| |
| |
| |
| |
Aalst in 1658.
(Vervolg van blz. 522, 1ste jaar.)
INTUSSCHEN had Lodewijk XIV den troon van Frankrijk beklommen en vermeerderde het gevaar, waarmede de Spaansche Nederlanden bedreigd waren. Het Belgische volk, zooals wij hooger zegden, had toen, ongelukkiglijk, de kracht noch den moed om door eene gezamenlijke werking den naderenden vijand af te weren, en zoo bleef er den Spaanschen landbestuurder niets anders over dan zooveel volk mogelijk te been te brengen om de Franschen te beletten zich van onze steden meester te maken. Het onderhoud en de bezoldiging dier troepen kostte echter aanzienlijke geldsommen, en waar die gevonden tenzij bij de bevolkingen zelve, wier lot van de overwinning of de nederlaag hunner verdedigers afhing? Hoezeer ook, zoo men denken kan, tegen dank, viel er van den nood eene deugd te maken, weshalve de Staten van Vlaanderen, op verzoek van don Juan, in December 1657 eene toelage van 500,000 gulden stemden, ten behoeve van den oorlog, ongeminderd het maandelijksche hulpgeld van 100,000 gulden, welke de provincie gewoon was ter bekostiging van het leger op te brengen.
De gestorte gelden ter bestrijding der oorlogskosten bleken echter weldra ontoereikend te wezen, wat don Juan noodzaakte naar nieuwe middelen om te zien en hem tot te reis naar Gent had aangezet, alwaar hij met niet weinig eerbewijzen en belofte van verdere onder- | |
| |
steuning onthaald werd. Nu was zijne zending in de stad der Artevelden geëindigd en keerde hij met zijn gevolg, langs Aalst, terug naar Brussel, om er tot het einde van den winter de herneming der vijandelijkheden af te wachten.
Het geklingel des beiaards, gemengd met het geroffel der trommels en het geschal der trompetten kondigde den gereed staanden rangen eindelijk aan dat de stoet zich ging in beweging zetten. Deze bestond uit de hooger genoemde gilden en genootschappen, voorafgegaan door de ruiterij en het voetvolk der bezetting, onder het bevel van een jong Spaansch edelman, met name Antonio de Garcia y Vega, die door zijne kostelijke kleedij en blinkende wapenrusting aller oogen tot zich trok. Onmiddellijk achter de krijgers bemerkte men den hoogbaljuw des Lands van Aalst, ridder Jacob de Haynin, vergezeld van stads burgemeester, Hendrik de Smet, heer van Ronkenburg, en de schepenen Jan van der Varent, Jan-Hendrik van de Poele, Karel Simoens de Malvenda, Jan-Baptist Meecx, Romaan le Boiteulx, Pieter Taelman, Jacob de Craecker en Hieronymus t'Kint, allen in plechtig gewaad uitgedost, gevolgd door den poortbaljuw van Aalst, met de witte roede van justitie in de hand, de edelen en notabelen van den breeden raad, den stedelijken pensionaris, de twee griffiers, den ontvanger, de weesheeren, de gezwoornen der smalle wetten en meer andere bedienden en aanzienlijke personen, die het zich tot plicht hadden gerekend den oproep van het magistraat ter vereering van den landvoogd te beantwoorden.
De weg van de Groote Markt tot aan de Nieuwstraatpoort was niet bijzonder lang, zoodat de stoet weldra het doel zijner bestemming bereikt had aleer het oogenblik gekomen was waarop de doorluchtige bezoeker, luidens de ontvangene berichten, hier zijn moest. Een prachtige zegeboog, door de zorgen van stads bouwmeester opgericht en met een passend jaarschrift, het werk, denkelijk, van den Aalsterschen
| |
| |
poeët Willem Caudron, versierd, duidde de plaats aan waar de landvoogd door den burgemeester, namens de stad, ging worden verwelkomd.
Eensklaps hoorde men in de nabijheid de hoesslagen van een paard, dat in vollen ren kwam aangereden en met zijnen ruiter, een onderoverste der lijfwacht van don Juan, aan den omdraai van den steenweg, niet ver van de poort, staan bleef. Deze bracht de tijding dat zijn edele heer en meester zonder verwijl met zijn gevolg ging aankomen. Het duurde, inderdaad, geen kwart uurs of de levendige tonen eener krijgsmarsch, door vier vooruitrijdende trompetters uitgevoerd, gaven te kennen dat de vorstelijke bezoeker de muren der stad naderde. Op hetzelfde oogenblik losten de voetknechten der bezetting, van weerszijden den steenweg geschaard, hunne musketten, terwijl de klokken der St.-Martenskerk en van de verschillige kloosters en kapellen der Denderstad den intredenden landvoogd het blijde welkom toeriepen.
Nog was de rook van het geschut niet verzwonden, toen don Juan, aan het hoofd zijner lijfwacht, op de brug over de vestinggracht verscheen en weldra de breedgewelfde poort van de Nieuwstraat inreed. Gezeten op eenen hoogstaltigen draver, wien de zweetdroppelen, getuigen eener urenlange reis, van de gladde huid afliepen, had de jeugdige landvoogd een alleszins heldhaftig voorkomen. Lange haarlokken zwierden, naar de toenmalige mode, op zijne schouders en omgolfden een gelaat dat, bij den eersten aanblik, wilskracht en fierheid uitdrukte. Een lichte knevel overschaduwde zijnen mond, terwijl de lichtbruine tint, op zijn geheel wezen gespreid, zijne zuidelijke afkomst verried. Zijn hoofddeksel bestond uit eenen breedgeranden fluweelen hoed met pluimen; zijne kleeding uit een scharlaken met goud belegd wambuis, waaronder een borstrok van het fijnste Vlaamsche linnen; uit de Spaansche kanten kraag, zijnen hals tot aan de kin omvattende, en den over zijne schouders hangenden mantel van donkergroen
| |
| |
fluweel, die de helft van den rug zijns paards bedekte. Een degen met kostelijk gevest hing aan zijne zijde.
