| |
| |
| |
| |
Renan's zedeleer.
(Vervolg van bladz. 473, 1ste jaar.)
III.
NIEMAND zal vergen dat wij deze prachtige zedeleer aan een breedvoerig onderzoek onderwerpen. Het gezond verstand heeft haar bij eerste kennismaking veroordeeld. Zij ademt het zuiverste egoisme en verlaagt den mensch onder het redelooze dier; desniettemin noemt haar Renan de vrucht van den wetenschappelijken vooruitgang, eene verbetering van de christelijke moraal. Dit lezend vraagt men zich onwillekeurig af, of hij tot straf zijner spotternij misschien het gezond verstand en alle zedelijk gevoel verloren heeft. Misschien meent hij niet wat hij schrijft, en wil enkel met zijne lezers den draak steken om te toonen met welke handigheid hij het wapen der spotternij hanteert.
Maar het spotten, hoe geestig ook, is onverschoonbaar wanneer het ten doel heeft waarheden aan te tasten wier ontkenning het verval der zeden en den ondergang der maatschappij medesleept. Hij vreest de aandacht te vestigen op de verbindende kracht van het goede, omdat hij van zijn bestaan geene zekerheid heeft; waarom vreest hij niet hetzelve bespottelijk te maken? Indien de plicht bestaat dan gaan de ongeloovigen eene toekomst te gemoet oneindig ongelukkiger dan het lot der geloovigen, zelfs in Renan's valsche onderstelling eener mogelijke dwaling omtrent een ander leven.
| |
| |
Onnoodig te betoogen dat Renan's stelsel, uit willekeurige beweringen samengesteld, geene wetenschappelijke waarde heeft, en duidelijk de onmacht bloot legt van de nieuwere philosophie op het gebied der zedekunde. Niets is gemakkelijker dan ontkennen en afbreken; maar wij wachten nog altijd op het nieuwe, flinke gebouw dat het afgebrokene moet vervangen. Welk stelsel heeft algemeen ingang gevonden en op de vorming van geest en hart invloed uitgeoefend? welke zijn de praktische gevolgen van hare ontkenningen: een volslagen scepticisme dat alle waarheid prijs geeft, met het heiligste spot, den laagsten hartstochten den teugel viert, recht en gezag verguist, alle zedelijke banden verscheurt, de samenleving op het hellend vlak der revolutie plaatst, den behoeftige en verlatene als laatste redmiddel, den zelfmoord aanbeveelt.
De onafhankelijke moraal is een onzin, een gebouw zonder grondslagen, een boom zonder wortels, eene verschijning zonder een verschijnend wezen, een gebod zonder gebieder. Wie God, de ziel, het toekomstig leven ontkent komt noodzakelijk tot de vrije moraal. Maar waarom niet met de andere waarheden ook de moraal over boord geworpen, waarom niet vrijmoedig bekend dat zij geene reden van bestaan meer heeft? Dat ware eerlijker dan met woorden te schermen, en een stelsel als zedeleer te bestempelen, dat alles behalve zedelijk is.
Gods bestaan blijft ondanks alle ontkenning der vrijgeesten en al het zinledig pochen der wetenschap eene onomstootbare waarheid. Op iedere bladzijde van het boek der natuur en der geschiedenis staat zij geschreven, in ieders hart met onuitwischbare trekken gegrifd. Wie haar loochent dooft het licht der rede en der wetenschap uit, berooft de kunst van haar ideaal, onttrekt aan de wereldorde hare spil en haar steunpunt, aan de samenleving haren band, aan recht en plicht alle kracht.
Bestaat God als Schepper en Heer van den mensch, dan is Hij ook Wetgever, Belooner van het goede en straffer van het kwaad; dan heeft Hij hem in het licht
| |
| |
der rede zijnen heiligen wil geopenbaard en de naleving zijner geboden voorgeschreven. Eene moraal zonder God is de praktische vorm van het atheisme dat alleen onder de dwazen aanhangers telt; de dwaze heeft in zijn hart gezegd: er is geen God.
