Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Fragment uit een onuitgegeven historisch verhaal.DE tijden van volksgrootheid waren voorbij. Na eeuwenlangen strijd tot het behoud zijner duurverworvene rechten en vrijheden had het weleer zoo machtige Vlaanderen zijne onafhankelijkheid verloren en maakte nu, met de andere Belgische gewesten, deel van de zuidelijke Nederlanden, onder den schepter van eenen uitheemschen vorst, Philip IV, koning van Spanje. Terwijl de noordelijke Nederlanden, sedert hunne vestiging als onafhankelijken staat, onder den naam van Bataafsche republiek, met reuzenschreden op het gebied der stoffelijke welvaart waren vooruitgegaan, had België, niettegenstaande den vrede onder de regeering der aartshertogen Albert en Isabella, zijnen vroegeren voorspoed niet kunnen terugwinnen. Wel ontstonden er gedurende dit tijdvak een schier ontelbaar getal kunstenaars en geleerden, roemrijke voortzetters van den Belgischen kunst- en kennisgeest, en poogde men door allerlei aanmoedigingen handel en nijverheid herop te beuren, doch de staatkundige toestand, waarin ons land zich bevond, was in het geheel niet geschikt om de geledene rampen te herstellen en de toekomst met vertrouwen te mogen te gemoet zien. Nauwelijks was de geliefde vorstin, die België sedert den dood haars gemaals, namens Philip IV, | |
[pagina 518]
| |
bestuurde, overleden, of daar braken de een oogenblik bedaarde staatkundige driften opnieuw, verwoeder dan te voren, los, met dit gevolg dat er om ons land weldra een zoo hardnekkige als langdurige oorlog uitbarstte, die de onberekenbaarste onheilen na zich sleepte. Met het oog op onze gewesten gevestigd, had Frankrijk, onze eeuwenoude vijand, in den beginne met Holland tegen Spanje een verbond aangegaan, dat evenwel al spoedig de achterdocht onzer noordelijke stam- en taalgenooten verwekte en met het verdrag van Munster, in 1648, te niet ging; doch als twee tijgers, die het op malkanders leven hadden gemunt, bleven Spanje en Frankrijk den sedert jaren durenden krijg onverpoosd voortzetten. Met behulp van den grooten Condé gelukte het den over ons land als bestuurder aangestelden aartshertog Leopold eenige aanzienlijke voordeden te behalen, welke echter weldra door de overwinningen van den even grooten Turenne werden vernietigd. De veldslag der Duinen, door Turenne op het verzwakkende Spaansche leger, onder aanvoering van den toenmaligen landvoogd, don Juan van Oostenrijk, gewonnen, was de voorbode eener reeks gruwelen en rampen, die nu over ons ongelukkig vaderland neervielen. Niet zoodra hadden de zegepralende Franschen zich van Duinkerke meester gemaakt, of zij vervorderden hunnen tocht tot in het herte van Vlaanderen, schier zonder slag of stoot de meeste steden, als IJperen, Loo, Meenen, Oudenaarde, Geeraardsbergen en Ninove, in hun bezit nemende. Terwijl Spanje aldus met het verlies der zuidelijke Nederlanden bedreigd was, scheen het alsof zijne soldaten in het nog onverwonnen gedeelte niets anders te verrichten hadden dan met de huurlingen van Lodewijk XIV te wedijveren om de bevolking allerlei knevelarijen aan te doen. De geldkisten van den Staat waren daarbij ledig en om die aan te vullen schreef het bestuur belastingen op belastingen uit, waarbij de | |
[pagina 519]
| |
gemeenten, die niet op den bepaalden tijd hun aandeel opbrachten, bij ‘militaire executie’ gewongen werden. De roof- en vernielzucht der beide partijen kende schier geene palen, ja, het was alsof zij gezworen hadden, België, en vooral Vlaanderen, tot den laatsten druppel bloed uit de aderen te zuigen. Hoe het in dien tijd van weedom en ellende met de Belgen gesteld was, is droevig om te bekennen. Een drietal eeuwen vroeger zouden zij op alle punten des lands, als éen man, tegen hunne verdrukkers, tegen de overweldigers van hunnen geboortegrond, zijn opgestaan, terwijl in de XVIIe eeuw het heilig vuur der vaderlandsliefde als het ware hier scheen uitgedoofd, en er slechts hier en daar eene flauwe poging werd aangewend om het gevaar, dat dreigend boven de hoofden rees, af te weren. Onder de steden van het aloude Vlaanderen, die niet gedwee den nek voor den vreemden overheerscher verstonden te buigen, neemt Aalst, eene der weinige, eene glorievolle plaats in. Dàar toch, ten minste, waren er nog herten die klopten voor het vernederde vaderland; dàar, tusschen zijne muren, tot zelfverdediging opgeworpen, heerschte er bij de wethouderen en de bevolking nog een overschot van dien ouden leeuwenmoed, die de in hunne have en goed bedreigde Vlamingen tot helden omschiep en van welke door de nakomelingschap niet zou gezegd worden dat zij den vreemdeling, hoe machtig ook, zijne veroveringsplannen ongestraft lieten uitvoeren.
