Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Karel Van Mander, dichter, geschiedschrijver, schilder. - 1548-1606. - Zijn leven, zijne werken, door Leopold Plettinck. - Antwerpen, Nederlandsche boekhandel van Henri Claes. - 1886.EEN jonge beoefenaar der dietsche taal- en letterkunde, de heer Leopold Plettinck, heeft, nu omtrent een paar maanden geleden, de hierboven aangehaalde biographische en critische studie over Karel Van Mander, in het licht gezonden. Wij zeggen studie, omdat het werkje, om den wille der beknoptheid van deszelfs eerste gedeelte, namelijk: ‘Zijn leven,’ en der al te beperkte uitgebreidheid der letterkundige ontleding van het tweede gedeelte: ‘Zijne werken,’ ons niet toelaat het anders te bestempelen. Trouwens, eene studie is maar eene schets, en nooit zal iemand het in den bol krijgen, dergelijk gewrocht, hoeveel aanleg het ook verrade, hoe sterk het ook door vorm en kleurrijkheid schittere, een ten volle bevredigend stuk te noemen. Wel is waar kan eene studie of eene schets, maar bovenal eene studie, tamelijk ver afgewerkt zijn, doch eene studie is en blijft, slechts eene nauwgezette weêrgave van meer of min bepaalde gedachten, vormen, kleur, toonen en andere bouwmaterialen, die zich ordeen bandeloos aan 's kunstenaars geest opdringen, en welke hij, volgens de gehalte van zijnen opmerkingsgeest, en van de hem aangeborene kunst in de weêrgave van het zicht en onzichtbare, moet rangschikken en tot een bezield iets versmelten. Het werk dat uit die opborreling van louter kunst instinkt voortvloeit, mag dus maar enkel als eene studie aanzien worden, want op zich zelf genomen vormt het geen geheel. 't Is dood eenvoudig een fragment, dat angstig naar gezellen snakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar de beteekenis van het woord: studie, als men zich op het terrein der Beeldende Kunsten plaatst; en niemand toch zal beweren dat, wat waar is voor de Beeldende Kunsten, niet aannemelijk is in zake van Letterkunde. Van dit standpunt uitgaande, zullen wij beginnen met ons spijt uit te drukken over de vluchtigheid, waarmede de heer Plettinck over de eigenlijke geschiedenis van zijnen held stapt. Niet dat het den heere schrijver aan de noodige détails ontbreekt, integendeel, maar waarom toch zich aankleven aan een soort van style commercial? Allermerkwaardigste bijzonderheden worden vermeld, doch enkel ter loops. De lezer weet veel op weinige bladzijden, maar 't is ten koste van den letterkundigen vorm waarop een dergelijk werk nochtans aanspraak moet maken. Verre van ons, onvoorwaardelijk dien velocypedieken dagbladstijl af te keuren! De heer Plettinck heeft beproefd in waren volkstrant te schrijven; hij heeft de dichterlijke uitweidingen, en de romantieke bespiegelingen verafschuwd, om zich vast te klampen aan het door eenieder tast- en vatbare. Dát was zijn doel, en hij is er ten volle in gelukt. - Doch dáárin juist, ligt het verschil van opvatting. Moet de schrijver tot het volk afdalen, of dient hij zijne lezers tot zich op te trekken? that is the question!.... De heer Plettinck is misschien aanhanger van het eerste gedeelte der vraag; wij zijn voorstander vaa het tweede. Evenwel bekennen wij met genoegen, dat, bovenal het eerste gedeelte van het werk des jongen letterkundige, sterk in den smaak vallen zal van ons Vlaamsch lezend publiek, enkel vreezen wij dat het tweede gedeelte, om den wille zijner al te letterkundige samenstelling, niet zoo welkom zal wezen. Daarom denken wij dat het beter geweest ware de levensbeschrijving van Van Mander meer uittebreiden, en er een aangenaam en nuttig volksboek van te maken; terwijl een keus van zijne beste werken, met eenige letterkundige aanteekeningen des heeren Plettinck, afzonderlijk een net studie werkje zou vormen, welke niet een taal- of letterkundige zou willen ontbeeren. Van het tweede gedeelte, de bespreking van de letterkundige werken van Van Mander, kunnen wij, ronduit gesproken, bijkans niets dan goed zeggen. Hier toont de heer Plettinck zich ten volle op de hoogte zijner taak; enkel hadden wij toch liever nog wat meer critiek, en wat min aanhalingen. Onze jonge medestrijder zal het ons ook niet euvel duiden, als wij hem terloops eenige taalfouten, en verkeerd gebruikte uitdrukkingen voor oogen leggen, die, wij zijn er van verzekerd, door onoplettendheid in zijn werkje geslopen zijn, maar in 't vervolg zorgvuldig zullen geweerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verders hebben wij nog op twee verschillende plaatsen, het bijwoord toch aangetroffen, waar het voegwoord doch diende gebezigd te zijn. En daarmede sluiten wij deze kleine reeks van opmerkingen, welke wij hier, zonder het minste kwade inzicht, in 't midden hebben gebracht, om aan te toonen hoe noodzakelijk het is voor een jongen schrijver, de rijkdommen zijner taal te doorgronden, en zich ernstig toeteleggen op de studie van de ware beteekenis der woorden en der gevallen waarin zij dienen gebruikt te worden.
