Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Bloemen en Bladeren. - Gedichten van Hilda RamGa naar voetnoot(1).OM gunst noch hulde bedelt ooit mijn lied! Dit ziet genoegzaam wie het keurig dichtbundeltje Bloemen en Bladeren - meer bloemen dan bladeren - dat met de bovengemelde woorden een aanvang neemt, aandachtig gelieft te doorlezen. Men gevoelt dat hooger aandrift het speeltuig bezielt, en dat geen gunstbejag hier den toon heeft aangegeven. Maar ook juist daarom mogen wij die kleine juweelen der kunst niet achteloos voorbijgaan, noch ze aan de vergetelheid prijs geven. Oorspronkelijk dichtvuur is zoo zeldzaam, dat waar die vlam vrij ten hooge stijgt, de kunstrechter verplicht is dat heilig vuur, ten wille der menschheid zelfs, als eene onschatbare gave van Gods heerlijkheid en goedheid te huldigen. Niet lang geleden ontmoette ik in een der nummers van ‘het Belfort’ een gedicht betiteld: De 8 December in de St Goedele Kerk te Brussel. Ik las; doch reeds bij het tweede vers moest ik een oogenblik stilstaan, om, wat ik daar gelezen had, nog eens te lezen, en dat met gespannen aandacht. Want, als beschrijving en dichterlijke uitdrukking was dat zóó schoon dat ik er geheel door verrast en getroffen was. | |
[pagina 623]
| |
Toen ik het gedicht ten einde toe had gelezen, moest ik bekennen, dat ik zelden iets zoo boeiend en zoo verheven had aangetroffen. En dat vers was met een vrouwennaam onderteekend, die mij voorkwam veel van een pseudoniem te hebben, en mij onwillekeurig deed denken aan die zangerige jonkvrouwen uit de legenden der Rynoevers en der Saksische Ridderburchten. De onlangs verschenen bundel Bloemen en Bladeren bevat nagenoeg een vijftigtal gedichten van zeer gemengden aard. Er staan eenige van die kindergedichtjes in - men behoorde ze eerder te noemen gedichtjes over kinderen, daar ze toch eigenlijk lijdende ouderharten worden aangeboden - lieve, geurige bloempjes, steeds bij allen welkom, al was het dan maar omdat ze ook ons den schoonsten tijd van ons leven, de kinderjaren, weer te binnen brengen. De realistische kritiek heeft niets dan bitteren spot voor al die uitboezemingen over de wonderen der kinderwereld. ‘Dat is geen poëzie, roept ze wrevelig; maar laffe rijmelarij, saaie onzin vol gemaaktheid en zonder wezenlijkheid.’ En menig een, met een braaf hart, doch een zwak karakter en een nog zwakker verstand, babbelt dat harde vonnis na omdat het onderteekend werd door een zoogezegden grooten naam, dat is, een naam, groot geworden door bemoeiingen van ongodsdienstige coterieën, en wien, derhalve, in het vak, een geëvenredigd gezag wordt toegekend. Wij veroorloven ons echter tegen die onrechtvaardige uitspraak ons protest in te dienen. Die kindergedichtjes, uitboezemingen van familie-vreugde en leed, zijn veelal de naïeve weergalm van nog onbedorven gemoederen, die de banden der natuur nog heilig achten, en nog niet geleerd hebben, bij de inspraken van een koud egoïsme, alle belangelooze menschenliefde, althans praktisch, te loochenen. Ik geloof waarlijk, dat een schier algemeen hoongelach mijne woorden zou begroeten, durfde ik beweren dat juist die eenvoudige kindergedichten, door den familiegeest steeds levendig en in eere te houden, | |
[pagina 624]
| |
in Engeland en in Nederland zoo lang het volkskarakter bewaard hebben, en tevens de publieke rust, de goede orde hebben helpen handhaven. In Gods Naam, Dichters! Gij, wien God de gave der poëzie verleend heeft, gaat steeds voort onze letterkunde met schoone kinderliederen, met familiestukjes te verrijken. Zingt, als gij kunt een huiselijk leven; zingt de gemoedelijke feesten van den eigen haard. En is de vreugde hier uw deel niet, welnu deelt ons dan uw familieleed mede, uw strijd, uwe tranen, met het oog op Hem, den Schepper der familie, die lidmaat heeft gelieven te zijn van een gezin waar het reinste geluk met het smartelijkste lijden zoo nauw gepaard gingen. Maar om zóó te dichten, christen zangers, hebt gij moed noodig, ja, heldenmoed, om den lach der gevoellooze wereld en de bespotting eener kritiek zonder beginselen te braveren. Kent gij Da Costa's prachtigen lierzang niet De Gaaf der Poëzy. Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van Melody
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat hart heeft te veroveren -
Zie daar de gaaf der Poëzy!
