Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
I. Nieuwjaar. | |
Aan mijnen Broeder te Leuven.Hasselt, 31 December 1877.
Lieve Broeder, ik ga eens trachten u te herinneren, hoe het, over veertig jaren en nog meer, met nieuwjaar bij ons te Neerlinter toeging, - onder groote menschen, wel te verstaan. 's Avonds te voren werd er voor een kleinigheid gewed, wie den anderen 't eerst een zalig nieuwjaar zou wenschen; dan verliet men elkander met vriendelijken ernst, de huisgenooten om naar bed, de vrienden om naar huis te gaan. En 's anderendaags 's morgens werden de kinderen gewekt door de vroolijke kreten: een zalig nieuwjaar! een zalig nieuwjaar! die meid en knecht en meester en meesteres elkander toestuurden.... En later in den morgen, eventjes vóór de hoogmis, stond Constans, onze onvergetelijke zuster zaliger, aan de stoof de soep te schuimen, de koolen te stoven, den herst, de karbonaaien, ribben en worsten te braden | |
[pagina 148]
| |
(want het verken was immers geslacht); - maar met voordacht was zij met het aangezicht naar de straatvensters gekeerd, en nu en dan verscheen er om haren mond een teruggehouden glimlach. Wij kleine gasten, ik en gij en Lucien Vranckx (ook al zaliger!), wij speelden met de klitsen, of liever wij klitsten, eene uitspanning, die ons anders op de zuivere wit gezavelde roode plaveien zelden toegelaten werd. Terwijl een van ons eenen makker, die dicht bij den ambrok lag, moest gaan doodschieten, zag hij de schaduw van iets dat voor de venster doorschoof.... Op eens verlaat Constans het vuur, loopt door het spel en trekt met haren rok den melver mee over. Wij willen ontevreden zijn; maar zij, die ondertusschen stillekens in 't hoeksken achter de deur is gaan staan, doet ons, gul glimlachende, met de hand teeken om voort te spelen, hetgeen we dan toch, door nieuwsgierigheid gedreven, niet doen, - maar liever, met de klitsenbeurs in de eene hand en de andere in den zak, frank naar de deur staan kijken. Zachtjes hooren we iemand zijne voeten afvagen aan den blanken stroowisch, dien Cie vóór den dorpel had geleid; een voorzichtige voet doet nauwelijks het zand van het voorhuis kraken; onmerkbaar gaat de klink omhoog, de deur onhoorbaar open; schalks lachend vertoont zich het hoofd van Riks Lenaerts of Kobe Vranckx (God hebbe de ziel dier brave geburen!); maar eer hij iemand bemerkt heeft, en nauwelijks den mond opent om iets te zeggen, vliegt Constans uit haar hoeksken, en terwijl zij de deur voort openrukt, roept zij den lachend verbaasden buurman ‘Een zalig nieuwjaar’ toe. - Zij heeft de wedding gewonnen! | |
[pagina 149]
| |
II. Eene overstrooming. | |
Aan mijnen Vriend J.-F. Tuerlinckx te Tienen.Namen, 23 December 1880.
Mijn beste Ferdinand, heeft Tienen ook van de overstrooming geleden? Neen, niet waar? Jongen, dat is hier iets geweest! Wij Hagelanders, die gewoon zijn eene bedaarde Geet of Velp op hare zeven gemakken te zien voorbijslenteren, wij kunnen ons geen gedacht maken van de dwaasheid der waalsche rivieren. Daar hebt gij de Samber, die, naar men zegt, in den zomer wel eens dorst lijdt; niet zoodra voelt ze, dat het weder regenachtig is geworden, of, hare weerdigheid vergetende, begint ze aan al de omliggende dalen, bergkloven en heuvels te drinken te vragen. Dezen laten het zich geen tweemaal zeggen, en van alle kanten komen ze kabbelend aangerold met schuimende vocht, uren en uren in de ronde bijeengehaald. Dan de Samber aan 't drinken dat ze sputst, terwijl ze de zwaarste booten op haren schoot doet dansen. Doch lang kan ze dat onmatig zwelgen niet volhouden. Weldra stort zij een deel van het vocht over haren boezem, dat de trachels en de lage oevers ermede overdekt worden. Dan loopt zij klotsend tegen dijken en dammen, grijpt in hare struikelende vaart de pijlers der bruggen en doet ze schudden; maar door die toomlooze beweging ontsteld, braakt zij 't ingezwolgen vocht over hare boorden henen..... Hare vrienden, die in hare nabijheid hunne woning hadden gevestigd, zijn de eerste slachtoffers harer dolheid. | |