De heer Plettinck kondigt, op de keerzijde van den omslag zijns werks, de waarschijnlijke verschijning aan van de uitgelezene werken van Karel Van Mander. Wij hopen voor onze duurbare taalschatten, dat de verdienstelijke steller van het werkje welk wij besproken hebben, de noodige bijtredingen zal bekomen, en hij in staat zal gesteld zijn dit overheerlijk plan ten uitvoer te brengen. Maar geene prachtuitgave a.u.b., eene volksuitgave aan geringen prijs, is meer dan voldoende. In afwachting, wenschen wij den Heere Plettinck moed en volharding in zijn streven, en roepen hem een welgemoed Goedheil, toe!
Gent, 18 Juni 1886. C.M.J.L.V. | |||||||||||||||||||||||||||||
‘Die katholische kirche als Erhalterin und Beförderin von kunst und Wissenschaft’. Verlag von J.-L.-E. Corman, Welckenraedt (België).IN die 82 bladz. heeft de schrijver, zonder veel geroep of blaai, maar met liefderijke fierheid, weten alles te verzamelen wat de strenge geschiedenis aan de Roomsch-katholieke kerk erkent te danken te hebben in vak van wetenschap en kunst. Veel cijfers en namen zijn er daar onder andere te vinden, waarvan men een heel gepast gebruik kan maken. De diensten door de katholieke kerk, van de Catacomben af tot onze dagen, aan het menschdom bewezen op 't gebied van kunst en wetenschap, zijn in deze laatste tijden op eene zoo zegepralende en glansrijke wijze bewezen, dat men maar zelden hier en daar nog eenen tegenkomt die ze durft betwijfelen. Daarom is het dan ook dat menige, zelfs geleerde katholiek, min nood vindende onze H. Moeder op dit punt te verdedigen, weinig of niet bekend is met de innige weerde en het eigen slag der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||
perelen van kunst en wetenschap die de H. Kerk, door den loop der eeuwen, tot eene prachtige kroon om haar hoofd heeft gezameld. Is dat uit te leggen en te verstaan, zekerlijk is het niet aan te prijzen en moet zulke nalatige onwetendheid gelaakt worden: een kind moet er op uit zijn alles te weten wat de verdienste zijner moeder in zijne eigen oogen, en in de oogen der wereld kan verheerlijken. Wie over die nalatigheid zijn ‘mea culpa’ hoeft te slaan, kan onmiddelijk bewijs geven van oprecht berouw, en vast voornemen met kennis te nemen van Dr Al. Hagelücken 's werksken.