Renan waagt ééne opwerping ontleend aan het bestaan van het kwaad in de wereld, onvereenigbaar volgens hem met een God, dien de oude theologie als almachtig erkent en aanbidt.
Wie eenigzins nadenkt begrijpt dat een almachtig Wezen niet noodzakelijk alles doet wat zijne krachten vermogen, dat er redenen kunnen zijn om bij zijn werk niet de volheid der macht te ontvouwen. God had de macht eene wereldorde te scheppen welke zonder het kwaad (ziekte, ellende, smart, lijden) door de ongeloovige wetenschap gewraakt, haar doel zou bereiken; maar hij kan ook, gelijk hij thans doet, dit kwaad als middel gebruiken om de zedelijke beschaving van den mensch te bevorderen en hem steeds te herinneren, dat het tegenwoordige leven eene inleiding is en voorbereiding tot een hooger en beter leven. Onzinnig is het in dit kwaad eene reden te zoeken om aan Gods almacht en goedheid te twijfelen, wijl hij door dit kwaad de volmaking en het goed van den mensch beoogt.
Het zedelijk kwaad of de zonde vloeit voort uit de beperkte vrijheid van het schepsel dat, door den schijn misleid, het kwaad in plaats van het goede kiest en zijn' wil boven den wil des Scheppers stelt. Dit misbruik echter der vrijheid kan niet aan God verweten worden, die haar aan den mensch schenkt om door eigene, vrijwillige keus zijn geluk te bewerken. God verafschuwt, verbiedt, straft de zonde, hij laat haar nochtans toe omdat hij uit achting voor den mensch de uitoefening zijner vrijheid niet wil belemmeren. Wie zal in deze toelating een gebrek zien aan wijsheid, macht of liefde? Wie durft staande houden dat God zijne almacht te kort doet wanneer hij eindige, beperkte met vrijheid begaafde wezens in het leven roept?
| |
| |
Renan die den God der oude theologie verwerpt geeft ons in de plaats een' God-Heelal, een' God-Natuur welke, sedert eeuwen in wording, nog niet zijn volle bewustzijn heeft bereikt, die in zijne ontwikkeling overal op palen en perken stoot, die met het bestaande ééne wezenheid vormt en steeds op weg is om alwetend, almachtig, rechtvaardig te worden.
Men staat verbaasd over de verregaande verwaandheid van den schrijver die ons aanspoort den God der oude theologie met dit monster zijner verbeelding te verruilen. Trouwens het kan niet anders, de wetenschap welke het licht der openbaring versmaadt straft zich zelve; zij geraakt op afwegen en doolpaden en waant iets voortgebracht te hebben wanneer zij de oude dwalingen, de reeds lang vergeten stelsels in een' anderen vormt hernieuwt. Renan zoekt het heil der philosophie in eene wereldbeschouwing ontleend aan Spinoza, Hegel en Darwin en legt ongevraagd daardoor het getuigenis af dat alle philosophie, welke niet op God steunt, eene ongerijmdheid, een onzinnig beginnen is.
Wij erkennen een' persoonlijken God, oneindig wezen en wijze Voorzienigheid. Op passende wijze voert hij ieder geschapen wezen tot zijne bestemming en bijgevolg bakende hij door eene wet den mensch den weg af tot zijn geluk en laatste einde. Terwijl hij aan de redelooze wezens eene natuur gaf, welke hunne plaats in de wereldorde bepaalt en hen dwingt aan deze orde mede te werken, liet hij aan den mensch de vrije beschikking over zijne werken om door eigen verdienst in het bezit van het oneindig goed te geraken. De natuur- en zedewet zijn in de handen der Voorzienigheid de werktuigen om het geschapen heelal in volmaakte orde te handhaven en tot het laatste doel te voeren. God uit de moraal verbannen is zijne Voorzienigheid loochenen en het menschdom tot speelbal van een blind en onverbiddelijk noodlot maken.
| |
| |
| |
IV.