En na in zijne begeesterde taal Gevoel en Verbeelding gehuldigd te hebben, vaart de Dichter voort: Des Dichters hand stort wel geen bloed,
(Hij is geen gruwzaam tweedrachtstichter!)
Maar echter is zijn wezen - moed
En zonder heldenmoed geen Dichter!
Moed, die waar recht of waarheid spreekt,
Tirannen vreest noch schandschavotten
Noch voor het woedend samenrotten
Eens God vijandig' volks verbleekt!
Moed, die de snaren hymnen vergt
Bij 't lasteren der ongodisten.....
| |
[pagina 625]
| |
Begrijpt gij nu, Dichters, waarom er heldenmoed noodig is om in onzen leeftijd huiselijk geluk en leed te bezingen? Omdat gij dus doende de grondslagen der maatschappij, de familie, Gods heerlijkste schepping, verdedigt, terwijl ze door de onchristelijke sekten aanhoudend ondermijnd en besprongen wordt. Dichters, toont u dan uwe verheven zending waardig! Hilda Ram schildert de Natuur met kleuren haar eigen. Zij bezielt de natuur; en, al zingende, bespiedt zij de gelegenheden om, door eene zinrijke toepassing of geestigen zet, soms een lesje te geven, altijd gemoedelijk en echt christelijk. Lees haar vroolijk Lentelied; dat is nu eens waarachtig een lied, en het wondert mij dat de toonkunst er zich nog niet meester van gemaakt heeft. Soms echter - dikwijls zelfs - noodigt zij de natuur, aan het smart-gevoel, aan het harteleed, deel te nemen en er mee in te stemmen. Zie vooral November, 't Zonnestraaltje; maar vooral Een Graf in de Lente. Hoor eens met wat hartverscheurenden kreet zij dat stukje besluit: Hoe wreed! hoe aaklig wreed, Natuur!
Gij juicht op 't graf der maagd van zestien zomers!
Hilda kan het speeltuig nog hooger stemmen. Ook ernstige, verhevene, statige liederen vindt ge bij haar: liederen die gij van een vrouwencither niet zoudt verwachten. Hoe heerlijk zijn niet hare oden Uitboezeming, De Eik, en vooral Dood-Verzoener. Hoor eens wat aanhef: Gij, die, luistrend naar 't afkeerig harte,
Nooit des broeders hand in vreugd of smarte
Hartlijk warm in de uwe prest,
Wacht, tot klam en kil - wen Dood komt naken -
Blindlings tastend u die hand wil raken....
Of u dan noch afkeer rest!
Ik zou die treffende, praktische, Ode geheel willen afschrijven; doch gij zult ze wel in den bundel lezen. Eene nog hoogere vlucht, als het ware, neemt onze | |
[pagina 626]
| |
Dichteres in hare meer uitvoerige zangen, zoo als daar zijn Danklied, De Muur der tranen, Brief aan eene kloosterlinge, in welk laatste stuk zij zoo behendig de Terzine, een aan de spaansche poëzie ontleende versmaat, heeft weten natevolgen. Lees vooral Haroen-al-Rasjids Dood, dat vreemdsoortig gedicht, eene oostersche legende uit het avontuurlijk leven van den held van de Duizend-en een nacht. Daar is iets akeligs verheven in dat stuk. Onwillekeurig viel mijne gedachte, onder het lezen, op de vermaarde ballade van Wolfe Sir John's Burial. Niet dat die twee gedichten in vorm en inhoud eenige gemeenschap hebben; in 't geheel niet; maar de geest, de toon - ik zou haast zeggen, de inspiratie - zijn dezelfde. De groote Kalif gaat sterven. Als hij zijn laatsten stond voelt naderen staat hij van zijn legerstede op, vraagt zijn wapenen, doet zijn dromedaris zadelen, en draaft, geheel alleen, de woestijn van Khorassan in. En op de eenzaamste plek houdt hij stil, doet een overzicht van zijn roemvol leven, en opent den mond om zijn laatste gebed te spreken. Hij bekent dat, met al zijn roem, in zijne ziel eene gaping bleef die niet was aantevullen; hij twijfelt aan het geluk van Mahomets paradijs, en eindigt zijne alleenspraak met den uitroep: ‘Mij lichte 't eeuwig heil!’