[pagina 150]
| |
Hunne kelders stroomen onder; de straten, in rivieren herschapen, rollen hunne golven de huizen binnen; kermend vluchten de lieden of klimmen naar de bovenste verdiepingen, zonder den tijd te hebben om hunne koopwaren of provisies te redden. Het water, intusschen, dringt verder en verder, stijgt hooger en hooger, en weldra is de helft der stad overstroomd, en ziet ge, evenals te Venetië, de booten door de straten kruisen. Geene zingende gondolen echter..... Bondige orders, bezorgde aanbevelingen der kloeke roeiers onder elkander, noodgeschrei uit de vensters en van de daken, dat alles mengt zich met het droevig geplisplas der wateren. Het wordt avond.... De gasbuizen zijn vol water gedrongen; de gansche stad ligt in eene volledige duisternis. Door de straten, die het minst overstroomd zijn, waden pelotons zingende lanciers met brooden op hunne pieken, welke zij den hongerigen toesteken; in het lager gedeelte der stad hoort men het hol geplof van de hoefijzers der paarden, die wagens met levensmiddelen aan arme en rijke behoeftigen brengen, door den dwazen vloed onverwachts in hunne woningen opgesloten. En die dronkenschap der Samber duurt eene gansche week... En als zij zich dan ter ruste begeeft, en hare drabbige wateren langzamerhand in haar bed heeft teruggetrokken, doe dan eene wandeling langs hare oevers en door de stad.... Overal verwoeste hoven, omvergeworpen muren, ontwortelde boomen, ingestorte gebouwen, beschadigd huisraad, bedorven koopwaren, vochtige woningen, handenwringende burgers.... | |
[pagina 151]
| |
III. De vroege lente. | |
Aan mijnen Zoon Hendrik, Student te Luik.Namen, 12 Maart 1885.
Lieve zoon, we komen van de wandeling terug; we hebben ons eerste bezoek gebracht aan de Lente, langs het Château des Balances, door de Gueule du Loup, en over den Nieuwen weg terug. 't Was vrij aangenaam weder, ofschoon de zon van dezen morgen reeds te twee uren eenen sluier over haar aangezichtje had getrokken. Veld en weiden worden van verre a groen; de met hout bedekte heuvelen zien nog somber, maar zijn al min doorschijnend, want de botten beginnen volop te zwellen; enkele houtsoorten bloeien reeds, en de wiegelende katjes der hazelaars beloven ons pret tegen September. Langs de rotsige wanden van den weg is nog maar weinig leven te bespeuren; toch heeft Joosken een ontloken aardbeziebloemken gevonden en verder, naast de boschbeek, een sleutelbloempje. In het bosch is alles stil; de houthakker heeft zijnen winterarbeid volbracht: hier en daar is namelijk eene strook shaarhout weggeruimd, en daardoor nieuwe vergezichten geopend; enkele kleine grauwe vlindertjes stijgen uit het dorre loover der eikenstruiken, en worden door een eenzaam vogeltje zwijgend weggehapt; een vlug en vlijtig koninksken sluipt argeloos langs de baan in het dorre riet, en Adriaan, die meent, dat het daar woont, springt het achterna en - tot over de laarzen in 't moeras! Nu en dan ritselt het bladertapijt, dat den bodem overdekt, onder den rasschen voet van een heenstui- | |
[pagina 152]
| |
vend konijn; drie vier groote vogels - meerkollen geloof ik - roepen elkander met een dof geschreeuw, en boven in de lucht verwittigt ons het gekras van eenige uit het zuiden weerkeerende kraaien, dat zij onzen kleinen luidruchtigen troep hebben bemerkt. Kristalheldere waterstralen, van alle zijden de steenachtige hellingen afklaterend en kronkelend door de diepe bergkelen heenstoeiend, schijnen zich te haasten om overal aan de nog half ingesluimerde planten te gaan verkonden, dat de strenge Winter heen en de lieve Lente in aantocht is.... Geen ongeval hoegenaamd; alleen als we t'huis komen, roept uwe moeder ons vermanend toe: ‘Maakt toch uwe voeten zuiver, eer ge binnenkomt! Ge zijt altemaal beslijkt tot aan de knieën!’ - Zoodanig hadden we naar de Lente gekeken, lieve jongen, dat we niet bemerkt hadden, hoe de kronkelende beekjes in 't bosch zoo maar prozaïsch over de paden heenspatteden!
D. Claes. |
|