Het wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad, door allen erkend, kan onmogelijk op persoonlijke aanschouwing, op veranderde omstandigheden, op min of meer gevorderde beschaving rusten. In de oogen van ieder denkend mensch zijn zekere handelingen onvoorwaardelijk geboden, andere verboden. In welke omstandigheden ook geplaatst het licht der rede, de stem van het geweten zal zekere daden veroordeelen, wraken en straffen, andere daarentegen aanbevelen, goedkeuren en beloonen. Dit feit zoo algemeen als de menschelijke natuur, boven alle wisseling van tijd, plaats, opvoeding en stand verheven pleit duidelijk voor het bestaan eener wet onafhankelijk van den mensch, door geen tijd noch streek bepaald, aan geen maatschappelijken stand gebonden, door geene spotternij te vernietigen. Deze wet echter voert ons tot een hoogeren Wetgever, wijs en machtig genoeg om den geschapenen geest wetten te stellen, en aan zijn woord te onderwerpen.
Deze wet, het werk van den alwijzen Wetgever is ondenkbaar zonder de noodige sanctie, strekkende om den mensch tot naleving aan te sporen en tegen de overtreding te beschermen. Eene wet zonder beloofde belooning en bedreigde straf strijdt met Gods oneindige wijsheid.
Reeds in dit leven bestaat er eene sanctie der zedewet; de goede vindt in den vrede der ziel eene belooning van zijne werken, de gewetenswroeging foltert den booze zelfs te midden der vermaken, maar deze sanctie blijkt duidelijk onvoldoende en onvolkomen; hoevele misdaden ontsnappen aan de menschelijke gerechtigheid, hoevele deugden, offers en heldendaden blijven in de wereld onbeloond. Zoo komt de denkende geest onwillekeurig tot de overtuiging van het bestaan van een ander leven, waar alles met de grootste nauwkeurigheid zal onderzocht en vereffend worden.
Hij alleen die uit angst voor het toekomstig leven
| |
| |
redenen zoekt om de stem van zijn geweten te smoren, luistert gretig naar de lessen der nieuwere wetenschap, welke in de stof verzonken, God en de ziel als onbekende en onkenbare wezens verwerpt.
De onafhankelijke moraal verraadt al hare machteloosheid wanneer zij poogt den oorsprong van de zedelijke verplichting op te sporen. Bij ondervinding beseft ieder de kracht en de macht van den plicht. Niets kan de stem van het geweten tot zwijgen brengen ook met opoffering van alles wat wij liefhebben, van het leven zelf eischt zij voldoening; in weerwil van alle moeilijkheden en bezwaren voelen wij ons gehouden onzen plicht te betrachten, en wij veroordeelen ons zelven wanneer wij door de zinnelijkheid of het eigen belang verleid, zijn gebod overtreden. Eene onweerstaanbare kracht oefent het plichtbesef uit; sterker dan vuur en zwaard tart deze overtuiging op de folterbank de wreedheid van den dwingeland; zij lacht met geweld en vervolging; veracht de verlokking van den hartstocht en het goud; staat pal te midden der stormen en orkanen en maakt de zwaksten tot helden. Met het plechtig woord: ik moet, trotseert de mensch alle verleiding, alle geweld, ja den dood.
Waaraan ontleent dit woord zijne zegevierende kracht? Te vergeefs zoeken wij eene bevredigende oplossing van deze belangrijke vraag in de stelsels der nieuwere wijsbegeerte. Is plicht genot en bevordering van tijdelijk geluk, waarom dwingt hij ons aan alle genoegens, ja aan het leven vaarwel te zeggen? waarom verbiedt hij ons den hartstochten den teugel te vieren? hoe komt het dat hij in de edele zielen verachting wekt van het tijdelijk goed en hun liefde tot het lijden inboezemt?
