Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Een woord van eendracht.BIJ de uitgave van uw nieuw tijdschrift, gewijd aan de belangen der Vlaamsch-Nederlandsche taal en letteren, is het niet zonder gewicht de lezers op de hoogte te brengen van hetgeen zij in dees bladen te verwachten hebben. Zoo was mijn eerste gedacht toen ik de uitnoodiging tot medewerking ontving. Ik laat het aan den hoofdopsteller over, ons zijne denkbeelden mede te deelen, gelijk die opborrelen in hoofd en hert. Doch zeker zal het mij vergund zijn, nadat ik zestien volle jaren aan de katholieke hooge-school en daarbuiten, met inspanning mijner beste krachten, voor de letteren en de beschavingsgeschiedenis van België, en in 't bijzonder voor die van het dietsche gedeelte der bevolking ben werkzaam geweest, een woordeke meê te spreken over sommige eischen waaraan een nieuw tijdschrift heeft te voldoen, om waarlijk groot nut te stichten. De eerw. heer Edward de Gryse heeft, in zijn uitmuntend werk Vaderlandsch Recht en Revolutie, herhaaldelijk erop gewezen, wat er door het bijeenbrengen van krachten te verkrijgen is, en hoe de verstrooiing daarvan aan de beste zaken schaadt. Is bovendien ook niet de belgische en oud-nederlandsche leus: ‘Eendracht maakt macht?’ Welnu, in naam van die eendracht ben ik zoo vrij den achtbaren hoofdopsteller van het nieuwe tijdschrift de volgende regelen toe te sturen. | |
[pagina 116]
| |
In de laatste maanden is er eene beweging door België gegaan, die men naar haren oorsprong ‘De vlaamsche Beweging’ kan noemen, doch die wellicht in hare gevolgen ‘De antivlaamsche Beweging’ zal genoemd worden. Niet dat het aan de arbeiders voor die goede zaak aan moed en edelmoedigheid, aan ijver en standvastigheid ontbreekt, maar wel omdat, door de aangewende middelen het doel kan gemist worden. ‘Hoe zou dit mogelijk zijn?’ hoor ik mij toeroepen. ‘Strijden wij dan niet voor alles wat onze Vaderlandsche beschaving kan bevorderen?’ ‘O ja!’ is mijn antwoord, ‘doch de wijze waarop het zwaard wordt geslingerd komt mij voor niet altoos de juiste te zijn.’ Viribus unitis, L'Union fait la force, Eendracht maakt macht. Wordt er niet wel eens tegen de eendracht gezondigd, om in een afzonderlijk gevecht eenige vijanden te verslaan? En is men wel zeker dat dit tot overwinning leidt, en tot den vrede die daarop moet volgen? Doch laat ons de beeldspraak opschorten. Ten allen tijde, bij alle volken is tweeërlei eigenschap als hoofdkenmerk der schoonheid van een kunstwerk beschouwd, namelijk de Eenheid en de Verscheidenheid. Zoo is het ook met de sprake. Ook zij is een kunstwerk, van God ingegeven, door den mensch in 't leven geroepen. Hoe meer verscheidenheid eene taal vertoont, des te schooner en rijker is zij. In de dialecten kan natuurlijk veel valsch geld, veel basterdtaal voorkomen, gelijk op eenen boom mislukte bladeren, vergroeide vruchten zich vertoonen. Doch geen enkele appel ziet den anderen stipt gelijk. De verscheidenheid vinden wij nevens de eenheid in Gods geheele schepping terug. Zoo is het dan een voortreffelijk ondernemen de volkstaal met al hare verscheidenheid van leven aan de deuren der armen en op het veld af te luisteren, | |
[pagina 117]
| |
gelijk Hendrik Conscience de gemoedsbewegingen, smert en vreugd in al hare fijne kleuren bij de volksklasse bespiedde. Dank en eere zij gebracht aan allen die door werk of aanmoediging het hunne bijbrachten, om woordenboeken van plaatselijke uitdrukkingen in 't licht te geven, waarvan men er langzamerhand eene goede reeks zal bezitten. De vraag is nu: ‘Moeten die woordenlijsten beschouwd worden als algemeen goed?’ Dat is: ‘Kunnen zij dienen om de algemeenheid van 't onderwijs der Nederlandsche taal te bevorderen?’ ‘Bevorderen? Ja; maar op welke wijze?....’ De schrijver bezigt met opzet hier het woord Nederlandsche taal, waartegen men zich ten onrechte in Westen Oost-België heeft verzet. Doch wanneer wij dien naam gebruiken, wordt daarmede de taal van Hooft noch Coornhert, evenmin als de Friesche volkstaal bedoeld. Nederlandsch of Nederduitsch is voorzeker (niemand zal dit bestrijden) zoowel het Amsterdamsch als het Antwerpsch. Gebruikte men in de plaats daarvan het woord Vlaamsch, dan zouden de Brabanders en overige deelen der Belgische Nederlanders reden hebben van naijverig te zijn, want het Brabantsch en het Limburgsch heeft evenveel recht van bestaan als het Vlaamsch. Wij willen ons echter op eene taalkundige beschouwing over de oudheid b. v. van het Maastrichtsch hier niet inlaten; daar wij bijzonder een practisch standpunt willen innemen. 'k Herhaal dan de vraag: ‘In hoe verre kunnen de genoemde woordenboeken dienen om het onderwijs der Nederlandsche taal te bevorderen?’ Men moge vrij de hoeken der straten met Nederlandsche namen versierenGa naar voetnoot(1); de namen der ijzeren- | |
