| |
| |
| |
Over de vrijheid.
VRIJHEID! Dat is een van die tooverwoorden, die de gemoederen der wispelturige menigte vervoeren, die het lichtzinnige volk verlokken en overal heenstuwen waar gij het hebben wilt. Vrij ende vrank! Dat is inderdaad eene der edelste hoedanigheden van den mensch, en wij voelen zekeren eerbied voor hem die, vrij en vrank van karakter, tusschen zijne medeburgers heenstapt, en recht en rede voor leiddraad houdt.
Doch waar ligt de oorsprong der vrijheid?
Vraag het aan geene Grieken noch Romeinen. Roemen hunne dichters al op vrijheid, - uit de hokken hunner renbanen en worstelperken, zult ge in alle talen kreten van vermaledijding hooren weergalmen, als zoovele tolken eener verdrukte halve wereld, of liever van het bijna gansche menschdom, dat hijgend onder den voetzool eeniger wulpsche rijkaards van Rome en Athenen lag, en stervende zijne beulen kwam groeten: Coesar, morituri te salutant! Zoek de vrijheid bij Grieken noch Romeinen, tenzij gij uwe ooren stopt voor de ellendekreten der plebs of volksklasse, die kermend voor de poort der paleizen ligt, en gretig naast de honden de kruimels pakt, die van der rijken tafels vallen.
Vrijheid leerde de wereld maar kennen, als zij de oogen keerde en de armen uitstak naar den Gol- | |
| |
gotha, waar het bloed van eenen God-Mensch den dageraad eener nieuwe samenleving bepurperde. Toen was het gedaan met juk en slavernij, als van die hoogte, zijne stemme over de aarde klonk: Het is al volbracht!... De offerande is in zoen aanveerd!... Gaat, onderwijst alle volkeren!
En de twelf Joodsche visschers lieten hunne netten op den oever liggen, en gingen, en prêekten op hunne baan, en was weleer de wereld te eng voor den trots van eenen Alexander of Coesar, thans schoot zij te kort voor den vlammenden, stralenden iever der Christi-zendelingen... En zij gingen en gaan nog, en dringen tot achter de uiterste palen der aarde, en waar zij verschijnen, planten zij tusschen het kruipende volk den vrijheidsboom des levens, het Kruis, - en knaagt er ongedierte aan zijn eerste, priemende wortelken, of vindt hij geen voedsel in dien nieuwen, zandigen grond, dan zullen zij den stam besproeien met hun eigen bloed. Oh! Geen malschere regen dan het rookende martelaarsbloed voor den kwijnenden boom der vrijheid!
Men kan spotten en loochenen naar beliefte, doch het is door bijna negentien eeuwen bewaarheid, dat de katholieke Kerk de Moeder der vrijheid is, en het Evangelie het Levensboek der volkeren. Waar die Moeder in den ban ligt, verhuist de vrijheid; waar men 't Evangelieboek toesluit, wordt het duister gelijk in den nacht der dood; waar men het vervalscht, strompelt men in halve duisternissen op eene struikelbaan.
Doch de Geest des kwaads is van natuur naäpend. Dat is zoo waar, dat men spreekwoordelijk heeft leeren zeggen: Waar God eene kerk bouwt, slaat de duivel eene tent nevens. Belet dat van in den Hof. God wandelde met Adam, en glurend sloop het Serpent op hunne voetstappen achteraan, en nevens de gunsten der Godheid, waar de eerste mensch mêe verrijkt was, openbaarde ook het Serpent zijne gunsten: ‘Gij zult gelijk wezen aan Jehova, zoo gij van dien appel eet!’ En dien verboden beet bezuurt nog dagelijks het menschelijk geslacht!
