| |
| |
| |
Lucas de bultenaar.
Eene Vlaamsche legende.
LUCAS Jansens was een schoenmaker, die vele en treffelijke klanten had, en die eerlijk zijn brood zou verdiend hebben, en nog een centje ter zijde gelegd, zoo hij de ongelukkige gewoonte niet had opgenomen, van zijne beurs ledig, en zijnen kop ijdel te gaan drinken in de herberg.
Het was het verdriet dat hem tot die kwade gewoonte genoopt had, en zijn verdriet sproot hieruit voort: hij droeg eenen bult.
Eenen bult, ja - en een ernstige bult was het, een schaamtelooze bult, dien men zich niet inbeelden moest te kunnen verbergen of minder onzichtelijk te kunnen maken. Tusschen zijne beide schouders stond hij geplant als een spitse kegel, die wel een halve el van de natuurlijke lijn des rugs afweek.
Lucas was anders een knappe jongen, een niet misdeelde kerel, en zeker zou hij met zijn winstgevend ambacht en zijne persoonlijke gaven en bekwaamheden, fortuin gemaakt hebben, had hij maar die ontzaglijke verhevenheid op den rug niet gehad, die als een onverdraaglijke last op heel zijn leven woog.
Nu was hij iedereens speelbal. De jongens liepen hem op straat achterna, hem heel oneerbiediglijk ‘kemel’
| |
| |
of ‘schildpad’ betitelende, en de ouderen schimpten nog ongenadiger met hem, hem op iederen oogenblik zijn ongemak herinnerende en zijne vernedering doende gevoelen.
Dit alles verdroot Lucas bovenmate, en dit had hem, onzinnig genoeg, allengskens er toe gebracht de vergetelheid zijner gebrekkelijkheid te gaan zoeken in het glas.
Hoemeer echter hij scheen hiervan eene gewoonte te willen maken, hoemeer de vergetelheid zich onwillig toonde om zoo seffens te komen wanneer hij haar hiet. Zij haastte zich op den duur zoo weinig dat zij niet meer placht te komen dan wanneer Lucas' buiksken reeds in een biertonneken veranderd was, inhoudende menige en menige stoop. En de bultenaar stond weldra bekend als de vreeselijkste drinker van geheel het gewest, met wien niemand kon wedieveren, maar die zegepralend uit al de wedstrijden kwam die men tegen hem op dit punt mocht aangaan.
Lucas, natuurlijk genoeg, had niet veel op met gezelschap: integendeel, hij vluchtte de lieden, en zijne groote voldoening was, als hij zijne droefheid voelde opwalmen, eene eenzame wandeling te gaan doen in eene weinig bewoonde plaats, en daar, eene verlaten herberg uitkiezende, gansch den voorraad drank dien hij er voorhanden vond op te zwelgen om dan, met het vallen van den avond, waggelend en zingend weder huiswaarts te strompelen. Toen, in zijnen roes, was hij zijn ongemak vergeten, toen gevoelde hij zich schoon, rijk, gelukkig en het voorwerp der algemeene bewondering; de boomen kwamen haastig aan de zijde des wegs staan om hem te zien voorbijtreden en de heesters fluisterden onder elkaar, dat hij het duidelijk verstaan kon:
- ‘Wat is Lucas toch een flinke kerel! En welgemaakt om de schouders! Neen, voorzeker geen bultenaar! Gewis niet!’
Zoo keerde Lucas eens terug van eene plaats die hij maar zelden bezocht had: een boschrijk deel van
| |
| |
de streek, bewoond door bezembinders, houtkappers en kolenbranders, die zich maar weinig met de menschen vermengden en in geenen deele eene allerbeste faam genoten. Die plaats was overigens zeer doodsch, en men kon al zeer ver gaan, zonder eenig spoor van levende wezens aan te treffen, uitgenomen hier en daar eenen haas, die schielijk uit het kreupelhout gesprongen kwam, en even schielijk weder in het kreupelhout verdween.
Hij had daar eene kleine, slordige herberg aangetroffen van euvel voorkomen, en die waarlijk, buiten en binnen, als de geschikste vergaderplaats voor baanstroopers en rabauten voorkwam. De baas, welke hij stoopen op stoopen bier had doen brengen, had hem eerst met een scherp onderzoekend, onvriendelijk oog bezien en had hem daarna zwijgend bediend, slechts éénmaal den mond openende om hem te vragen of hij wel den weg alhier wist, en of hij zich niet bevreesd gevoelde om zoo 's avonds laat, alléén naar huis te keeren. Daarop had Lucas, wien het bier moed instortte, en die wezenlijk van geen benauwden aard was, stoutweg geantwoord: neen; en het had hem gedocht als hoorde hij dan den waard in zijnen baard sarcastisch lachen: ‘Ha! ha! ha!’ Toch had de bultenaar daar niet veel acht opgeslagen, en nadat hij nog ettelijke kannen droog gedronken had, had hij spoedig genoeg vergeten dat de baas hem ooit had aangesproken en dat hij hem eenig antwoord had gegeven. Wanneer hij strompelend naar de deur ging, was het reeds gansch nacht, en de maan, ontzaglijk groot, en van bloedroode kleur, rees aan de nevelige kimme.