En langzaam zonk
Zijn machtig hoofd. De rotsig harde grond,
Geroost door 't felle zonnebranden was
Het eenzaam praalbed van den trotschen Kalif;
Zijn lijkzang 't zacht eentonig klingen van
Des lastdiers bellen, waar het tusschen kloof
En rotsspelonk zijn karig voedsel zocht.....
Ware ik dichter, en mocht ik op oorspronkelijkheid aanspraak maken, ik zou waarachtig Hilda Ram de drie laatste versregels benijden. Als gij het gedicht heel gelezen hebt dan veroorzaken u die slotverzen eene aandoening die niet te beschrijven is. Veelzijdig is het talent onzer Dichteres, en dit alles vertoont zich in een bundel van geringen omvang. | |
[pagina 627]
| |
Hilda heeft zich eene bijzondere, uitstekende plaats op den Nederlandschen zangberg verkregen door de dichterlijke novelle waarvan ze de stof ontleent aan het volksleven. Dit genre is, zoo als men weet, in Engeland, door de volksverhalen van dichters als Crabbe, Wordsworth en Tennyson, als het ware, een nationaal eigendom geworden; hier te lande en in Nederland heeft de prozanovelle het dichterlijk verhaal op den achtergrond gesteld. Hilda's bundel opent met een vroolijk, antwerpsch familietafereel. Het is een schilderijtje van de echt vlaamsche school; een onopgesmukte, aardige vertelling die ons oude, maar niet versleten beelden in het geheugen terugtoovert: Conscience's eerstelingen, namelijk Hoe men schilder wordt, Siska van Roosmalen, Lambrecht Hensmans, enz. De titel van dat lieve, luimige stuk is Om Moederswille. Geheel anders is het uitvoerig gedicht wat den bundel besluit. Wanna is een verhaal niet vroolijk, niet luimig, maar somber en treurig. Daar zult gij vernemen wat eene verstootene, wat een echtgenoot, wat een vader lijden kunnen. Het is een tafereel van zonde, van ellende, van wanhoop; maar ook van geduld en lijdzaamheid, van heilige opoffering en christelijke weldadigheid. Gij zult getuige zijn van het kwaad, maar ook van de boete; van den ondergang eener familie door de losbandigheid, van hare herstelling door godsdienst en plichtbetrachting. Maar is er nu op Hilda's poëzie volstrekt niets aftewijzen? Is die zoo volmaakt dat er de kritiek eigenlijk geen vat op heeft? Om de waarheid te spreken, ik heb hier en daar, onder het lezen, wel eens bij mij zelven gezegd: dat vers dunkt mij wat zwak; ik zou hier een ander woord gebruikt hebben; of wel: die oversprong komt mij wat hard voor; - doch dat gebeurde zoo zeldzaam, dat ik het de moeite niet waard geacht heb die weinige plaatsen te onderstrepen. | |
[pagina 628]
| |
Goddank! in den heelen bundel van Hilda Ram komt er maar één versje voor met du, dij en dijn. Niet dat ik zoo iets der dichteresse als een vergrijp zou mogen aanrekenen; och neen! want daar is een tijd geweest dat er eene menigte dichters hier te lande met die manier van spreken dweepten. Nu kan ik dat voornaamwoord, in dien vorm, in de platte Limburgsche volkstaal wel lijden; daar zelfs vind ik dat gebruik niet onwaardig; zoo immers spreekt daar het volk, en al het overige van dat dialect is in denzelfden trant. Maar du, dij en dijn alleen uit dat patois overtenemen om het in de geschrevene, letterkundige taal binnenteschuiven, en dat schoon te noemen; daar kan ik mij niet mee vereenigen. Dat is nu wel eene persoonlijke opvatting en kan derhalve niet als regel verstrekken; doch ik meen, met deze mijne opvatting, gansch niet alleen te staan, en, zoo ik mij niet bedrieg, is Hilda Ram van hetzelfde gevoelen. Wij hebben inderdaad, op het gebied van den goeden smaak nog al wat wegs afgelegd. Ik herinner mij nog hoe wij, adepten van de eerste Vlaamsche beweging tusschen de jaren 40 en 50, pijnlijk op ons pad voortsukkelden. Daar waren, in die beweging, als drie stroomen: Leuven met den Middelaer; Antwerpen met Noordstar en Taelverbond; Gent met het Letterkundig jaerboekje. Die stroomen hielden niet