| |
| |
| |
De neeringen.
IN mijnen boek: Notre droit national et la Révolution, die de vertaling is, merkelijk vermeerderd nochtans, van ‘Vaderlandsch recht en Revolutie’, staat er het volgende: ‘Men zoude kunnen de neeringen wederopbeuren, ten minste als instellingen van vooruitzicht en vereffening voor allerhande geschillen; misschien zoude men eensdaags kunnen aan deze inrichtingen hunnen gemeentelijken, ja zelfs hunnen politieken invloed teruggeven.’
In eenen artikel van 24 en 25 December 1885, ten andere zeer welwillend en toegevend, antwoordt de ‘Gazette de Liége’ daarop: ‘Als men spreekt van het herstellen der neeringen, is het noodig van klaar te zeggen wat men in 't zicht heeft. Is er hier sprake van die vernepene reglementen te herstellen, die zich allengskens bij het groot en christelijk gedacht der neeringen hadden gefoefeld? Niemand denkt er aan. Is er enkel sprake van vereenigingen, die den baas tot den werkman vernaderen, met een godsdienstig of neeringsdoelwit? Het gedacht is dan niet nieuw, en het woord “Neering” is kwalijk gekozen.’
In deze woorden vinden wij eenen weerklank van den strijd, die bestaat tusschen de geleerden, nopens het nut van een nieuw neeringswezen. Daar zijn er, die volstrekt van geen hoegenaamd neeringswezen meer en willen hooren: het ware immers eene beschranking van het arbeidsrecht en dit recht vloeit uit de natuur des
| |
| |
menschen. Andere bewijzen vinden zij in overvloed in het Verbod, door Turgot opgesteld in 1776, waarbij de neeringen moesten afgeschaft worden. Al de bewijzen, die op daadzaken steunen, zijn genomen uit voorvallen, geplogentheden, rechtelijke betrekkingen, die door de verdedigers van het tegenstrijdig gedacht aanzien worden als misbruiken, of als noodzakelijke gevolgen van den toestand, waarin de nijverheid was in andere eeuwen.
De verdedigers der neeringen bekennen ook, dat het neeringswezen niet zoude kunnen opgebeurd worden in zijne ouderwetsche gedaante. Het neeringswezen van eertijds, zeggen zij, paste op het werk van eertijds. Op ons arbeidswezen toegepast, zoude de schakeering van andere eeuwen een kinderachtig en onnoozel ondernemen zijn. Maar, voegen zij erbij, de ongemakken die volgen uit het misbruik eener inrichting, raken de inrichting in haar zelve niet. Ontkleedt het neeringswezen van zijne misbruiken, schudt het uit zijne ouderwetsche omwindselen, en men zal er nog een werktuig van veel welstand voor de arbeidende bevolkingen en voor geheel de samenleving in terugvinden. Eén ding schijnt zeker en aanveerd door iedereen, te weten dat de Neeringen, juist gelijk zij in oude tijden waren, noch kunnen noch mogen wederom opkomen. De ‘Gazette de Liége’ en heeft dus niet al het ongelijk van de wereld, als zij zegt, dat eenen ouden naam geven aan eene inrichting, die met op eenen nieuwen leest geslegen te zijn zóó verandert en verjongt, niet goed te keuren is. Laat ons diensvolgens den naam van ‘ambachten’, ‘neeringen’, ‘gilden’, laat ons die namen in den achterhoek schuiven tot nader bescheid. 't En is hier niet alleenelijk eene kwestie van naam: het geldt eene zaak, eene zaak van de hoogste aangelegenheid.
