loopt over de schoudergeleding als over eene katrol, hecht aan den den bovenkant van het opperarmbeen vast en volbrengt alzoo de noodige uitwerksels. Die gesteltenis is schadelijk ten opzichte van den nuttigen arbeid, maar zeer doelmatig voor het evenwicht. Inderdaad, opdat de vogel bij de vlucht een vasten stand behoude, is het noodig dat zijn zwaartepunt onder de as der schoudergeleding geplaatst zij; zoodat het voordeelig is het gewicht der borst te vermeerderen, en den rug te ontlasten, hetgeen de verplaatsing der opheffingsspieren verwezenlijkt. Mijn doel is niet het mechanismus der vlucht wijd en breed uit te leggen, maar alleen de geschiktheid der vogelen voor dat vervoermiddel aan te wijzen. Ten andere de natuurkundigen zijn dienaangaande zeer verdeeld, en de zienswijze van den eenen wordt door den anderen dikwijls met schijn van waarheid bestreden. Een woord nochtans over eenige punten, die gemeenlijker zijn aangenomen. Alhoewel de lucht, zooals wij het zeiden, in verhouding met het water zeer weinig tegenstand biedt, is zij nochtans in de vlucht het eenig en tevens voldoende steunpunt. En ziehier de rede: De weerstand der middelstof, waar de vleugels op drukken, neemt zeer spoedig toe met de snelheid waarmee de bewe- | |
[pagina 38]
| |
gingen volbracht wordenGa naar voetnoot(1). Om te vliegen moet de vogel dusvolgens noodzakelijk de vlerken zeer rasch neerhalen; en een vleugelslag die, langzaam volbracht, zonder gevolg zou blijven, ontleent enkel aan de snelheid der drukking zijne zoo wonderbare werkdadigheid. Nu, verbeelden wij ons eenen vogel in de lucht zonder beweging en de vlerken uitgestrekt. Indien hij schielijk de vleugelen tegen de borst terugbrengt, zal de lucht onder het vlak min of meer zwichten; maar de snelheid der vleugelen overtreft die waarmee de lucht ontvliedt. Een doelmatige weerstand is te weeg gebracht, en het dier wordt in tegenovergestelde richting, d.i. naar boven gedreven. Maar niettegenstaande die beweging blijft de zwaarte steeds voortduren, en aanstonds gaat de vogel wederom neer, juist zooals de viervoeter na eenen sprong gedaan te hebben. Dezelfde werking behoort dus in denzelfden zin en met snelheid herhaald te worden door het heen en weergaan van den vleugel. Wel is waar, om het lichaam zwevend in de lucht te houden, is het niet voldoende dat de wieken beurtelings rijzen en dalen gelijk de beenen in het gaan of het loopen. Volstrekt noodzakelijk moeten zij bij den opslag veel minder weerstand dan bij den neerslag ontmoeten; anders zal het lichaam, eens bij den neerslag door den tegenstand van de onderlucht opgeheven, bij den opslag door dien van de bovenlucht zooveel neergedrukt worden. Die spoedige zwaaiing zou het dier, op slot van rekening, altijd op dezelfde plaats doen blijven, voorondersteld ten minste dat het aan de zwaarte onttrokken zij. Deze strekt immers ook tot de vermindering van den nuttigen arbeid. Er vallen dus den vogel bij elken vleugelslag twee gansch verschillige bewegingen te doen, en voornamelijk het lid zonder merkelijk verlies terug te brengen. | |
[pagina 39]
| |
Hoe heeft de natuur hierin óók voorzien? Daar is juist het tu autem van de quaestie, die meer daar één geleerde in verwarring bracht en nog geene voldoende oplossing heeft gekregen. Kon het dier na elken ruk den vleugel gansch plooien en dan weer uitspreiden, of wel beurtelings het scherp en het plat aan de middelstof aanbieden, dan ware de uitleg tamelijk licht. Doch alwie een vliegenden vogel heeft beschouwd, is overtuigd dat zulke wentelingen, alhoewel zij plaats grijpen, bijna onbeduidend zijn en zeker niet veel invloed hebben. Niettemin komen wij hier eenige verklaring tegen. ‘Is de vleugel uitgestrekt, dan zijn de beenderen en de vederen zóo gerangschikt, dat de bovenzijde bol en de benedenzijde hol is;..... de weerstand tegen de holle benedenzijde bij den neerslag is veel grooter dan tegen de bolle zijde bij den opslag’Ga naar voetnoot(1)..., bijzonderheid wier nut de vlinder wonderbaar in 't licht zet. Zijn waggelen in de vlucht is daaraan te wijten, dat zijne wieken, niet gelijk die van den vogel gekromd zijn. Want hieruit volgt dat hij bij het opheffen omtrent zooveel daalt, als hij bij het neerslaan opschiet, en dat hij enkel door het spelen der geledingen in de lucht kan zweven. (Wordt Vervolgd.) Leuven. Fr. Dierckx, S.J. |
|