Naast don Juan reed een krijgsman van even ontzagwekkende houding. Het was de toen zeven en dertigjarige hertog van Enghien, meer bekend onder den naam van den grooten Condé, een der beroemdste veldheeren zijns tijds. Gesproten uit het geslacht der koningen van Frankrijk, had deze prins, tijdens de woelingen der Fronde, zich tegen Lodewijk XIV en dezes eersten minister Mazarin, voor den opstand verklaard en, na eene maandenlange gevangenschap, een verbond aangegaan met Spanje, om tegen zijn eigen vaderland de wapens te voeren. Vijf jaren waren sedert deze gebeurtenis verloopen en nog altijd aan hield deze geduchte tegenstander van Turenne zijnen degen ten dienste van Philip IV, die in hem dan ook eene kostelijke aanwinst gedaan had. Er was in deze laatste maanden een oogenblik gevaar geweest hem te verliezen, doch het ijzersterke gestel van den uitmuntenden veldheer had op zijne ziekte gezegepraald, en nu reed hij daar aan de zijde van don Juan, teenemaal hersteld, met opgeheven hoofd en oogen als die eens adelaars, als zou men gezegd hebben dat hij op weg was naar eene nieuwe schitterende overwinning.
Beide legerhoofden waren gevolgd door eenige andere voorname krijgsoversten, waaronder de markgraaf van Carracena, die later don Juan in het bestuur des lands verving; don Antonio de la Cuena, luitenant-generaal der ruiterij; don Estevan de Gamarra y Contreras, bevelhebber van Gent, en eenige anderen, waarachter een driehonderdtal lijfwachten, kloekgebouwde mannen, die reeds meer dan éen vuur hadden onderstaan en den landvoogd overal trouw ter zijde stonden.
Nauwelijks was don Juan door de poort en bevond hij zich aan het hoofd van den hem aldaar wachtenden stoet, of een geestdriftig geroep van: Leve de landvoogd! uit honderden borsten opstijgende, weergalmde van het eene einde der Nieuwstraat tot het andere,
| |
| |
terwijl de leden van het magistraat zich in eerbiedige houding om hem heen in eenen kring vormden. Zoodra de stilte eenigszins hersteld was nam de burgemeester het woord en wenschte den landvoogd namens de bevolking der goede stad Aalst hertelijk welkom. Vervolgens bood hij hem, naar aloud gebruik, op eenen zilveren schotel stads sleutelen aan, zeggende:
- Gelieve Zijne Hoogheid deze te aanvaarden als een blijk onzer standvastige toegenegenheid, en wat er ooit moge gebeuren, wij zijn en blijven 's konings getrouwste onderdanen; hier van geef ik Zijne Hoogheid op dezen plechtigen stond de stellige verzekering.
Don Juan beantwoordde deze korte aanspraak op de minzaamste wijze.
- Uwe gehechtheid aan onzen doorluchtigen vorst, - zegde hij, - is mij sinds lang bekend en het doet mij oprecht genoegen u hier zoo talrijk vereenigd te zien, om mij op mijnen tocht door uwe stad te ontvangen. Weest hierom hertelijk bedankt, heer burgemeester, en gij allen, heeren, die mij omringt, en wat deze sleutels betreft, gedoogt dat ik ze u teruggeef, overtuigd, als ik ben, dat ze niemand beter kunnen worden toevertrouwd.
Nu trad, op zijne beurt, de hoogbaljuw des Lands van Aalst vooruit om den landvoogd te begroeten, waarna de stoet langzaam naar de Groote Markt trok. Een oorverdoovend gejuich, begeleid van het opwekkend gespeel des beiaards, klonk hier den zoon van Philip IV andermaal tegen; het was duidelijk te zien dat deze onbewimpelde eerbewijzingen van het Aalstersche volk hem ontroerden en dat de groote Condé zelf er trotsch op scheen, de partij dier getrouwe Vlamingen tegenover zijne eigene landgenooten gekozen te hebben.
De hem toejuichende menigte rechts en links wedergroetende naderde don Juan eindelijk het feestelijk getooide landhuis, welks openstaande poort hij met de hem vergezellende edellieden binnenreed. Het was in een der vertrekken dezes gebouws dat de vorstelijke
| |
| |
gastheer, na eenige oogenblikken van de vermoeinissen der reis te hebben uitgerust, de openbare ambtenaren en andere aanzienlijke personen der stad in gehoor ontving. Vervolgens leidden de hoogbaljuw en de burgemeester hem in de groote zaal ter bijwoning van het banket, dat hem op de kosten der kastelnij werd aangeboden en aan hetwelk niet min dan een vijftigtal genoodigden, waaronder verscheidene leden der Aalstersche geestelijkheid, deel namen.
Middelerwijl waren de gilden, die tot den stoet hadden behoord, naar hunne wederzijdsche lokalen vertrokken, alwaar zij van stadswege met bier werden beschonken, terwijl de lijfwachten van don Juan bij de burgers werden ingekwartierd. De Groote Markt en de omliggende straten, maar vooral de daar aanwezige herbergen, bleven echter vol volk, in afwachting van de verlichting, welke tegen 's avonds ter eere van den landvoogd was bevolen geworden. De plaats gehad hebbende inhaling maakte, natuurlijk, het voornaamste onderwerp der gesprekken uit.
Jan Broeckaert.
Wetteren.
|
|