Hoe zullen wij het aan boord leggen om dit vraagstuk te bestudeeren? Zoolang als men in de afgetrokkene begrippen en beginsels blijft, is de zaak zoo moeielijk niet. De werkende bevolking heeft steun en
| |
| |
verband noodig. Nu, het neeringswezen verschaft steun en verband; dús is het neeringswezen de gepaste middel. Het schijnt geheel klaar en duidelijk. Wat valt er nog bij te voegen? - Wat er nog te doen valt? Af te komen uit die hoogere kringen, neer te stijgen uit die wolken, om te zien of uwe begrippen en grondbeginselen wel waarlijk op de daadzaken, op die onverbiddelijke maat der nuttigheid voor menschelijke en stoffelijke aangelegenheden, passen! Hier, gelijk in vele andere rechtelijke of wijsgeerige vraagstukken, is er gevaar in de wolken te blijven, in plaats van eenen gebruikbaren middel aan te wijzen. Daarom zullen wij eerst en vooral de daadzaken opsporen: derwijze dat wij blijven redeneeren op iets dat, voor de oogen van eenieder open liggende, voor elkendeen de redeneering tastelijk maakt.
Wat was, en hoe werkte het neeringswezen eertijds? Deze is de vraag welke wij eerst geschiedkundig moeten verklaren, zooveel ten minste als het noodig is om onze redeneeringen steun te geven. Het hadde verre best geweest voorbeelden en daadzaken te kiezen uit de geschiedenis van Vlaanderen. Hier, namelijk te Brugge, is er een rijke voorraad van schriftelijke oorkonden nopens het oude neeringswezen. Bijzondere oorzaken hebben tot hiertoe belet dezen rijken voorraad, misschien den rijksten van Europa, aan het lezend en studeerend publiek kenbaar te maken. Intusschentijd vind ik mij gedwongen mijnen toevlucht te nemen tot Janssen's nooit volprezene: Geschichte des Deutschen Volkes. In dit bewonderensweerdige werk, wordt het bestaan van het neeringswezen in Duitschland, bijzonderlijk binst de vijftiende eeuw, onder geschiedkundig en zelfs onder wijsgeerig oogpunt, volledig en meesterlijk behandeld. Onze eenheid van stam met het Duitsche volk, en ten anderen de algemeenheid der rechtsbegrippen van eertijds onder al de christene volkeren, dienen tot waarborg dat wij, zelfs bij de Duitschers, licht zullen vinden om de aangelegenheden van ons Vlaamsch volk te belichten en te verklaren.
| |
| |
| |
I.
Wat was het Duitsch neeringswezen, voornamelijk in de vijftiende eeuw?
De neering was de vereeniging van al de lieden, die in hetzelfde ambacht hun bestaan vonden, in een bewerktuigd genootschap geschakeerd. Overal bevatte dit genootschap drie samenstellende deelen: meesters of bazen, gezellen of knechten en leerlingen.
Dit genootschap omvatte niet alleenelijk het een of het ander belang zijner aanhangers, maar al hunne belangen, geestelijke, rechtelijke, en ambachtelijke. Daar en was niets uitgenomen. Het genootschap was het geheele, waarvan de leden deelen waren; zoo nochtans dat de leden niet en bestonden voor het geheele, maar het geheele voor de leden, elk op zijn eigen en allen in het gemeen. Het was eene soort van Voorzienigheid voor de arbeidende bevolking van één en hetzelfde werk in eene bepaalde stad of gemeente.
Het zal dus niemand verwonderen dat de neering ter zelfder tijde 1o eene godsdienstige broederschap was, 2o eene rechtsinstelling voor de medebroeders, 3o een middel van tijdelijk bestaan voor elkeen der leden.