Is de plicht niets anders dan de stem van onze rede of het voorschrift van een afgetrokken Imparatief, hoe kan hij eene kracht ontvouwen, welke onafhankelijk van onzen wil, oneindig hooger staat dan al het geschapene? Geen mensch heeft recht in eigen naam, op eigen gezag als wetgever op te treden, zijn wil kan
| |
| |
derhalve niet den laatsten grond der verplichting vormen, en bijgevolg ook niet de wil der maatschappij, omdat het recht van te bevelen den plicht der gehoorzaamheid bij de leden der vereeniging veronderstelt.
Nog minder wordt de plicht begrijpelijk wanneer men zijn ontstaan uit eene verkregen of geerfde gewoonheid afleidt. Omgeving en opvoeding werken voorzeker heilzaam op de ontwikkeling van het verstand en het vormen der zedelijke begrippen, maar zij verklaren geenszins den inhoud, de waarde en de inwonende kracht van deze begrippen; nergens vindt de ongeloovige wetenschap een steunpunt van den plicht, de hartader van het zedelijke leven.
De oude philosophie daarentegen levert de oplossing van het vraagstuk door het plichtbesef in verband te brengen met de natuurwet, met de wet welke onder Gods bestuur, de wereldorde regeert en tot hare bestemming voert. De mensch spreekt het gewichtige ik moet, wanneer hij begrijpt dat eene handeling in noodzakelijke verbinding staat met zijn laatste einde. Uit deze verbinding, volgt de zedelijke noodzakelijkheid de daad te verrichten of zich van dezelve te onthouden, op straf van met het hoogste goed zijn eeuwig geluk te verliezen. De plicht is een zedelijke band welke onze vrijheid beperkt, zonder haar te vernietigen. Vrij zijn wij de wet na te leven of te overtreden, maar in het laatste geval staan wij als schuldigen voor de rechtbank van ons verstand, dat ons verwijt ons waar geluk met voeten te treden. Duidelijk volgt uit het gezegde dat de verbindende kracht van den plicht op Gods wijsheid en macht berust, en dat de van God afgescheidene zedeleer onmogelijk van het plichtbesef kan rekenschap geven.
Wij komen tot hetzelfde besluit door de beschouwing van een ander beginsel der wereldorde, het recht. Het eenvoudigste menschenverstand ziet in dat het recht niet mag verwisseld worden met geweld. Recht kan men hebben op iets, zonder te beschikken over de
| |
| |
stoffelijke middelen noodig om dit recht te doen gelden; een kind in de wieg heeft rechten zonder de macht om deze te verdedigen; de Paus verliest zijn recht niet op de Kerkelijke Staten al is hij niet bij machte deze uit de handen der bezitters feitelijk terug te eischen.
Wie het licht der rede volgend iets meer ziet in den mensch dan stof en slijk zal met verachting den spreuk afwijzen: macht gaat boven recht, en uit eerbied voor de zedelijke orde het tegenovergesteld beginsel huldigen: recht gaat boven macht. Zoolang een warm hart in 's menschen borst blijft kloppen zal de wereld den zege van het vertrapte recht over het ruw geweld toejuichen.
Ook hier staat de positieve wijsbegeerte voor een onoplosbaar raadsel. Van waar de kracht, het heilig onschendbaar karakter van het recht? van waar de algemeene afschuw tegen gepleegd onrecht? en de onmogelijkheid het voldongen feit tot een' rechtstitel te verheffen? Waar vindt het recht zijn' oorsprong, zijn' inhoud, zijne grenzen en zijne verbindende kracht?
De wil of de overeenkomst der menschen is niet in staat, zonder hooger beginsel, eene rechtsorde te stichten, welke het geheele menschdom omvat, alle persoonlijke belangen te boven gaat en zelfs ten koste van deze dient gehandhaafd te worden. Van God alleen, Heer en meester der schepping, kan het recht zijn ontstaan hebben, als een zedelijke band welke de leden der maatschappij vereenigt en hun het streven naar het gemeenschappelijke doel mogelijk maakt.
A. Dupont, Hoogleeraar.
Leuven.
(Wordt voortgezet.)
|
|