| |
| |
Christus had 's menschen vrijheidsbrieven met zijn bloed bezegeld; hij bevestigde ze nog met zijnen krachtigen arm in de wonderdaden der Apostelen. De Satan kwam, Simon de Tooveraar beproefde ze na te poetsen met zijne volgelingen; hoe zij in beschaamdheid vielen, weet elkeen. - Christus bouwde zijne Kerk op de rots in het glorende daglicht; als een goddelijke bouwkundige, regelde en rangschikte hij alles in deelen en onderdeelen, en de kinderen dier Kerk voegde en splitste hij in onderlinge gelederen naar het oorbeeld der engelenrijen rond het hemelsche Sion geschaard... En de Satan zag dat Rijk Gods met der tijd wassen, en hij ook, doch in de duisternissen, dolf krochten en holen uit, bracht daar zijne handlangers bijeen, wijdde ze daar in met bespottelijke gebaren en gretsen, blies hun zijnen geest in van logentaal en geweld, en joeg ze daarmêe op aarde rond. Wij herkennen die apostels in de ingewijden der vrijmetselaarsloges. Die ook dragen vrijheidsbrieven mede, dringen overal door, doch zij slachten het serpent; zij kruipen in het opengebaande spoor der katholieke zendelingen; zij ook beproeven de wonderwerken der Kerk, en vooral de Kerk in hare hoogste zending, de Liefde, na te apen, doch spartelend vallen zij gelijk Simon uit de hoogte met hunne baatzuchtige, schijnheilige ‘philanthropie’, en beschaamd trekken zij van kant.... En nog, zij planten ook vrijheidsboomen, maar leer wel dier vruchten kennen: zedeloosheid en hebzucht met dien langen sleep van ondeugden, die den mensch onteeren en de volkeren verkankeren. Leer hunne vrijheid kennen rond het schavot der verledene eeuw, in de kerkers der Commune, - en het licht hunner beschaving ziet gij flakkeren bij de blakende Tuileriën.
Ah! vrijheid! moesten wij in onze eeuw de vrijheid door de tegenstrevers der Kerk geëerbiedigd zien, het ware wel de eerste maal dat de wereld zulk wonder aanschouwen zou. ‘Wie met mij niet en is, zei
| |
| |
Christus - dus wie met de Kerk niet en is, vermits hij die de Kerk versmaadt, Christus versmaadt - wie met mij niet en is, is tegen mij, is bijgevolg tegen de Waarheid, want Christus is de Waarheid, de Weg en het Leven. Christus' of der Kerke tegenstrever is dus een aanhanger der valschheid, der logen.
Nu, dat gij ooit de Waarheid onverhinderd en vrij zult zien schitteren nevens de grijnzende, afgunstige valschheid, dat zal zoomin voorvallen, als dat gij een pinkenden, loggen uil de brandende zon strak zoudt zien bekijken. Van aard is de Dwaling kleingeestig, kortzichtig, vrijheidhatend. Zijn de stralen der waarheidszonne te straf, dan zal zij hare holen invluchten gelijk het serpent, doch laat eenig wolkje de heetste stralen breken, dan sluipt zij tusschen de bloemen rond, bezwaddert met haar venijn de reinste bloezems, verduikt zich onder de liefelijkste kelken om dus te beter hare prooi te grijpen.
Begrip van echte vrijheid, daar is het hert der Dwaling niet edel genoeg voor. Terwijl de goddelijke Heiland zijne leering heel Israël door verspreidde, vrij en vrank, zonder zijne geloofsbrieven van Pilatus noch van Herodes af te bedelen, kropen de Scriben en Phariseërs op hunne knieën voor vreemdelingen, en zonden hun koorden en ketens vragen, om Hem, die der wereld de echte vrijheid bracht, te knevelen, en zij riepen: Wij en hebben geenen anderen meester dan Coesar.
Ah! die geschiedenis van over achttien eeuwen, is de geschiedenis onzer hedendaagsche tijden.
Niet in het vuur der beproeving, niet onder den prang der vervolging zult gij de Dwaling met hare aanhangers ontmoeten; geen brood met tranen doorweekt brengt zij aan haren mond; niet barvoets, noch met doorwonde voeten en verhakkelde klêeren stapt zij over de baan, neen, dat is het leven der Dwaling niet. Fleemend zit zij geknield aan de knie der vorsten; zij zwaait het wierookvat, en gelijk eene zinnelijke courti- | |
| |
sane is zij gekleed, om der machtigen driften, niet te temmen, maar uit te lokken en op te hitsen. Zij zwemt in overvloed en weelde; met misachting ziet zij op de Moederkerke nêer, en verwijt haar hetgeen hare eigene schande uitmaakt en hare beschaming moest wezen. Eilaas! zij vergeet dat, misschien morgen reeds, de vorsten haar als een versleten speelding in den hoek zullen smijten, en de tijd weldra zal voorbij zijn, dat haar streelen eenige weerde bezit in de baatzuchtige berekeningen der monarken.... Honderden, ja honderden dwalingen verschenen en verdwenen aldus, en de Kerk zingt op hunne graftomben haren goddelijken Stichter zegeliederen ter eere!