Als broederschap zocht de neering in het verstand en het hert der arbeiders de grondgedachten en de grondgevoelens te printen, waarop geheel het genootschap moest berusten. Zij had hare kerk, die als 't ware, haar geestelijk gildhof was; in die kerk, dikwijls den eenen of den anderen altaar, welken zij onderhield en versierde met schilderijen met kunstwerken, met voortbrengselen der neering, die de eigendom en onder de bewaking en het toezicht der neering bleven. Daaruit is het te verstaan, dat er in de kerken van Duitschland, gelijk in de onze, zooveel meesterstukken opgedregen en met oneindig meer zorg en kennis van zaken, dan tegenwoordig door alle slag van ‘commissiën van monumenten’ in de hoofdstad zetelende, onderhouden en bewaard werden. De neering had
| |
| |
eenen patroon, welken zij verkoos, naar de gelijkenîs van het leven des heiligen met het leven der neeringbroeders. Daarom aanzag zij den patroon als den eersten der neeringbroeders en gaf hem de werktuigen van het ambacht in de hand. Onnoodig is het te zeggen, dat, op den patroondag, de kerk al de medebroeders ontving rond den autaar, die hun toebehoorde of rond het beeld van den patroon. Al deze bijzonderheden toonen slechts den uiterlijken godsdienstigen bouw der neering. Deze aanzag haarzelve als eene gedurige predikante, die moest zorgen voor de ware gedachte van den arbeid en de noodige gevoelens om de medebroeders in rechtschapenheid en recht voor de vuist te behouden. Zij stelde in hare standregels, en nog meer in haar werkelijk leven, den arbeid voor als een deugdelijk werk, door God aan den mensch geschonken, eerst en vooral als middel ter zaligheid. Daarom moesten de neeringbroeders den arbeid aanzien niet enkel als eenen last, maar als eene weldaad van God, als eene eer, als een persoonlijk recht van den hemel afkomstig, als het aandeel van den werkman aan de maatschappelijke vrijheid. ‘Het is vooruit en vooral, zegt “Eyn cristlich Ermanung”, om gansch hun leven naar de christelijke regeltucht en liefde te schikken, en om den arbeid zelven te wijden, dat de bonden en werkersbroederschappen tot stand komen. Want indien wij allen arbeiden naar Gods gebod, werken wij niet uitsluitelijk om wille van de winst, want dit brengt geen zegen bij en is schadelijk voor de ziel. De mensch moet werken om de wille van de eere Gods, die dit geboden heeft, en om den zegen des lichaams, die in de ziel ligt, te ontvangen. Ook, om te krijgen wat ons en de onzen noodig is, en daarbij wat ons christelijke vreugde kan geven; maar even ook om de armen en kranken te kunnen mededeelen van de vruchten onzes arbeids. Daarom zijn bonden en gilden van ambachtslieden goed naar gelang zij dit
| |
| |
betrachten. En die daarnaar niet tracht, en niets anders zoekt als geld en goed bij een te scharten met zijnen arbeid, deze handelt slecht en zijn arbeid is woeker; gelijk de H. Augustinus zegt: gij zult geen woeker doen met het werk uwer handen, want uwe ziel gaat daarbij verloren; en verder: men mag de woekeraars niet verdragen, maar de maatschappij moet hen buitensteken als ledige en schadelijke lidmaten.’
Zoo spreekt ‘eene christelijke vermaning’, een boekje der vijftiende eeuw, in Duitschland gemaakt, om den godsdienstigen zin der neering te verklaren en staande te houden. Het blijkt uit het bovengemelde, dat de neering in de kerk, als 't ware, de philosophie van den arbeid trachtte aan al hare leden mede te deelen. Deze philosophie was eenvoudig, waar en bevattelijk voor eenieder: 't en was niets anders als de christelijke leering nopens den oorsprong, het doelwit, de weerdigheid van den menschelijken arbeid.
Benevens de godsdienstige broederschap was de neering een middel van tijdelijk bestaan voor elkeen harer leden.
De arbeid was aanzien als eene gave van God geschonken, niet alleen voor het persoonlijk welzijn van den bijzondere, maar als bijdrage voor het gemeen welzijn der menschelijke samenleving. Diensvolgens aanzag de neering plicht en recht van te arbeiden als iets dat haar toekwam. De bijzondere mensch kon alleenelijk als lid der neering en niet uit eigen recht aan het ambacht deelnemen. De bijzonderen stonden dus onder de voogdij der neering. Als lid des genootschaps was iedereen persoonlijk gelijk verplicht tot den arbeid en gelijk berechtigd aan het deelnemen in de vruchten van den arbeid. Iedereen moest zich persoonlijk aan de arbeidsplicht onderwerpen: daaruit kwam het, dat er geene enkele ondernemers waren ‘die, zelf onwerkzaam en lui, met het zweet van anderen leven, en in ledige genotzucht hun zelven wel doen’: er
| |
| |
waren slechts werkelijke en ware arbeiders in de neering. Als er een meester ziek viel, stelde het genootschap eenen plaatsvervanger aan; de weduwen alleen hadden het recht, het ambacht door eenen werkbestierder te laten begaan. Allen waren dus gelijk vóór de arbeidsplicht.