Het was op eenen niet al te kouden dag der maand Januari 1658. De zon, gedurende verscheidene dagen te voren met grimmige wolken bedekt, blonk heerlijk aan het blauwe uitspansel, als scheen zij den mistroostigen aardbewoneren moed en vertrouwen in de toekomst in te boezemen. Er moest dien dag in de anders zoo rustige Denderstad iets buitengewoons te doen zijn, want de Groote | |
[pagina 520]
| |
Markt en de aanpalende straten krioelden van eene bonte menigte volks, terwijl het schepenen- en het landhuis, benevens de meeste burgerswoningen met rood laken en andere gekleurde stoffen waren behangen, wat alleen bij de godsdienstige ommegangen en andere heugelijke plechtigheden te zien was. En inderdaad, de algemeene bestuurder der zuidelijke Nederlanden, don Juan van Oostenrijk, zou dezer stede heden een bezoek komen afleggen en er den nacht doorbrengen; ook had het magistraat, in overeenstemming met den hoogbaljuw des Lands van Aalst, de noodige schikkingen genomen om 's konings vertegenwoordiger een hem waardig onthaal voor te bereiden. Met dit doel waren de verschillige gilden der stad uitgenoodigd geworden om zich tegen twee ure namiddag ter Groote Markt te bevinden, ten einde met burgemeester en schepenen en alwie in Aalst eenige bediening vervulde, den landvoogd aan de Nieuwstraatpoort, langs waar hij zijne intrede, komende van Gent, doen zou, te gemoet te gaan. Een schadroen ruiters en twee halve vendelen voetvolk, te Aalst sedert eenige weken in bezetting, hadden reeds een kwart uurs vóor den bepaalden tijd op de Markt en in het begin der Nieuwstraat post gevat, toen de Kolveniers en de Voetboogschutters, tot de voornaamste vereenigingen der stad behoorende, met hunne ontplooide banieren en andere eereteekenen aan den voet van het landhuis stil hielden. Hen vervoegden weldra de hoofdmannen en leden van het St.-Sebastiaansgilde en der twee in de stad gevestigde rederijkerskringen, zoodat de plaats der bijeenkomst, op klokslag twee, schier te eng was om de nog immer toestroomende nieuwsgierigen, waaronder niet weinig buitenlieden, vrijen doortocht te verleenen. Het was aan de houding dier dooreen wriemelende menigte duidelijk te zien dat de tijding van de komst des algemeenen bestuurders in deze stad eene levendige belangstelling verwekte. De plechtige intrede eener vorstelijke personage in de hoofdplaats van het Land | |
[pagina 521]
| |
van Aalst, was dan ook geene alledaagsche gebeurtenis; immers sedert 1555, wanneer Philip II hier zijne blijde intrede deed, was er eene volle eeuw verloopen dat de beiaard van het Gothische stadhuis voor eene gelijke plechtigheid was in beweging gebracht. Geen wonder dus dat de bevolking van Aalst er aan hield, bij de aankomst van don Juan tegenwoordig te zijn, niet zoozeer uit enkele nieuwsgierigheid, dan wel om bij deze gelegenheid den wettigen gezagvoerder dezer streek op het hertelijkst te verwelkomen en toe te juichen; trouwens, het dient ter eere der Aalstersche burgerij gezegd te worden dat zij zich door hare onwankelbare vorstentrouw te allen tijde loffelijk had weten te onderscheiden. Vandaar de aanzienlijke gunsten en voorrechten, welke haar, naar de getuigenis der geschiedschrijvers, in den loop der eeuwen waren verleend geworden, en uit dien hoofde ook, naar de meeste waarschijnlijkheid, de benaming van Aalstersche Witvoeten, onder welke de ingezetenen dezer stad vanouds alom bekend waren. Ten tijde van ons verhaal was de geboorteplaats van Dirk Martens en Pieter Coucke, die twee glinsterende perels aan hare kanstkroon, van haren vroegeren luister grootendeels vervallen. Verscheidene nijverheidstakken, waaronder de tapijtweverij, waren sedert tal van jaren uit hare muren geweken, terwijl hare bevolking, van welke de Gentsche dichter Max de Vriendt schreef dat zij ‘rondborstig was van gemoed, van oude zeden en geloof’, schier op de helft was gedaald van voorheen, met het verlies van een groot deel harer fortuin, waartoe de ongelukkige oorlogen en beroerten van de tweede helft der XVIe eeuw wel het meest hadden bijgedragen. En toch, niettegenstaande de beproevingen van allerlei aard, welke Aalst met de verdere steden en dorpen onzes lands gedurende eene zoo lange tijdruimte had te onderstaan gehad, zou de bevolking hare geledene rampen hebben mogen vergeten, indien de schitterende dageraad van vrede en geluk, die over België tijdens de regeering van Albert en | |
[pagina 522]
| |
Isabella was opgerezen, niet door nieuwe onweerswolken ware verduisterd geworden. Niet zoodra waren de oorlogstoebereidselen onzer naburen bekend, of te Aalst werden in alle haast de noodige maatregelen genomen om de stad tegen eene aanranding te beschutten. Hare in 1578 ten koste van veel geld vernieuwde bolwerken werden nagezien en versterkt, doch bij den eersten inval der Franschen, in 1635, werd evenwel tegen Aalst niets ondernomen. Eerst in 1645, toen de Hollanders onverwachts in het Land van Aalst vielen, brak er voor deze stad een tijdvak van nieuwe beproevingen aan. De bewegingen der heen- en wedertrekkende legers, gepaard met menigvuldige krijgslogementen en oorlogstoestellen van allen aard, ontnamen der bevolking de noodige rust om zich aan haren handel en nijverheid over te geven.
Wetteren. Jan Broeckaert. (Wordt voortgezet.) |
|