altijd koers in dezelfde richting, en waren soms wel eens elkander vijandig; doch het eindresultaat is heel en al ten voordeele der vlaamsche letterkunde uitgevallen. België bezat eerlang een betrekkelijk groot aantal dichters van kunde en smaak. Wij behoeven slechts onzen onvergetelijken Ledeganck, onzen geliefden volkszanger Theodoor Van Ryswyck, en den krachtig gespierden, soms wat stroeven, Van Duyze te noemen, die wij als Leaders in het vak beschouwen zonder zoo vele andere talenten - want wij kunnen ze toch niet alle opsommen - te willen te kort te doen. En waarlijk, de poëzie is in België niet achteruit gegaan, sedert wij | |
[pagina 629]
| |
roemen kunnen op dichters zooals Gezelle, Daems, Claeys, enz. die zoo onvermoeid, en met een ongemeen talent, Godsdienst en Vaderland bezingen. En heeft de vlaamsche litteratuur thans niet het recht eene lachende toekomst te gemoet te zien, zij, die zoo lang bij de schoone sekse als eene verstootelinge gold, nu ze zoo meesterlijk door de zangerige Dichteresse der Scheldestad beoefend, zoo schitterend gewroken wordt? Maar waarin bestaat nu wel het eigenaardige, de bijzondere stempel, het echt dichterlijke van Hilda's talent? Als ik, in mijn oordeel, op eigen gewaarwordingen, op den ontvangen indruk mag voortgaan, dan durf ik beweren dat de ziel van die poëzie - de Weemoed is. Niet echter de Byroniaansche weemoed die tot wanhoop voert; niet die dweepende zwartgalligheid van René, door Châteaubriand in de mode gebracht en die zoo veel onheils stichtte; noch ook die laffe gevoeligheid, die ziekelijke toestand dien de franschen met het woord incompris aanduiden; maar een zachte, stille weemoed, die, wel verre van aan de ziel haren vrede te ontrooven, integendeel, een weldadigen invloed op haar uitoefent. Ik zou dien weemoed willen beschrijven met die twee zoo vreemd aaneengekoppelde woorden, waarmede Homerus de gemoedsaandoening schildert van Andromache bij het scheiden van haar gemaal - eene stille, kalme, diepgevoelde vreugde die zich in tranen lucht geeft. Geen wonder; die vreugd komt voort uit de christelijke zelfopoffering; uit eene belanglooze menschenliefde, uit het bewustzijn dat men voor anderen, niet slechts, iets gedaan, maar ook iets geleden heeft. In het offer is ook bitterheid, omdat het door een menschenhart wordt daargebracht, op de puinen van het egoïsme; maar dat bittere wordt verzoet door de genade en door de innige overtuiging dat men iets gedaan heeft waardoor men waardig is onder Gods kinderen gerekend te worden. Zulk een zaligen weemoed zal ook Jezus gevoeld hebben, toen hij, bij de voltrekking van zijn offer, in de volheid zijner liefde, den overwinningskreet slaakte: Alles is volbracht! | |
[pagina 630]
| |
Dat deze de echte geest is van Hilda's poëzie, zeggen mij de drie versregels waarmede zij Wanna en den heelen bundel besluit: Ze wist nu dat haar offer was aanvaard,
En in heur boezem woonde een stille vrede,
Een blijheid, als geen menschlijk hart ooit kende.
Gelukkig de mensch die dat gevoelt; gelukkiger nog de dichter die dat gevoel aan anderen weet mede te deelen. Want dat is zijne zending - te leeren, te troosten, te bemoedigen - de lastbrief dien hij, met zijn talent, van den Hemel ontvangen heeft. Moge onze antwerpsche Dichteres die dit alles zoo wel begrijpt, zoo innig gevoelt; die haren lastbrief reeds, in zoo ruime mate, zoo moedig vervuld heeft, immer voortgaan hare lotgenooten door haar dichtertalent weltedoen. En terwijl God haar een zoo buitengewoon vermogen verleend heeft om harten te ontleden, zielewonden te ontdekken, en karakters te schetsen, zal zij ons, hoop ik, nog dikwijls onthalen op zulke lieve, dichterlijke volksnovellen, waardoor zij ons beurtelings eene onschuldige vroolijkheid en een zachten weemoed in het harte zal brengen.
F. Servatius Dirks O.S.F.
St.-Truiden. |
|