Deze zelfde gelijkheid zocht de neering tot stand te brengen aangaande het tijdelijk bestaan, uit den arbeid voortkomende. Gelijk iedereen moest arbeiden, zoo moest hij ook door zijnen arbeid in bezit treden van een inkomen, dat met zijnen stand in evenredigheid was: de zwakken mochten door de sterken niet verdrukt worden. Daarom is het, dat klare voorschriften geheel den handel regelden.
Hier zijn nu de bijzonderste voorbeelden van zulke reglementen, onder maatschappelijk opzicht beschouwd.
De arbeid der neeringdoeners bestaat in het bewerken van zekere grondstoffen; ijzer, meel, hout, leder, levend vleesch enz. Geen neeringdoener in het bijzonder bezorgde, geheel op zijn eigen, zijne grondstoffen: dit deed de neering. Soms liet de neering de grondstoffen aankoopen door mannen daartoe aangesteld, om deze dan te verdeelen in gelijke deelen of volgens de behoefte van eenieder, onder de leden: soms werden bijzondere aankoopplaatsen en - tijden bepaald, opdat elke medebroeder te gelijker tijd de zelfde grondstoffen hadde kunnen koopen. Als het gebeurde dat een neeringbroeder de gelegenheid vond om eenen batelijken koop te doen, moest hij er kennis van geven aan de neering, opdat iedereen naar beliefte er hadde kunnen deel aan hebben. Had iemand gekocht in het groote, hij moest er een deel van overlaten aan den inkoopprijs aan de medebroeders, want ‘allen moesten gelijk kunnen aan den kost geraken’, en er moest gezorgd worden voor het belang van de ‘arme klas.’
Men ziet dat iedere neering geleek, tot zekere maat, aan hetgeen Schultze-Delitsch eene maatschappij voor het aankoopen van grondstoffen, eene voortbrengings-maatschappij, zoude heeten.
| |
| |
Na den aankoop der grondstoffen is de verwerkingsonkost van de grootste aangelegenheid. Het is meestendeels naar de verwerkingsonkosten dat de prijs der koopwaren geregeld wordt. Dit belang liet de neering niet onaangeroerd. Om de verwerkingsonkosten voor al de broeders op de zelfde hoogte te brengen, bepaalde de neering den dagloon der knechten of gezellen, en in het algemeen al de betrekkingen tusschen meesters en behulpen. Niemand mocht eenen anderen medebroeder zijne knechten afdoen; niemand, eenen knecht of leerling aanveerden, die ten onrechte weggegaan was van eenen medebroeder, met recht weggezonden, of plichtig bevonden aan inbreuk tegen het ambacht of de goede zeden.
Even gelijk werd de omvang der nijverheidsvoortbrengst, met hetzelfde inzicht van broederlijkheid en gelijkheid, bepaald. Iedere meester mocht slechts een zeker getal leerlingen en knechten houden. Het was hem verboden, de arbeidskracht zijner behulpen zonder maat uit te buiten, of dezen te laten werken bij nachte en op zon- en feestdagen. Iedere meester was gelijk gerechtigd tot het gebruik van al de eigendommen der neering: bij voorbeeld het kookhuis, het scheerhuis, de scheermolens enz. voor de wevers en garenbewerkers.
