Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Help u zelf.ONDER bovenstaanden titel heeft de Engelsche schrijver, Samuël Smiles een gansch boekdeelGa naar voetnoot(1) opgevuld met ‘proeven van geestkracht en volharding, uit het leven van beroemde mannen’ die de grootste moeilijkheden en hinderpalen hebben overwonnen en de eenen tot grooten roem, de anderen tot eenen hoogen rang in nijverheid, wetenschap en kunsten en nog anderen tot aanzienlijke fortuin zijn geraakt. Geestkracht en volharding, gevoegd bij nauwgezette plichtbetrachting, zijn voor den schrijver zekere, onfaalbare middelen om al de hooger gemelde doeleinden te bereiken. Onder deze laatsten is zelfs, volgens hem, het ‘rijk worden’ de minste kunst, want, zegt hij, op bladzijde 167 van zijn werk: ‘Geld winnen is niet de groote kunst. Iemand die er zich maar met hart en ziel op toelegt, kan nauwelijks missen rijk te worden. Er is niet veel wijsheid voor noodig. Verteer minder dan gij verdient; leg geldstuk bij geldstuk, spaar en schraap en de goudstapel zal allengs hooger worden.’ Zooals men ziet is niets gemakkelijker en uit het onfaalbare van dit eenvoudig recept vloeit heel natuurlijk voort dat alwie, op het ondermaansche dal, niet rijk is of bezig met het te worden, tot het ras der onverbe- | |
[pagina 122]
| |
terlijke dommerikken behoort. Al te gemakkelijke oplossing der sociale questie! Men zal zich wellicht afvragen welke betrekking dit oordeel van Samuël Smiles hebben kan tot vraagpunten van letterkunde, schoone kunsten of wetenschap. Dit zal allicht blijken uit het vervolg dezer verhandeling, waarin wij ons voorstellen aantetoonen dat de spreuk ‘help u zelf’ eene van die machtspreuken is, waarmede in onze hedendaagsche, half ongeloovige samenleving veel gedweept wordt, en welke, schijnbaar dienende om de moedeloozen optebeuren, dikwijls niets anders doen dan nieuw voedsel geven aan de verwaandheid van vele laatdunkenden. Dat ‘geestkracht en volharding’ twee onmisbare hoedanigheden zijn voor alwie eenig buitengewoon doel wil bereiken, zal wel niemand ernstig betwisten. Doch waartegen wij ons uit al de kracht onzer overtuiging en ‘ondervinding’ moeten verzetten, dat is de thans zoo vaak en zoo lichtvaardig vooruitgezette stelling der onfaalbaarheid van die beide middelen, om alle voorgestelde doeleinden te bereiken, hetgeen in andere woorden beteekent: dat men slechts te willen heeft om, hetzij een groot staatsman, een beroemd letterkundige, eene vermaardheid in kunst en wetenschappen, een reus der nijverheid of een Rothschild der fortuin te worden. Wel is waar heeft Samuël Smiles honderden voorbeelden aangehaald van vermaarde mannen die, in Engeland alleen, van de nederigste standen der samenleving tot de hoogste sporten der maatschappelijke ladder zijn opgeklommen, dank alleen aan de wilskracht, aan de edele koppigheid die hen bezielde. Doch met al die voorbeelden heeft hij slechts één enkel boekdeel gevuld, terwijl het een stellig feit is dat men met de ontelbare duizenden mislukten, in hunne pogingen om hooger te komen, honderden boekdeelen zou vullen, terwijl men er wellicht evenveel zou vol schrijven met voorbeelden van dwaze verwaanden die, | |
[pagina 123]
| |
de machtspreuk ‘help u zelf’ naar de letter willende toepassen, gemeend hebben van de stof te zijn waarvan men ministers, kunstenaars, geleerden of millionnairs maakt, terwijl zij door de Voorzienigheid nauwelijks voor metsers, timmermans of klompenmakers in de wieg waren gelegd. Wat is de oorzaak daarvan? Eenvoudig dat de gansch wereldlijke of, zooals men thans liever zegt, ‘onzijdige’ spreuk ‘help u zelf’, welke zoovelen op het dwaalspoor brengt, niets anders is dan de gestolene helft van de echt kristene spreuk: ‘help u zelf, zoo helpe u God.’ Men ziet al dadelijk het verschil tusschen de twee stellingen. De eerste geeft als ‘onfaalbaar’ op dat de mensch ‘met geestkracht en volharding’ al kan worden wat hij wil; de tweede toont duidelijk aan dat het vermetel is eene andere lotbestemming te betrachten dan die waartoe men door den Schepper is voorbeschikt en dat Gods alvermogende hulp aan niemand zal ontbreken, die zich ‘met geestkracht, volharding en vertrouwen op God’ toelegt op de loopbaan waarvoor hij door de Voorzienigheid met de noodige begaafdheden en zielsvermogens is toegerust. Ons inzicht is niet, tegenover de lange reeks voorbeelden van gelukten, door Samuël Smiles aangehaald, eene even lange lijst van mislukten te stellen, die nochtans niet in gebreke gebleven zijn ‘geestkracht en volharding’ aan den dag te leggen. Wij zouden daarvoor slechts nevens ons ‘in 't volle menschenleven’ te grijpen hebben, doch wij zouden ongetwijfeld verre buiten het nauwe plaatsbestek moeten gaan dat wij ons voor deze beschouwingen hebben voorgeschreven. Enkel willen wij, en dat wel op het gebied der letterkunde, één voorbeeld van verwaandheid aanhalen, dat wellicht om zijne koddigheid velen zal doen glimlachen, en dat nochtans volkomen echt is, aangezien wij het persoonlijk onder de oogen hebben gehad. Thans ruim twintig jaren geleden, waren wij, tijdelijk te Antwerpen verblijvende, getuige van de opkomst | |
[pagina 124]
| |
eener letterkundige maatschappij, namelijk De Veilkrans, die zich spoedig tot eenen ongemeenen bloei ontwikkelde. De oorsprong van De Veilkrans was al wat nederig was. De lustige jongens die, in de Antwerpsche muziekschool, den leergang van deklamatie volgden, door dichter Van Beers gegeven, hadden gemeend dat na leeren uitspanning komen moest en daarom hadden zij besloten wekelijks wat uitteleggen, om van tijd tot tijd eens te zamen lekker en vroolijk te avondmalen. Daartoe hadden zij zich een lokaal gekozen, waar zij gewoonlijk een paar malen per week bijeenkwamen en, onder het drinken eener pint ‘garsten’ en het rooken eener pijp, zich onderling met lustigen kout vermaakten. Doch daar bleef het niet lang bij. Zooals wij hooger zegden waren de leden der maatschappij allen leerlingen der deklamatieschool. Eenigen hielden zich zelfs, niet zonder aanleg, met letteroefeningen bezig. Anderen volgden, met belangstelling, den strijd der Vlaamschgezinde Meeting, voor de gekrenkte rechten der Moedertaal. Hoe kon het anders of er moest aldra in die jonge harten een edele naiever ontstaan om het voetspoor te drukken van de Vlaamsche mannen, die toen aan het hoofd der beweging stonden! Dat uitsluitend soupétjes houden het rechte middel niet was om dit doel te bereiken, dat verstond iedereen en zoo won van lieverlede het denkbeeld veld, dat de maatschappij in eene letterkundige vereeniging diende veranderd te worden, zonder dat de leden daarom aan hunne geliefkoosde uitspanning moesten verzaken. Zoo gezegd, zoo gedaan. De standregelen der nieuwe maatschappij werden opgesteld en deze werd gedoopt met den naam van De Veilkrans. Eene afvaardiging van leden begaf zich tot den heer Johan Kessels, eenen beproefden Vlaamschen strijder, om hem het voorzitterschap aan te bieden, hetwelk door dezen bereidwillig werd aangenomen. Zoo was dan de grondslag gelegd van een letterkundig gezelschap, dat eenige jaren later, | |
[pagina 125]
| |
naast den Nederduitschen Bond, de machtigste maatschappij van Antwerpen zou worden, om kort daarna stillekens aan te verflauwen en eindelijk geheel te verdwijnen, niet zonder mannen te hebben voortgebracht, die thans nog moedig op de bres staan voor de Vlaamsche taalrechten. Zooals veeltijds in die jaren het geval is, was de iever der jeugdige leden van De Veilkrans onvermoeibaar en hunne eerzucht onbegrensd. Ofschoon vol eerbied voor de mannen die zich in de letterkunde verdienstelijk maakten of in de statenkamer de belangen onzer taal verdedigden, zouden zij geschokschouderd hebben indien hen iemand had voorzegd: Gij zult het eens zoo ver brengen als eenen Snieders, eenen Van Beers, eenen De Laet of eenen Gerrits. Zij meenden, en dat met volle overtuiging, eens hooger te zullen vliegen. En waarom niet? Dat was tamelijk verwaand, van hunnen kant, zal de lezer misschien zeggen. Toch niet, indien men het spreekwoord ‘help u zelf’ en Samuël Smiles, zijnen profeet, mag gelooven. Immers, met ‘geestkracht en volharding’ wordt men in de wereld al wat men ‘ernstig worden wil.’ Indien de leden van De Veilkrans echter al verwaand waren, toch vonden zij iemand die het in nog veel hoogere mate was. Op zekeren avond, dat zij vergaderd waren en bezig met de glorievolle toekomst te bespreken welke, dank aan De Veilkrans, den Vlaamschen letteren te wachten stond, kondigde een lid met veel plechtigheid aan, dat hij de hand had gelegd op ‘eenen jongen geleerde’, die niet liever wenschte dan in den schoot der maatschappij eene voordracht te komen houden, over Vondel, den genialen treurdichter. Deze tijding bracht allen in de grootste verrukking en vol verlangen om den ‘jongen geleerde’ te bewonderen, die zich voorstelde hen op eene zoo aangename als leerrijke voordracht te vergasten, bepaalden zij dag en uur voor de voordracht. Zelfs de voorzitter, anders een | |
[pagina 126]
| |
zeer positief mensch, kon zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen, toen hij vernam dat de ‘jeugdige geleerde’ zich liet aanmelden onder den alleszins akademischen naam van Schotanus. Dat de leden, den nacht na deze zitting en verscheidene nachten nadien, tot aan den dag bepaald voor de voordracht, meer dan eens den geleerden Schotanus in hunne droomen zagen en hem reeds meenden te kennen eer hij ooit den voet bij hen zette, hoeft niet gezegd te worden. Hun ongeduld kende geene palen, te meer daar hun medelid halsstarrig weigerde de minste inlichting over zijnen persoon te geven. Eindelijk kwam de zoo ongeduldig verwachte avond der voordracht. Voor deze buitengewone plechtigheid had ieder lid van De Veilkrans eenen vriend meegebracht en reeds lang voor het bepaalde uur bevonden zich in de enge bovenzaal der ‘Oude Kaar’ een vijftigtal belangstellenden opeengestapeld, als haringen in eene ton, en onderhielden zich over de te hooren voordracht en over den persoon die ze geven zou, onder het drinken eener Vlaamsche pint en het rooken eener pijp echten ‘Harelbeekschen.’ Het werd tusschen acht en negen ure; ieders blikken waren op de deur gevestigd, die eindelijk openging en doorgang verleende aan het medelid, dat tot inleider diende en aan den zoo vurig te gemoet gezienen Schotanus. Het binnentreden van dezen laatste was eene echte verschijning in de wolken.... van tabaksrook. Een lange, magere, bleeke jongeling, met lange blonde haren, die hem - als kenteeken der geleerdheid - tot over de de schouders hingen, en met eenen bril op den krommen haviksneus, trad te voorschijn, gehuld in eenen mageren, afgesleten overjas en dragende een lijvig bundel papieren onder den arm. Luidruchtig handgeklap weergalmde in de vergaderzaal en, na een woordje van inleiding, door den voorzitter uitgesproken, nam de voordracht eenen aanvang. Schotanus was geen spreker, hij las, doch hij las tame- | |
[pagina 127]
| |
lijk goed, met een weinigje aanmatiging in den toon en in de manieren. Zijne voordracht - niet slechter dan vele welke wij later gehoord hebben - scheen eenieder een meesterstuk toe, dat niet in den engen kring van De Veilkrans mocht begraven blijven. Schotanus was van hetzelfde gevoelen. Ook nadat de toehoorders zijne voorlezing, die omtrent twee uren duurde, herhaalde malen met ‘applaus’ onderbroken en hem bij 't eindigen eene waarlijk geestdriftige ‘ovatie’ hadden gebracht, sprak hij met hen over zijn ontwerp, die voordracht te doen drukken en ze - dit zijn zijne eigene woorden - der geleerde wereld ter bewondering aantebieden! Wie was die Schotanus, dat onbegrijpelijk genie? Niemand anders dan een jongeling van Hollandschen oorsprong, door zijnen oom - die misschien wel eenvoudig Schot heette - naar Antwerpen gezonden, om er, in het hooger Handelsgesticht, zijne opvoeding te voltrekken. Voor zijne verblijfkosten in de Scheldestad ontving hij van dien oom, alle drie maanden, eene zekere som aan welke hij, behalve zijn kostgeld, eene geheel andere bestemming gaf dan zich er ordentelijk mee te kleeden. Zoo rijk als zijne boekenverzameling was, zoo arm was zijne kleerkas. Wat zijne studiën in het Handelsgesticht betreft, die zullen wel niet schitterend geweest zijn. 