St Nicolaas. E. | |||||||||||||||||||||||||||||
‘Blozende Kriekske’, door Is. Teirlinck.DIT is de titel van eene trits landelijke verhalen, die onlangs bij De Seyn-Verhougstraete te Roeselare in een keurig boekje verzameld werden. In de twee eerste: ‘Peetje Slodderbroek’ en ‘Blozende Kriekske’ begroetten wij een paar oude bekenden, reeds vroeger in tijdschriften opgenomen. Met genoegen echter lazen wij ze andermaal door en die hernieuwde lezing bevestigde ons in onze meening dat de schrijver, die op novellistisch gebied geen nieuweling meer is, in het eerste stukje menigen gelukkigen greep heeft gedaan. Al de kenmerken van gezond realisme vindt men er vereenigd. Flink vooral is het karakter geteekend van den hoofdpersoon, den ouden marskramer, die nog alleen in zijne dubbele gehechtheid aan zijnen kleinzoon ‘Henrike’ en aan ‘Het Masker de Wereld’ van Pater Poirters de noodige kracht schijnt te putten, om zijn armzalig leven voort te sleepen. ‘Blozende Kriekske’, hoe verdienstelijk ook, beviel ons minder. Misschien was de wel wat overdreven bloohartigheid van ‘Boer Tiste’ hiervan de oorzaak. Van beide stukjes is de stijl, wat bij de meeste jonge Vlaamsche schrijvers niet het geval is, los en ongekunsteld. Ook heeft hij eene eigenaardig frissche kleur door het zeer gepaste en gelukkig niet al te kwistige gebruik van woorden en zegswijzen, aan de volkstaal ontleend. Het laatste stukje, ‘de Kastanjelaar’, staat in alle opzichten beneden de twee andere. Het onderwerp is sinds lang versleten en afgezaagd. Ook maakt het eenen ongunstigen indruk dat de schrijver alles in het werk stelt om Veria's misstap te verschoonen, terwijl hij haren terecht verbolgen vader onder zulke sombere kleuren afschildert.
Gent. B. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mina Lievens, verhaal in twaalf tafereelen, door L. Buyst. Brussel, De Hon, Kogelstraat, 11.WIJ kenden L. Buyst reeds als dichter. Ook was het niet zonder belangstelling dat wij zijn prozawerk: Mina Lievens opensloegen, want de rei onzer romanschrijvers is zeer verdund. Conscience, Ecrevisse en anderen werden ons door den dood ontrukt; terwijl Sleeckx, Van Ruckelingen, enz. de pen schijnen weggelegd te hebben. En nochtans vraagt ons lezend publiek prozaschriften. L. Buyst kan schrijven, zelfs schilderen. Hij weet zijne tafereelen op zulke wijze te schetsen, dat men ze dadelijk in al hunne deelen ontwaard. Toch lazen wij Mina Lievens met eenige teleurstelling. Men oordeele! Twee jongelingen zien een meisje geerne. De eene ‘Zotte Narden’, heeft ‘een opgeblazen, aapachtig, gelaat’, en zijne ‘hersenen schijnen bij voortduring in de kinderwindsels te liggen’; de andere ‘is een kloek gebouwde, jonge boer, met kort haar en minzame, blauwe oogen.’ Die tegenstelling is stellig te scherp afgeteekend. Vader Lievens laat zich te gemakkelijk ompraten. Mina zelve neemt soms eene zonderlinge houding aan. Zoo zegt zij op bladz. 73: ‘Wanneer men mij wil dwingen tot zulk een huwelijk, neen, vader, dan zal ik niet plooien.... zelfs niet voor uw bevel.’ Wat niet belet, dat zij vier bladzijden verder reeds met Zotten Narden - domste en leelijkste schepsel van tien uren in het ronde - arm aan arm naar de kermis van Lokeren trekt. Want zij ‘wil rijk zijn, de eenvoudige boerendracht afleggen, met schoone kleederen en juweelen pralen.’ En alzoo bedriegt zij Edward, ‘die haar bijna als iets goddelijks vereert.’ Overigens is Edward veel te rap om alles kwalijk te verstaan en ten laatste naar Frankrijk te vluchten. De ontknooping bevalt ons evenmin. Om haar mogelijk te maken, laat de schrijver ‘de blozende boerendochter op de voutkamer bewusteloos nederzinken, gevoelloos en bleek als eene doode’. Mochten wij den heer L. Buyst eenen welgemeenden raad geven, wij zouden hem zeggen: ‘Laat die bloote, waterige liefdegeschiedenisjes maar varen! Ons krachtig Vlaamsch volk vraagt ander geestesvoedsel.’
Kortrijk. Th. S. |
|