Men wierp eens den grooten O'Connell den scheldnaam ‘papist’ naar den kop, en de wakkere Ierlander greep den bal in de vlucht: ‘Ellendeling, gij meent mij te hoonen met dien naam, maar onthoud, dat hij mijn duurbaarste eeretitel is.... Ja, papisten zijn wij, doch 't is voor den Godsdienst beter van den Paus af te hangen dan van den Koning, van de Tiaar dan van de Keizerskroon, van den Staf dan van den Degen, van den Priesterstoog dan van den Soldatenrok, van de Conciliën dan van de Parlementen!’ - Hoe dikwijls komt ons dat verwijt niet terug! Wat de Dwaling, in den loop der tijden, den katholieken altijd verweten heeft, was dezer zoogezeide ‘slaafsche onderwerping aan Rome.’ Zij was geërgerd dat wij 's pausen pantoffel kusten, doch dacht niet eens, dat zij, ja zij het stof van de wereldmonarken hunne schoenen aflekte; zij stond op tegen eenen grijsaard, dien zij voor eenen dwingeland uitschold, doch ging zelve kruipen voor sabel en baïonnet, - en, waren kerke- en zedenwet te eng voor hare borst en belemmerden zij haren vrijen adem, zie, als zij gevangen zat in 't glinsterende maar versmachtende centralisatienet van den bezoldigenden Staat, dan jubelde zij eene wijl, 't is waar, doch ze en wist niet dat zij haren lijkzang zong.
Dat zagen wij over korten tijd nog in Pruisen,
| |
| |
dat zien wij in Rusland, dat zagen wij in alle eeuwen, en zullen wij in alle eeuwen zien. De gunst der wereldlijke macht is een oogenblik het leven der Dwaling, hare macht, even gelijk zij niet lang naderhand heure kwijnziekte en hare dood wordt. Wij, katholieken, mogen ja dienaars heeten, doch dienstboden en zijn wij niet, geene huurlingen, geene slaven! Wij zijn dienaars van de Kerk, die dienares is van God! geene huurlingen, geene slaven eens keizers, die, buiten de Kerk, maar al te dikwijls, de vereenzelving wordt van barsch geweld!
Echte vrijheid is dan het aandeel der katholieke Kerk alleen. In de Kerk van Rome vindt gij het echte begrip der éénige ware vrijheid. Vleien, bukken noch kruipen en kent die. Zij herinnert zich onophoudend, dat zij uit de zijde van eenen God-Mensch sproot, uit het herte van Hem, die de toomlooze zinnelijkheid bespotte en verachtte in Herodes, de macht eens Pilatus' niet en telde, noch zich de gunst eener lichtzinnige menigte aantrok. Zij ziet hooger op, en hare kinderen ook leert zij hooger opzien; zij leerde den mensch zijne eigenweerde en zielevrijheid, en wat de oude wereld somtijds maar in eenen spiegel had mogen aanschouwen, kan die wereld thans in elken waren christen in wezenlijkheid zien. Noodzakelijk dus, dat de ontaardende slavernij des heidendoms moest, en heden nog moet vallen waar de Kerk haar kruis plant.
Wel en loochen ik niet, dat de volle ontwikkeling dier vrijheid het werk van éénen dag niet was.