't Is immers noch in Vondel, noch in Shakespeare, noch in Tasso, noch in Schiller of Goethe dat men den handel leert! Schotanus echter, was overtuigd dat hij op de rechte baan was. Hij wilde, moest en zou een groot man worden en dat wel door de beoefening der Nederlandsche letterkunde! In afwachting meende hij het nu reeds zoover te hebben gebracht dat ‘zijne pen hem zijn brood zou verdienen’ en de eerste stap op dien weg zou zijn het in druk geven van zijne voordracht over Vondel. Niet alleen liet hij dat opstel zonder aarzelen en op eigen kosten op duizend exemplaren drukken - | |
[pagina 128]
| |
waarvan hij er De Veilkrans één ten geschenke gaf - maar hij benijdde nog aan de boekhandelaars de kommissie welke zij erop zouden verdienen. De duizend exemplaren werden in een koffer gesloten en verkrijgbaar gesteld, bij den schrijver. Onnoodig te zeggen dat ze hunne bergplaats nooit hebben verlaten. Doch, Schotanus had nog een ander ontwerp en deelde het aan de leden van De Veilkrans in vertrouwen mede. Hij zou een letterkundig tijdschrift uitgeven, niet een van die bladen of tijdschriften die, door hunne onbeduidendheid zelve, van hunne geboorte af ten dood zijn veroordeeld, maar een goed, degelijk tijdschrift, dat zich onder opzicht van letteren, wetenschap en kritiek, ineens op de vereischte hoogte zou plaatsen om geheel het Nederlandsche geestesleven te beheerschen. Wie zou dat tijdschrift opstellen? Wel, wie anders dan Schotanus zelf? Was hij niet bekwaam, niet geleerd, niet bevoegd? Droeg hij niet - zouden velen thans zeggen - lange haren en eenen mageren frak? Toen echter kwam bij zijne bewonderaars die kleingeestige spotternij niet op, maar zij vroegen heel ernstig aan Schotanus of hij ook bijdragen zou aanvaarden. - Ja wel, was het antwoord, doch ik zal uiterst streng zijn. Vooral in het eerste nummer mag niets verschijnen dat niet zegepralend de vuurproef der kritiek kan doorstaan. Ik herhaal het dus: ik zal uiterst streng zijn. Dat ontmoedigde de jonge muzendienaars niet, want de verwaandheid van Schotanus scheen bij hen aanstekelijk te zijn. Zij stelden zich dus aan 't werk en schreven, deze eene verhandeling over tooneel, gene eene zedeschets, een ander een gedicht, kortom allen dongen om de eer te prijken in de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift. Schotanus wees dat alles van de hand. De verzen vond hij te zwak, de schetsen te flauw geschilderd, de verhandelingen te weinig geleerd. Van dan af - dat ligt in den aard van het menschdom - | |
[pagina 129]
| |
begon de bewondering voor het Hollandsche genie erg te dalen en reeds stonden de afgewezenen gereed om, bij de verschijning van het wonder tijdschrift, er eens het scherp ontleedmes hunner nijdige kritiek op te zetten. Het tijdschrift verscheen. Het was geheel, van den titel af, dien wij vergeten hebben - o vergankelijkheid van den aardschen roem! - tot op het einde der laatste bladzijde, van de hand van den onvergelijkelijken Schotanus. Zeggen wat dat eerste nummer - een proefnummer - al bevatte is volstrekt onmogelijk. Al de geleerdheid, al de kunst, al de wetenschap van geheel de wereld werd in oogenschouw genomen; raad werd er in gegeven aan geschiedschrijvers, romanschrijvers, dichters, tooneelschrijvers, geleerden, kunstenaars en tot zelfs aan tooneelspelers! Helaas ! Het tijdschrift van Schotanus onderging het lot van vele wonderkinderen op aarde. Het was op de wereld gekomen, levend maar niet leefbaar. Het bleef bij zijn proefnummer! - Zeggen wij hier, tusschen haakjes, dat wij Het Belfort eene betere en ook nuttigere toekomst wenschen. Daarmee was, voor zooveel wij weten, de letterkundige rol van Schotanus uitgespeeld. Vooraleer echter afscheid van hem te nemen, willen wij nog de volgende anekdoot verhalen: Tusschen zijne voordracht over Vondel en de verschijning van zijn tijdschrift, bezocht Schotanus geregeld het lokaal van De Veilkrans en deed soms ook al eene wandeling met een der leden, den heer W..., een warme Vlaming, maar die, praktischer dan hij, den smidshamer boven de pen had verkozen ‘om er zijn brood mee te verdienen.’ Op die wandelingen werd gewoonlijk door Schotanus het woord gevoerd over mannen en zaken der letterwereld, waarover hij zoo verstandig sprak als velen vóór en na hem, die er gekomen zijn. De vriend W.... hoorde hem gaarne spreken en ging gewoonlijk stilzwijgend en bewonderend naast hem. Die bewondering | |
[pagina 130]
| |
ontsnapte aan Schotanus niet en zij gaf nieuw voedsel aan zijne verwaande droomen. Het gebeurde nu dat, op eene dezer wandelingen, Schotanus zijnen wandelstok liet vallen. De vriend W.... raapte hem op en reikte hem, zonder spreken, zijnen gezel over. Doch, deze bleef staan, keek zijnen medewandelaar strak in de oogen en zegde, op plechtigen toon: ‘Een dag zal komen waarop gij u met fierheid zult herinneren dat gij hier, op deze plaats, den stok van den grooten Schotanus hebt opgeraapt!’ De vriend W.... lachte niet, maar zweeg en vertelde het geval slechts later, toen Schotanus voor goed van het letterkundig tooneel was verdwenen. De smid W.... werd een kunstenaar in zijn vak. En wat werd er van Schotanus? Niemand onzer oude vrienden van De Veilkrans weet er iets van. Al wat zij kunnen zeggen is dat zijn oom, ziende dat de handelsstudiën niet vorderden, weigerde nog langer voor hem te betalen en hem naar huis terugriep. Maar Schotanus ging niet. De letterkunde zou hem eene broodwinning verschaffen! De tijd kwam echter dat zijne magere kleeren onbruikbaar werden en dat hem geen eten gegeven werd zonder geld. Toen dompelde hij nog eenigen tijd langs de straten van Antwerpen, leed zulken honger dat hij meer dan eens aan spelende kinderen hunnen boterham afvroeg en eindigde met voor altijd spoorloos te verdwijnen. Deze geschiedenis hebben wij geenszins geschreven met het inzicht de jonge Vlamingen van de beoefening hunner letterkunde afteschrikken; doch wij verwittigen hen dat de Vlaamsche zanggodin liefderijk genoeg is om hare kinderen te troetelen en te liefkozen, maar hun renten geven kan zij niet, daarvoor is zij te arm. De Vlaamsche letterkundige heeft dus, over 't algemeen, eene andere broodwinning noodig, en beoefent zijne kunst slechts in zijne ledige uren. Vondel, Ledeganck, Conscience hebben het ook zóó moeten doen, en ziet eens hoever zij het gebracht hebben! | |
[pagina 131]
| |
Maar, niet iedereen die de pen hanteert wordt een Vondel, een Ledeganck of een Conscience. Hoe zeer hij ook ‘zich zelf helpe’, als de roeping, het hemelsch vuur niet daar is, zijne pogingen zullen vruchteloos zijn. En zoo is het niet alleen op letterkundig gebied, maar in alle vakken is de persoonlijke geschiktheid en de voorbestemming er noodig, om het toppunt te bereiken dat wij ons voorspiegelen. Moed en volharding zijn onmisbaar, maar de overdrijving van die hoedanigheden leidt tot verwaandheid. Wij herhalen dus nog eens: ‘zich zelven helpen’ is eene noodzakelijke vereischte, doch geen onfeilbaar middel om te worden wat men worden wil. Men moet tot de bestemming welke men zich voorspiegelt niet alleen den noodigen aanleg hebben, maar men moet er ook van God toe geroepen zijn. De vereeniging dezer twee voorwaarden blijkt gewoonlijk uit eene onweerstaanbare neiging tot dat vak, waartoe men geschikt en geroepen is. Aan hem die zich in zulke voorwaarden bevindt, al de gelegenheden waartenemen welke zich aanbieden. Tot hem mag men gerust zeggen: Help u zelf en God zal u helpen!
A.V. Bultynck.
Gent, den 1 Maart 1886. |
|