Lucas stapte dan waggelend voort, bij zich zelven taterend, en groote inspanning moetende gebruiken om zijne woorden uit te brengen. Welken weg hij volgde was hem niet te best bekend, maar hij ging en ging maar immer voort, zonder zich er veel aan gelegen te laten, denkende dat wanneer hij lang genoeg zou gegaan hebben, hij wel terecht zou komen aan zijne deur. Jamaar, eensklaps haperde zijn voet aan eene braam- | |
| |
bezierank en hij vond zich op denzelfden oogenblik op zijnen buik spartelend in het gras. Wat hij ook poogde om op te staan, zijn hoofd woog zoo zwaar, en zijne beenen waren zoo zwak dat hij er niet in gelukte zich zelven weer recht te krijgen: ook gaf hij het spoedig op, bracht zijnen voorarm onder zijn hoofd en ronkte welhaast als een spinnewiel.
Toen hij ontwaakte, was hij voorzeker niet meer dronken. Een bewijs hiervan was dat hij het volmaakt besef had van de aanwezigheid van zijnen bult, en dit was immers iets dat hij in zijne dronkenschap altoos miste. Hij had nu ook kracht genoeg om op te staan, keek rondom zich en zag niets dan boven hem de blikkerende maan, boomen rechts en boomen links en vóór hem het smalle gaanpad dat doorheen de boomen wegslingerde gelijk het achter hem herwaarts geslingerd kwam. Er viel dus niet veel te dubben, en hij hernam maar zijne gangen, recht vooruit.
Hoe laat het was, dat wist hij niet. Waar hij zich bevond, kon hij allerminst zeggen. Of er levende wezens in de nabijheid waren wist hij evenmin: hij zag toch niets en hoorde al niet veel meer dan het lispelen van den wind in het halfdroge loover. Toch scheen het hem dat hij enkele malen een vreemd gesuis boven zijn hoofd vernam, als het varen van iets door de lucht, gelijk op vledermuisvlerken. Wat hij dan ook opkeek, hij zag toch niets tenzij de boomtakken, en, door de takken heen, de maan waaruit een geheimzinnig figuur hem wonderbaar aanstaarde. Hij ontgaf het zich van tijd tot tijd of hij niet ook een bedwongen gelach hoorde, maar zoo geheim, zoo stil, zoo ingehouden, dat het werkelijk in het geruisch van den wind heelemaal versmolt, en wel mocht een zinsbedrog wezen.
Maar toch, hoe stout hij ook was, werd het hem van lieverlede een weinigje verlegen om het hart. Hij trachtte dan ook die gewaarwording af te schudden, en, om zijne vrees te verdrijven, alsmede om zich zelven te overtuigen dat hij kalm - o doodkalm - en koel- | |
| |
bloedig was, begon hij te zingen, zijne keelgaten uit. Zoo ging hij nog eenige roeden ver, wanneer hij zich eensklaps op eene opene plaats bevond, begroeid met kort gras, en ringswijze met boomen omzet. De maan goot mildelijk hare onbelemmerde stralen op die groene, effene plek, en verlichtte er het zonderlingste, het fantastischte tooneel.
Want het oord was bevolkt, en het krielde er van levende wezens. Die wemelende gedaanten vermaakten zich onder elkaar en zongen luidkeels, in eene onbekende, vreemde taal, en dansten uitgelaten over de weide - maar, o wonder! die sprekende, zingende, dansende wezens hadden allen de gedaante van katten: zwarte, pikzwarte katten, met groene oogen en lange slepende staarten. En zij hielden zich nochtans recht, op menschelijker wijze en zongen, voorzeker in geen kattentaal, hun schromelijk lied.
Nu stierf de stem op Lucas' lippen. Nu voelde hij zijn bloed stollen in zijne aders. Nu bleef hij stakestijf, met wijd opengespalkte oogen en afgesneden adem, het vreemde tooneel aangapen.
De katten kenden, naar het scheen, ook vlaamsch, en daarenboven bleek Lucas hun geen vreemdeling te zijn:
- ‘Waarom kan hij nu niet meer voort in zijn lied?’ werd er schaterend gevraagd op de vlakte.
- ‘Wel hij is benauwd! Lucas de bochel, dronken Lucas de bochel!’
En alom herhaalde men spottend:
- ‘Lucas de bochel, dronken Lucas de bochel!’
