Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Eenige opmerkingen, als antwoord aan M. BrouwersGa naar voetnoot(1).OF, en in hoeverre wij den lof verdienen, waarmede M. Brouwers van ‘Vondels Meesterstuk’ spreekt, moge de lezer uitmaken. Zeker is zijn artikel voor ons eene krachtige aanmoediging, waarvoor wij hem dank weten. Wij bedanken hem niet minder voor de aanmerkingen, die hij ons mededeelt omtrent het boek. Bij de eerstvolgende uitgaaf zullen wij er gebruik | |
[pagina 219]
| |
van maken, alsook van sommige andere inlichtingen die men ons reeds heeft toegezonden, of nog zal gelieven toe te zenden. | |
[pagina 220]
| |
Op een paar echter van M. Brouwers' aanmerkingen zouden wij nog eens willen terugkomen. Misschien ware hier wel het geval een spreekwoord toe te passen, dat | |
[pagina 221]
| |
ik van kindsbeen af gehoord heb: ‘die het goed heeft moet het maar goed houën.’ En M. Brouwers, een rechtschapen Nederlander, zal het zeker niet kwalijk | |
[pagina 222]
| |
opnemen, - zóó ik recht heb, - dat ik mij, ofschoon een Vlaming, beroepe op Neerlands leus: ‘je maintiendrai’, om mijn recht te handhaven. Wij zullen dan maar van achteren aan beginnen. Vs. 101.
Had zich Apollion iu zijnen last gekweten,
Hij had ons hemelrijk in Adams rijk vergeten.
Welk is de zin van dat eerste vers? M. Brouwers legt het zoo uit: ‘Had zich Apollion reeds in zijn last gekweten gehad, hij zou ons hemelrijk in Adams rijk vergeten hebben. Ik versta dat ‘had zich Apollion’ als een prétérit antérieur. Ik zou het in 't Fransch vertalen als volgt: Si sa tâche alors déjà eût été remplie, il aurait oublié, dans le royaume d'Adam, le royaume des cieux.’ Mijne verklaring (bl. 32.) luidt als volgt: ‘Had ik (Apollion) mij ontslagen geacht van den last mij door Lucifer opgelegd. (Zie vs. 4, 5.) - Apollion spreekt van zichzelven in den 3n persoon.’ Ik versta dat ‘had zich Apollion’ eenvoudig als een prétérit, naar zijne gewone beteekenis; en de volledige zin is dan zooveel als: ik (Apollion) ware in Adams rijk gebleven, had ik mij (daarmede) ontslagen geacht van Lucifer's last, of klaarder nog: had ik mij tevens, of zoo handelend, van mijnen last gekweten. De beide zinnen, meen ik, zijn mogelijk, als men de twee versregelen afzonderlijk beschouwt. Maar nemen wij ze nu in verband met hetgeen volgt en voorafgaat, in het treurspel. Neem ik de verklaring aan van M. Brouwers, dan zie ik in die twee verzen hoogstens eene duistere bewering dat Apollion Na volbrenging van zijnen last (die het terugkeeren naar den hemel insloot) in Adams rijk zou willen blijven hebben (en hij was op dat oogenblik beneden voor den eersten keer). Vat ik integendeel den zin volgens de tweede verklaring op, dan vind ik, in die twee verzen, een schoonen karaktertrek van den eerzuchtigen vleier Apollion. Hij zegt immers met andere woorden: ‘had ik | |
[pagina 223]
| |
liever naar de stem van mijn lust; dan wel naar die van mijn last of plicht, geluisterd, ik ware in 't hemelrijk niet teruggekomen.’ Hoor eens hoe getrouw..... Hij verdient zeker een kruisje of een lintje om zijne getrouwheid! Hij zelf is er fier op: dit blijkt genoegzaam uit den deftigen toon, waarmede hij van zich zelven in den 3n persoon spreekt: ‘had zich Apollion gekweten.’ Ik besluit dus: zijn beide opvattingen mogelijk, als men de twee verzen afzonderlijk beschouwt, de laatste verklaring is zoo niet alleen, dan toch meer waarschijnlijk als men ze beschouwt in verband met het overige van 't stuk. Gaan we nu over tot eene tweede plaats waar M. Brouwers het niet eens kan zijn met mijne verklaring. Vs. 49.