Men herkneedt geene samenleving, gelijk eenen deegbal, en menigen dag ook koestert de warmende zonne den zwellenden bloemenknop, eerdat heur eerste straalken het donzige waas van het ontloken kelkje mag kussen. Als men de Kerk ziet gaan op de baan der eeuwen, met kalm en edel gelaat, met vasten en eerbiedvollen tred, het zaad der beschaving steeds met mild en mildere hand rondstrooiend, oh! dan bemerkt men alras dat zij sterk gaat door eene onzienbare
| |
| |
macht, die hare stappen richt, de distels ontwortelt welke dreigen haar zaaisel te verstikken, en de doornen uit den weg ruimt, die haren gang zouden versperren en hare handen en voeten wonden.
Gezegend, o beschavende Christi-kerk! Dank! Wat zijt gij grootsch, wat zijt gij edel en blozend van levenskracht bij de bekrompen, lage en kwijnende Dwaling! Grootsch! uit uwen schoot is de zonne der beschaving opgegaan. Bekampt en besprongen bij elken stap op uwen weg, trekt gij niettemin onwankelbaar vooruit, en laat gij u niet afschrikken door het gekras der nachtuilen, noch door het geloei der rondsnuivende tijgers. Edel zijt gij, Christi-kerk, met den olijftak des vredes in de eene, en den fakkel der beschaving in de andere hand. Waar gij maar eenen steen krijgt om op te rusten, daar vliedt de Geest der duisternissen, en klaart weldra de gezichteinder eener nieuwe samenleving; daar vallen de wapens uit de broedermoordende handen en de ketens der slavernij van bloedende schouders... Vol frischheid en levenskracht zijt gij nog, negentieneeuwige Christi-bruid; pal staat uw voet gedrukt in de goddelijke rots; al gieren de winden om uw hoofd, noch en verwelkt de levensblos op uwe wangen, noch en verstijft de kracht in uwe aders. Ontelbaar als de zeekorrels zijn de kinderen rond uwe tafel geschaard, en volgetast zijn de zolders waar gij de vruchten van uw zweet en van uw lijden bergt.
Laat ons daartegen de Dwaling zetten. Wel hoor ik lofzangen te harer eer opstijgen, en herauten met den hoorn aan den mond ronddraven om hare weldaden alom uit te bazuinen; wel gaat zij gekleed in satijn en zijde, doorweven met goud en diamanten, toch is het moeilijk hare schandige geboorte te vergeten, en de kankerwonden te dekken die haar opknagen. Werd de Moederkerk van Rome geboren op wat hooi en strooi in eenen armen schaapsstal, het was toch uit eene vrije moeder, en, kind nog, ademde zij de frissche, vrije lucht der velden... Waar stond de wieg
| |
| |
der Dwaling? Gaat ze zoeken in eenen afhang der keizerspaleizen; op den schoot eener slavinne, met lijf en ziel geketend aan den troon van eenen heersch-zuchtigen vorst en bezoldigd door hem, daar ja wordt zij op gewiegd. Onder den degen wordt zij grootgebracht; het lot van den degen is ook haar lot, zijn leven is het hare: vandaag scherp en snijdend, morgen echter valt hij verroest uit de scheede, - en heeft men van den bisschopsstaf gezegd ‘dat het goed was daaronder te wonen’, nergens staat zoo iets geboekt van den degen der wereldmonarken. De vrijheid, waarop de Dwaling roemt als op een geschenk waar zij de aarde heeft mêe begiftigd, gelijkt eerder de doos, die Jupiter aan Epimetheus schonk: eenen zwerm kwalen heeft die vrijheid uitgebroeid, en heden meer dan ooit teisteren die kwalen het menschdom. Doch weldaden, neen, die kan zij niet noemen, en onder dat opzicht gebruikte overtijd een onzer talentvolle redenaars der Kamers, eene ingrijpende vergelijking. ‘Als ik onze tegenstrevers, zegde hij, hunne gehechtheid aan onze openbare vrijheden hoor opvijzelen, en dezen hunnen wierook zie toezwieren, dan denk ik wel geerne aan die oude reuzenbeelden van Egypte en van Syrië. Die hebben oogen, doch ze en zien niet; hunne beenen zijn ten nauwste tegen elkaar geprangd, hunne armen tegen het lijf geplekt; nooit en hebben zij geleefd, en nooit en zullen zij leven. Ziedaar de liberale vrijheden.’
J. Muyldermans.
Aarschot.
|
|