- ‘Wat komt hij hier doen, dronken Lucas? wat heeft hij hier te verrichten?’
- ‘Ja wat komt hij hier doen, hier op het galgeveld?’
‘ - ..... Op het galgeveld!’ herhaalde Lucas inwendig, bevend en zweetend van angst.
- ‘Weet hij niet dat het hier de vergadering is, de groote vergadering, de nachtelijke vergadering der katten?’
| |
| |
- ‘O de katten! de katten! de katten!’ galmde het door het veld.
- ‘Weet hij niet dat het hier het feest is der lieve, booze, vriendelijke, bloeddorstige heksen?’
- ‘O de heksen! de heksen! de heksen!’ herhaalden honderd stemmen sarcastisch.
- ‘Wat moet hij hier doen, hier doen, Lucas, Lucas de bochel, dronken Lucas de bochel; wat moet hij hier doen?’
- ‘Ja wat? wat?’
- ‘Kan hij niet spreken, Lucas de bochel; heeft hij zijne tong heelemaal gelaten in het glas?’
- ‘Navond Lucas! Navond schoone bultenaar, beminnelijke zatlap: welkom bij de heksen.’
- ‘Hoeveel bloed zit er wel in die lieve kist, daar op uwen rug, Lucas? Hoeveel? De katten drinken gaarne, drinken gaarne bloed, bloed, bloed! O zoet bloed, goed bloed, zoet bloed uit Lucas' bochel!’
En Lucas zag zich omringd van de helsche wezens, die allezijds zijnen bult kwamen betasten.
- ‘Geen bloed zit er in den bochel, hernam eene stem, niets dan bier! Bier van den tapper uit den “Haan”, niet waar, zatte Lucas?’
Het was wezenlijk in den ‘Haan’, dat Lucas zijnen avond had doorgebracht.
- ‘Foei, bier! dat is geen kattendrank!’
- ‘Kan Lucas dansen?’ vroeg eene stem.
- ‘Ja, en zingen nog daarbij.’
- ‘Kom, Lucas zal met ons dansen en hij zal ons voorzingen!’
En tegen wil of dank, wierd de arme Lucas, wien het koude zweet op het lijf stond, in den helschen cirkel medegevoerd. Langs weerszijden hield een kattepoot zijne hand geklemd, en zoo dwarrelde hij, onder den algemeen en schaterlach de vlakte rond. Maar zingen kon hij niet, neen! Hadde men hem op dien oogenblik al het goud der wereld aangeboden, tot het uiten van één enkelen klank was hij niet bekwaam.
| |
| |
Zoo ging het aan tot rond den morgen. Nu deed men Lucas dansen, dan zette men hem te midden van den cirkel en sprong rond hem spottend heen. Dan weer ging men in zijn aangezicht meesmuilen en blazen, dan sprongen al de katten op beurt over zijn hoofd weg. Nu deed men hem bliksemsnel, als eenen tol ronddraaien op zijne hielen, dan wipte eene der heksen op zijn uitwas en hield van daar eene redevoering tot hare gezellinnen. In het kort, zij vermaakten zich op allerlei wijzen met den armen bultenaar, die hen maar lijdzaam liet doen, bij de gedachte dat zijn uur nu toch gekomen was en dat hij zich bij het jongste hanengekraai, vlak naar de hel zou zien wegsleepen. Waarlijk! om zijne versteendheid in de dronkenschap zou hij dat tienmaal verdiend hebben.
Allengs verminderde evenwel de uitspattende vreugde der zonderlinge wezens die den bult omringden, en zij schenen, naarmate het uur vorderde, ongerust en gejaagd te worden. Deze die het hooge woord scheen te voeren, hield de spelen weldra stil, en, tot den hemel wijzende, die aan het Oosten rooskleurig wierd, terwijl de maan loom ten Westen nederzonk, sprak zij:
- ‘Haasten wij ons, zusters; ons uur is dra ten einde. Wat zullen wij nu den bochel geven, wat zullen wij hem doen?’
- ‘ Wat? Wat?’ vroeg men allezijds.
- ‘Nemen wij zijnen bult af!’ riep eene stem.
En alom herhaalde men juichend:
- ‘Nemen wij zijnen bult af!’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Lucas bevond zich eensklaps van zijnen last ontslagen, die als een vreemdsoortig ornament nu aan eenen esscheboom gekleefd hing.
Een scherp hanengekraai kwam van verre, over de boomtoppen, tot op de vlakte toegewaaid, en eensklaps was het galgeveld ledig. Een vlerkengebruis van eene poos en dan niets meer. Niets meer dan de stem van honderden vogelkens die vroolijk de stem aanhieven en den glansenden, glorievollen dag begroetten.
| |
| |
Lucas wreef zich de oogen en betastte zijnen rug want al het gebeurde scheen hem een droom, maar waarlijk, waarlijk zijn bult was verdwenen! Verdwenen, oprecht, en hij hing daar aan dien boom!