Niet alleenelijk voor de bewerking, maar ook voor den verkoop der waren, trachtte de neering al de medebroeders op denzelfden voet te brengen. Daarom werden juiste prijzen gesteld voor de verschillige waren; plaats, tijd en wijze van verkoopen waren bepaald. Ieder medebroeder mocht slechts eenen winkel of kraam hebben: de rondloopershandel was verboden. Men moest ‘in zijnen winkel blijven zitten, de klanten afwachten, en niemand van bij eenen anderen wegroepen.’ Eenige neeringen gingen zoo ver, dat zij verboden werk te aanveerden van iemand, die zijne schuld aan eenen medebroeder niet betaald had, of hem eenig krediet te geven. Geheel het bewegelijk en
| |
| |
onbewegelijk vermogen der neering behoorde aan het genootschap als vereeniging beschouwd en diende voor de bijzonderen, als leden beschouwd, tot nut en gebruik. Op het gemeen vermogen werden niet alleen de zieken, de armen en de weduwen ondersteund, maar voorschotten en leeningen werden gedaan aan behoeftige genooten.
Iedere neering was dus hetgeen wij eene leen- en borggilde zouden heeten, die er tusschen kwam telkenmale de medebroeder aan het dagelijksch brood niet meer en kon geraken. Maar, zoo lang als al de medebroeders aan het dagelijksch brood geraakten, meende de neering hare taak genoegzaam gekweten te hebben. Om dit dagelijksch brood te bezorgen aan allen, en niet toe te laten dat de zwakken door de sterken uitgebuit wierden, gebruikte zij als middel het kortvlerken der wedijvering, en trachtte de medebroeders meer te ontvlammen voor de geestelijke weerde en de eer van den arbeid dan voor de stoffelijke winst die er aan vast was.
Wij hebben gezeid dat de neering ook eene rechts-instelling was, samengesteld uit meesters, gezellen en leerjongens. Er blijft ons nog over, haren gang op dit rechtsgebied na te speuren.
De eigenlijke bezitster van alle genootschappelijk recht was de verzameling der zelfstandige bazen. Aan deze verzameling behoorde het recht het bestuur der neering te kiezen, nieuwe bazen aan te nemen, alsook nieuwe behulpen, 't is te zeggen gezellen en leerjongens. Het bestuur (bij ons de deken) was de beëedigde en verantwoordelijke overheid in de neering. Het beriep de vereenigingen, zat dezelve voor, en had er de regeltucht over. De neeringsoverheid bestierde geheel het neeringsvermogen, zamelde den inleg, ontving de boeten, hield de zeden- en ambachtspolitie, zoover zij de neering toekwam, en zat als rechter in alle geschillen, 't zij alleen, 't zij benevens de andere ambachtsbroeders, of benevens eene afveerdiging derzelve. Elke
| |
| |
neering had een gerecht, dat haar eigen was; dat openbaar, mondelings, onvergeld, in het gildhof, in de kerk, op het kerhof, of geheel en gansch onder den blooten hemel, uitspraak deed. Het vonniste over de geschillen onder neeringsgenooten, tusschen meesters en knechten en strafte de overtredingen van de neeringswetten en reglementen. De straffen bestonden in geld of weerde hebbende zaken, of soms in de uitsluiting uit de neering, waarvan het gevolg was, dat het beoefenen van het ambacht ontzeid wierd voor den tijd der straf. Meestendeels was er beroep bij de vierschare der stad: doch eerst moesten alle neeringsgedingen vóór een openbaar gerecht komen eer zij vóór de neeringsvierschaar mochten verschijnen: dus eigenlijk, twee beroepen.
Het gebeurde dikwijls, dat de neering een verbond aanging met eene andere neering van dezelfde nijverheid, in dezelfde stad. Ja soms gebeurde het, dat al de neeringen eener nijverheid in dezelfde streek in verbond kwamen. Zelfs, niet alleen de neeringen van ééne en dezelfde nijverheid, maar al de neeringen onder malkander, hadden allengerhand eenen samenhang uitgemaakt, waarvan de menigvuldige betrekkingen, alhoewel nievers geboekt, toch tot de rechtsbegrippen en grondbeginselen werkelijk behoorden, en die in zijne bonte schakeering geheel den werkersstand bewerktuigde. Zoo kwam het dat een arbeider, uitwijkende van de eene stad naar de andere, overal vriendelijk werd onthaald, en dat hij zich aanstonds in het gildhof en de neering t'huis voelde.