Ik... bleef hangen op mijn pennen,
Om 't oostersche geweest en landschap te onderkennen,
Op 't aanzicht van den kloot, daar de oceaan om spoelt.
Ik had eerst dezelfde opvatting als mijn achtbare criticus, omtrent dit laatste vers: d.i. ik vatte het woord aanzicht op in den zin van gezicht, in 't Fr. aspect, vue. Waarom liet ik die opvatting varen voor de thans aangenomene oppervlakte, in 't Lat. facies? - Omdat alweder die twee beteekenissen van het woord aanzicht beide mogelijk zijn, als men het woord afzonderlijk beschouwt, doch de tweede meer waarschijnlijk voorkomt, als men het woord beschouwt in verband met den geheelen volzin. Immers zeggen, volgens M. Brouwers, dat: Apollion bleef hangen op zijn pennen..... op 't gezicht van den aardkloot, in 't Fr. à l'aspect du globe, dat houdt zeker niet veel in; en toch ik zie geene andere uitlegging. Want wilde men: ‘op 't aanzicht’, in die onderstelling, terugbrengen bij ‘onderkennen’, dan zou er al heel wat te zeggen vallen op de keus der uitdrukkingen hier door Vondel gebezigd. | |
[pagina 224]
| |
Integendeel, neem ik de andere verklaring aan, dan is er geene de minste moeilijkheid. Waarom bleef de engel op zijn pennen hangen? ‘Om 't oostersche gewest en landschap te onderkennen (d.i. te zoeken waar het ergens lag) op 't aanzicht (of op de oppervlakte) van den aardkloot.’ De woorden onderkennen, op, aanzicht zijn goed gebruikt; en de geheele zin komt wel overeen met Lucifer's last (van vs. 4,) alsook met het karakter van Apollion. Deze wijst er op hoe nauwkeurig hij, tusschen al de andere gewesten, het Oostersche gewest (Adams verblijf) heeft pogen te onderscheiden, om zijnen last te volbrengen. Misschien wordt die uitlegging nog klaarder als wij de verzen in 't Latijn overbrengen: ‘ad orientalem tractum hortumque dignoscendum, super faciem orbis’. Meermalen heeft mij dit middel - het vertalen in 't Latijn - eene duistere plaats van Vondel helpen verstaan. En geen wonder; men weet immers dat onze dichter geweldig veel vertaald heeft uit het Latijn, en dus ook wel een enkelen keer ‘latijnachtig’ spreekt.
Eene zeer juiste aanmerking, welke de geachte beoordeelaar verder maakt, is die aangaande ‘Milton en Vondel.’ Wat ik daaromtrent aanhaal uit Disraëli, en dus van over 25 jaar, is inderdaad oudbakken nieuws. Ik zal mij wreken door nu eens kersversch op te disschen. Veel immers werd er in deze laatste tijden geschreven om te bewijzen, of te weerleggen, dat Milton wezenlijk Vondel zou gelezen en - om een schoolwoord te gebruiken - dat hij Vondel zou afgekeken hebben. Men ziet het, dit vraagstuk kan van eenig belang zijn voor hen die de vlaamsche letterkunde ter harte nemen. Doch laat ons eerst bepalen waar het hier eigenlijk op aankomt, of zooals de geleerden zouden spreken: geven wij vooreerst den status quaestionis. Om de voorgestelde vraag op te lossen, kan men | |
[pagina 225]
| |
op twee manieren te werk gaan. Men kan zelf de beweegredenen onderzoeken, die de zaak uit haren aard medebrengt: en deze innerlijke bewijzen hebben wij voldoende aangestipt, in onze uitgave van ‘Lucifer’. Men kan zich ook beroepen op de getuigenissen van gezaghebbende schrijvers, die de zaak onderzocht hebben: in het opzicht dier uiterlijke bewijzen ontbrak er iets, volgens M. Brouwers, aan ons wetenschappelijk betoog. De engelsche schrijvers en vooral de nieuwere, wier gezag hier van het grootste gewicht schijnt, zijn bijna teenemaal vergeten geworden. Ziehier nu een kort overzicht van hetgeen de Engelschen in deze laatste jaren over ‘Milton and Vondel’ geschreven hebben.