Nu stapte hij welgemoed aan, en na nog eenige passen te zijn gegaan door het bosch, kwam hij in het open veld en zag recht voor hem de stad liggen. En hij maakte er zijne intrede, preutsch lijk zes, met den glimlach der voldoening op de lippen en de vreugde in het hart.
Niet lang duurde het of gansch de stad was ermede bekend, dat Lucas de schoenmaker geen bult meer had, en nu zoo wel gemaakt was op den rug als eenig schepsel ook. Men kwam hem gelukwenschen van alle kanten, maar het was meest uit nieuwsgierigheid, om te weten hoe en waar men hem zoo wonderbaar zijnen bult had afgezet. Maar hij zweeg als verwurgd.
Nu liepen de knapen hem niet meer achterna met spotnamen en nu kwetste hem niemand meer door zijne scherts. Lucas' zwartgalligheid kwam niet meer terug, en, zoo hij voorheen dronk als een kemel, zoo dronk hij nu slechts meer als eene koe...
Er was iemand in de stad die Lucas' geluk benijdde. Het was een collega zijner - begrijp mij: een oud-collega - een medelid uit het groote gilde der bultenaars. Wannes Sanders had ook eenen bochel, even afzichtelijk, even groot en even puntig als deze die nu aan den esscheboom op het galgeveld prijkte. De jongens liepen hem ook spottend achterna, en iedereen schertste ook op hem. Hij ook had zijne sombere aanvallen van droefgeestigheid; hij ook dronk: maar veel minder dan Lucas deed. En nu kwam hij Lucas druk bezoeken, en hij trachtte hem den worm uit den neus te halen, om te weten hoe hij toch zijnen bult zoo wonderlijk kwijt geraakt was. Maar Lucas
| |
| |
hield zich steeg, want hij vreesde het misnoegen zijner goede vriendinnen, de katten, zoo hij zijne tong wat te lang liet hangen. Deze hadden hem, het is waar, het stilzwijgen niet opgelegd, maar de gewezen bultenaar, die zeer verstandig was, wist wel dat zwijgen altijd goud is, al is spreken dan ook somtijds zilver. Wat zou hij wel zeggen dan, indien hij op eenen morgen, zijn ouden bochel weder op zijne schouders terugvond ter straffe zijner praatzucht? Neen, neen, zoo dom niet!
Ongelukkiglijk tapte de baas, uit den ‘Gouden Karper’ zeer lekker bier, en Lucas, die nu niet meer menschenschuw was, en die nog, hoewel wat soberder geworden, eene zeer droge lever had, ging heel dikwijls in de welbezochte herberg zijn schoon gemaaksel vertoonen en mede zijne snedigheid lucht geven en zijne keel ververschen. Wannes trotseerde nu de schimpzucht der lieden en liet zich ook meermalen in de herberg zien, en eens dat hij Lucas in eene goede luim vond en met eene ietwat platte beurs, verstoutte hij zich hem te trakteeren. Of de dorstige Lucas gretig aannam! Sanders deed de zaken prachtig, en toen Lucas uit de herberg stapte, was hij beide zijn bewustzijn en zijn geheim kwijt.
Dienzelfden avond nog zag men Wannes naar het galgeveld heentrekken. Onder het heldere licht der maan zag hij den Sabbath, en hij werd uitgenoodigd om ook zijn deel te nemen aan den dans. Even uitspattend en dartel als zij op den avond geweest waren toen Lucas bij hen gevallen was, waren de katten nu, en al de grappen die zij met Lucas gespeeld hadden, hernamen zij tot hunne blijkbaar groote vreugde. En toen het morgenrood de kimme begon te kleuren, wierd weder het feest opgehouden, en de vraag gedaan wat men den bultenaar geven, wat men met hem doen zou.
- ‘Wat? Wat?’ fluisterde men weder over het veld.
- ‘Wel, riep eene hunner, geven wij hem dit ten geschenke.’
| |
| |
En, Lucas' bochel van den esscheboom afnemende, waar hij nog prijkte, versierde men ermede Wannes Sanders op de borst!
Sanders ging naar het galgeveld niet meer: o neen! men hadde hem nog eenen bult op den neus kunnen zetten. Hij wandelde nu rond, dubbel gebocheld, van voren en van achteren, en dubbel ongelukkig daarbij. Hij stierf aan eene tering, en Lucas die, bij zijne ter aarde bestelling een deel van zijn eigen ik begraven zag, woonde de plechtigheid bij als naaste... bultverwant.
Adriaan.
31 Maart, 1886.
|
|