De rechtsdragers waren dus eigentlijk de bazen. Maar er waren in iedere neering nog veel andere menschen, waarop de bescherming en hulp der neering zich uitstrekte. In eerste lijn kwamen de vrouwen en kinderen der ambachtsbroeders; dan de leerlingen en gezellen.
De vrouwen en kinders der medebroeders mochten deelnemen in de godsdienstige en in de vermakelijke oefeningen der neering: de weduwe mocht het ambacht
| |
| |
voortdoen; in het aannemen van nieuwe leerlingen en gezellen gaf men de voorkeur aan afstammelingen van medebroeders. Maar, is 't dat de vrouw de bescherming der neering genoot, op hare beurt moest zij haar ‘der neering weerdig’ gedragen. ‘De meestervrouw, zegt eene neeringsrolle van Lubeek, 1459, moet echt- en recht geboren, en ‘van Duitsche afkomst zijn.’ Is het anders, zoo verliest haar man zijn recht van neeringsgenoot.’
De leerlingen waren de hoop op de toekomst; daarom droeg er de neering uitermaten zorge voor. De aanveerding van eenen leerjongen, ingezien de merkweerdige rechtelijke gevolgen, was eene gebeurtenis die geheel plechtig geschiedde, niet zelden in het stadhuis, vóór de stadsoverheid. ‘Echt en recht geboren,’ hoorde de leerling zijne plichten op zedelijk en ambachtelijk gebied hem vorenhouden, en kreeg daarna eenen leerbrief, door denwelken hij in de familie des meesters trad. Binst geheel den leertijd nam de baas het ouderlijke recht over, voedde den leerling op naar de voorschriften en onder het toezicht der neering. ‘De meester, die eenen leerling aanneemt (zoo spraken de voorschriften) moet hem dag en nacht in zijn huis en aan zijne tafel houden en met deur en grendel binnensluiten (er wel voor zorgen)’. Hij moest hem met iever en ernst verplichten naar de kerk te gaan, godvruchtig en eerbaar te leven, en ‘hem opvoeden alsof hij zijn eigen zoon ware.’ Het was verders uiteengedaan hoe de leerling, voor hetgeen kleeding en kost aanging, moest behandeld worden. De meester moest den jongen leeren gelijk het zijn moest, en hem niets verduiken van hetgeen hij moest weten om, na den onderstanen leertijd, bij denzelfden winkel te kunnen eene goede daghuur verdienen: dit alles onder 's meesters verantwoordelijkheid vóór God en vóór de neering. Na den leertijd mocht de jongen de klachten indienen, welke hij tegen zijnen meester te doen had, natuurlijk op zijne verantwoordelijkheid. Deze mocht
| |
| |
hem niet mishandelen; niet wegzenden tenzij om reden van diefstal of onzedelijkheid; voor alle andere klachten moest de meester de neering te rade en te vonnisse staan. De meester nochtans had ook het recht alle redelijke klachten te doen nopens zijnen leerjongen en dezes leeren en opnemen, ter gelegenheid van den overgang tot de weerdigheid van gezel. Waren er geene klachten, zoo had de jongen een vast recht om van zijnen meester losgesproken en onder de gezellen opgenomen te worden.
De gezellen of knechten waren in den beginne daaromtrent in de zelfde betrekkingen met den meester als de leerjongens. Doorgaans woonden zij bij den baas, in wiens huis zij kost, vuur, licht en wassching ontvingen, benevens den geldelijken dagloon. Waar het recht gold, stonden zij onder de bescherming der neering, die hunne geschillen onder malkander of tegen hunne meesters vereffende. Evenals hun werk, stond hun zedelijk gedrag, van ‘ambtswege’ en op straf, onder de bewaking des meesters.
Iedere knecht moest 's avonds op gestelde uur, meestendeels ten 9 of ten 10, te huis zijn. Niemand mocht overnacht uit blijven, of anderliêns knechten of leerjongens medebrengen of overnacht in een vreemd huis houden. Het spel, namelijk het teerlingspel, was streng verboden: dikwijls was het strafbaar, meer dan eens te week in eene herberg te gaan. Als een knecht weggejaagd was of in onvriendschap van zijnen meester gescheiden, vond hij geenen anderen meester die hem wilde aanveerden. In zijne kleeding moest hij altijd fatsoenlijk zijn ‘gelijk de eer des ambachts het vereischt.’ Als vrije lieden droegen de knechten, nevens hunne meesters, den degen en andere wapens.