Sinds lang reeds had men, in Engeland, de nauwe overeenkomst bemerkt tusschen sommige plaatsen van Milton's Paradise lost en Vondels Lucifer. Het bleef echter bij Disraëli's of nog ergens een andere bloote bewering, zonder eenig bewijs, tot dat - nu omstreeks tien jaar geleden, - Mr. Edmond Gosse de zaak in handen nam. Hij zou het vraagstuk wetenschappelijk behandelen. Te dien einde vertaalde hij een aantal plaatsen uit den ‘Lucifer’ in 't Engelsch, en stelde die nevens soortgelijke plaatsen uit het Britsche epos. Zoo kwam hij tot het volgende besluit: ‘dat het Neerlandsch gedicht van “Lucifer” in zijn algemeenen stijl en trant te veel gelijkt op sommige deelen van het “Verloren Paradijs”, dan dat zulke overeenkomst geheel toevallig zou wezen.’ Niet weinig zal deze gissing versterkt zijn geworden door een brief van Milton, weder aan het licht gebracht door Mr. Todd. Uit dien brief blijkt dat Marvell, Milton's vriend, met wien hij sinds 1657 werkzaam was, ‘in the office of Latin secretary’, heel goed Hollandsch kende en Holland doorreisd had. Milton kon dan allerlei inlichtingen inwinnen aangaande Vondel, op het oogenblik dat hij zijn Epos begon (1658). | |
[pagina 226]
| |
In 1883 onderschreef Mr. Mark Pattison, de boven vermelde zienswijze van Mr. Gosse, en deed zelfs een stap vooruit: ‘Milton moest Vondels Lucifer gekend hebben.’ Wij moeten er echter bij voegen dat Mr. Masson in geenen deele van Vondel wilde hooren. Nu kwam Mr. George Edmundson met zijn ‘Milton and Vondel: a curiosity of literature’ voor den dag, in 1885. Daar trekt Vondels voorstander, (want Edmundson is het met hart en ziel) te velde niet alleen tegen Mr. Masson, Vondels openlijken tegenstrever, maar ook tegen Mr. Gosse en Mr. Pattison, die Vondel niet genoeg dorsten verdedigen en hem zijn volle recht niet lieten erlangen. Edmundson haalt tal van plaatsen aan, welke hij eigenaardig vertaalt, uit den ‘Lucifer’, en ook uit andere gedichten van Vondel: b.v. uit ‘Joannes de Boetgezant,’ uit ‘Adam in Ballingschap’ enz. Doch bepalen wij ons bij den ‘Lucifer’. Edmundson haalt hier in de veertig plaatsen aan, nu eens van één of twee, dan van vijf, tien of twintig regels uit Vondel, die hij tegenover een gelijk of nog een grooter aantal plaatsen stelt uit Milton. En waarlijk de overeenkomst tusschen de uittreksels van beide Dichters is al zoo treffend als die, welke men gewoon is tusschen Homerus en Virgilius te doen opmerken. Het eindoordeel van Mr. Edmundson is dan niet alleen dat: Milton ‘groote verplichting heeft aan Vondel’ maar dat: ‘het uitgestrekt gebruik 't welk Milton, zonder het te erkennen, van de gedachten en taal eens beroemden tijdgenoots gemaakt heeft, - uit een werk dat nog maar pas verschenen was, in eene taal voor den grooten hoop der Engelsche lezers onverstaanbaar, - niet teenemaal verschoond, noch verdedigd kan worden.’ Wat zou Mr. Gosse nu doen - hij de al te lauwe en flauwe verdediger van Vondel, naar Edmundson's meening? In ‘the Academy’ van den 24 October 1885, gaf hij eene beoordeeling over het werk van M. Edmundson, 't welk hij rondweg afkeurt. | |
[pagina 227]
| |
‘Wat mij aangaat,’ schrijft hij, ‘ik die tot nu toe zoo bijzonder had beweerd dat Milton met Vondels “Lucifer” bekend was, ik legde Mr. Edmundson's boek uit de hand met eenen twijfel, of Milton wel ooit van Vondel had hooren spreken.’ Kwam die twijfel uit het hart of uit den geest? Want het is soms noodig dit onderscheid te maken, waar er van twijfel of ongeloof spraak is. In alle geval M. Gosse beschuldigt Vondels al te warmen voorstander dat hij aan zijne Engelsche vertaling soms wel eenen draai gegeven heeft, die zijne stelling moet waar maken, vervolgens dat hij zekere plaatsen aangeeft die Milton zou overgenomen hebben in zijn ‘Paradise lost’, toen dit laatste al voltooid, en hij zelf reeds blind was. Het feit der overeenkomst tusschen beide dichters loochent de beoordeelaar niet, maar wel de uitlegging daarvan. ‘Mr. Edmundson - zegt hij - zondert de twee figuren, Milton en Vondel, geheel af van hunnen leeftijd en van de overige geschiedenis der Letteren tijdens de XVII eeuw. Alles wat bij Milton eeniger wijze lijkt op Vondel, is dáárom alleen van Vondel afgeschreven.’ Zou er dan eene andere uitlegging van het feit mogelijk zijn? Mr. Gosse denkt van ja. Milton heeft niet geput bij Vondel, maar in den gemeenzamen schat der XVII eeuw. ‘De vroegere Vlaamsche en Toskaansche kunstenaars hadden zoo dikwijls de engelen afgeschilderd met een Tyrische wapenrusting en hemelsblauwe vleugelen; zoo dikwijls hadden zij de Cherubsreien opgetooid met regenbogen en gesternde oogen, dat al dit fraai en bloemrijk beeldwerk, voor den geest des volks ophing als een alledaagsch borduursel rondom de bloote Bijbelgeschiedenis. Dat alles was het eigendom van iedereen, niet van een of ander in 't bijzonder: van Du Bartas of Giles Fletcher, van Vondel of Quarles. Milton kwam het laatst en zamelde alles op, in zijn heerlijk kortbegrip van de Protestantsche verbeelding.’ Audiatur et altera pars. Na het antwoord van | |
[pagina 228]
| |
Mr. Gosse, luisteren wij nog eens naar Mr. Edmundson. Had deze misschien den twijfel voorzien, welken zijn boek bij Mr. Gosse zou doen oprijzen, en bij voorraad de oplossing van al de moeilijkheden, die men tegen zijne meening maken zou, aan de hand willen geven? Men oordeele. Eerstens, Mr. Edmundson geeft, in eene Bijlage, den oorspronkelijken tekst van al de vertaalde plaatsen, om de getrouwheid zijner vertaling te waarborgen. Ten tweede, wat aangaat Miltons blindheid, M. Edmundson zegt en bewijst dat Milton blind was sinds 1652 - dus eer dat hij zijn heldendicht begon te schrijven - maar dat zijne twee dochters en ook andere personen hem voorlazen uit allerhande talen, zonder dat zij die zelf verstonden. Eindelijk wat de afzondering betreft der twee letterkundige figuren, Milton en Vondel, Edmundson kende en erkende ook andere schrijvers dan Vondel, die invloed op Milton hebben uitgeoefend: ‘Wij vinden in Miltons werken, - zegt hij - ontelbare herinneringen uit welbekende schrijvers.... uit Spenser, de Fletchers en S. Du Bartas, onder de Engelschen. Maar deze schrijvers waren allen overbekend; hunne werken waren om zoo te zeggen het eigendom van iedereen geworden. Had Milton zich wat veel (largely) hunne taal of hunne denkbeelden toegeëigend, hij ware aldra betrapt geweest.’ Met Vondel was dit echter het geval niet, wijl de Nederlandsche taal en letterkunde, in Engeland, weinig of niet bekend was. Hier eindigt onze taak, de taak namelijk van onpartijdig getuige in de zaak: ‘Milton and Vondel.’ De lezer moge nu uitspraak doen tusschen Edmundson en Gosse. Wij willen echter ook eene gevolgtrekking afleiden uit hetgeen voorafgaat - maar ten nadeele van geene der beide partijen. Immers, uit een ander oogpunt beschouwd, bewijst die pennestrijd over Milton en Vondel, hoeveel de Nederlandsche Dichter, en met hem de Nederlandsche | |
[pagina 229]
| |
taal, in achting gewonnen heeft, bij den vreemde. Mr. Edmundson huldigt Vondels uitstekende verdiensten, en wijst hem eene eervolle plaats aan in den rei der Dichteren. Wij zijn gelukkig de getuigenis te mogen afleggen dat M. Brouwers, onze welwillende beoordeelaar, niet het minst heeft bijgedragen tot de herstelling en verheerlijking van ‘'s lands oudste en grootste poëet.’
A.M. Verstraeten, S.J. |
|