De knechten hielden hunnen stand niet min in eer en achting dan de bazen zelven. Allengskens maakten zij onder malkander een nieuw genootschap uit waar zij hun hoofd kozen, geldelijke bijdragen bijeenzamelden, hunne wederzijdsche geschillen slechtten, ja
| |
| |
somtijds hunne geschillen met hunne meesters: In éen woord, het was eene soort van nieuwe gilde op de oude gegreffied. Gelijk de neering der meesters verbonden aanging met andere neeringen, zoo gingen de genootschappen van knechten verbonden aan met andere genootschappen van de zelfde stad, of ook van de zelfde streek. In het gildhof hing de lijst van al de bazen die knechten van doen hadden.
Dit zij genoeg om de geledering der neeringen, ten minste in het grove, te doen vatten: de neering was oogenschijnelijk een bewerktuigd geheele, dat gansch het leven van den arbeider omstrengelde. Nochtans dit geheele, zoo kunstig gevormd en zoo weiger van zijne onafhankelijkheid, aanzag zich als een lid van de gemeene maatschappij. Het aanveerdde al de plichten die aan deze stelling vast waren. In vredetijd zocht de neering het werk door hare leden verricht zoo goed en deugdelijk te maken als het zijn kon. De eere van den stiel en het algemeen welzijn: ziedaar de twee mikpunten welke de neering altijd voor oogen had. Daarom wilde zij, dat er nooit andere dan goede en onberispelijke waren zoude geleverd worden. ‘Om te vermijden dat iemand bedrogen wierd’ ‘de arme niet meer dan de rijke’ ‘voor de eer des ambachts’ deden de opperhoofden der neering, meestendeels te zamen met de stadsoverheid, regelmatige onderzoeken in de werkwinkels. Vooral was men streng nopens de levensmiddelen; deze moesten eerst gekeurd zijn, en dan werd door stad en neering een vaste prijs gesteld, waarboven of waaronder noch kooper noch verkooper en mocht gaan.
Omdat de neering wist dat zij een lid was van de maatschappij, aan dewelke zij dienst bewees en recht voor de vuist wilde blijven bewijzen, begeerde zij haar aandeel te hebben in het bestier der stad. Niet overal zonder moeite, maar toch meest overal met goeden uitslag, verkreeg de neering 't zij voor haren deken of voor andere afgeveerdigden, eene plaats aan den gemeen- | |
| |
teraad. Hare belangen waren in hoogere kringen vertegenwoordigd, en dit door kiesbare afgeveerdigden.
In tijd van oorlog bleef de neering ook niet ten achter: zij leverde haar getal gewapende mannen op en trok moedig ten strijde. Om zonder omwegen over te gaan tot de Vaderlandsche geschiedenis, wie kent den heugelijken strijd niet welken de Vlaamsche neeringen gevoerd hebben op menigvuldige slagvelden voor de Vlaamsche vrijheid?
De neering had dus eene driedubbele rol te spelen: zij was eene maatschappelijke geledering van den arbeiderstand; zij was een invloedhebbend lid van het gemeentelijk leven: zij was een bestanddeel van inwendige en uitwendige landspolitiek.
Wat de neering was in Duitschland, dit was zij nagenoeg ten onzent. Bovendien, de bloeitijd der neeringen in Vlaanderen was reeds meer dan half voorbij als Duitschland begon te leven.
Nu blijft er ons te onderzoeken, hoe die neeringen gewrocht hebben voor den welstand der werkende bevolkingen? of zij zouden kunnen wederom tot stand komen? welke veranderingen zij mogelijks zouden moeten ondergaan om met den aard onzer tijden overeen te stemmen?
E. De Gryse,
leeraar in het Groot-Seminarie.
Brugge.
[vervolg]
|
|