[pagina 118]
| |
weghallen in tweeërlei taal laten schilderen; den chef de station statieoverste noemen; ja zelfs den Moniteur in twee talen laten verschijnen - dat alles is eene vergankelijke, verdampende druppel in den oceaan, te vergelijken bij hetgeen er in dees zaak te doen is - namelijk nationaal onderwijs, nationale opleiding, waaruit een geslacht zal voortspruiten, wat wel fransch verstaat, maar niet meer uit het fransch in eigen spraak vertaalt... Nu moet men dan verder vragen: ‘Is het mogelijk, is het wenschelijk, op aloude Grieksche wijze de gewestspraken te handhaven, of is het nuttiger, hoewel niet schooner, de gewestspraken alleen voor 't dagelijksch, natuurlijk gebruik, en eene meer algemeene taal als schriftspraak na te streven, gelijk dit in de nieuwe geschiedenis van alle landen wordt gedaan, en waarschijnlijk aan de ondervinding is getoetst?’ In Duitschland, in Frankrijk, in Nederland bestaat eene taal die de algemeene wordt genoemd; men verbiedt en verbant evenwel daarom het Friesch en het Geldersch niet. Doch hoe zou een telegrafist, die van Arnhem naar Leeuwaarden seint, zich begrijpelijk maken, wanneer hij bij voorbeeld schreef: ‘Kwiemt ge as iellekeen koetje koet, dan goengen we weg.’ Of als een Fries den ‘Ynhald (het hoogduitsche Inhalt, Inhoud) van de teltsjes fen de broaren H, neisjoen ind forbettere,’ zou aanbevelen? Meent men dat het mogelijk, dat het doenlijk is de Friesche gewestspraak, tegen alle spoorwegensnelheid, telegraphen-, telephonen- en electriciteitsdienst in, voor Gelderland, Limburg, en verder voor Brabant en Vlaanderen, bruikbaar te maken? Zoo niet - dan moet men naar middelen omzien dat aan onze kinderen het verkeer ten minste met verschillende provinciën van België worde mogelijk gemaakt; want wat voor 't Friesch geldt, is ook waar voor het zuiver Hasseltsch, Ipersch, Antwerpsch, enz. Kortom men moet het aan de geestelijke zoowel | |
[pagina 119]
| |
als aan de wereldlijke Overheid, aan de Regeering, mogelijk trachten te maken het Nederlandsch zonder groote moeite door alle deelen van Vlaamsch België in te voeren; en daartoe moet men de handen ineen slaan, d.i. met andere woorden, er moeten offers van dialectschoonheid worden gebracht, zonder daarom de taal te verarmen. Voorwaar, het is voor elken beschaafden man een grondregel (axioma) dat alle woorden die den stempel dragen der eigenaardige geboorte op vaderlandschen grond, zelfs die aan buitenlandsche ouders ontsproten, tot de taal des lands behooren en moeten bewaard en opgeteekend worden. Loquela en de bedoelde woordenboeken bewijzen in dit opzicht uitmuntenden dienst. Een andere vraag is het evenwel (voor den ondergeteekende is het echter geene vraag meer), of niet in de briefwisseling en het onderwijs zinswendingen, spelwijzen, ja zelfs uitdrukkingen vermeden moeten worden, wier gebruik slechts in een zeer klein deel des lands bestaat. Dat moet geschieden om den wille van het voorgestelde doel, en ten gevolge der geheele inrichting van de tegenwoordige maatschappij. Men kan de schrijfwijze teltsjes voor vertelsels, broaren voor broeders of broêren, neisjoen voor nagezien, niet weer gangbaar maken; en van dit gebrek (om 't zoo te noemen) dat in Nederland bestaat, is geen land vrij. Men kan de uitdrukkingen van Hebels zuid-duitsche gedichten (hoe schilderachtig zij ook mogen zijn) niet in de scholen der Hannoveranen doen aannemen. Zoo is, 'k geef het toe, het beste niet altoos mogelijk, en is hier, als overal, Le bien l'ennemi du mieux. Want, voorwaar, als eene groote weldaad zal elk rechtzinnig welgeaard Vlaming 't beschouwen, indien kort en goed een geregeld nederlandsch onderwijs wordt ingevoerd. Daartoe is evenwel noodig dat men aan de Overheid de zaak niet nog moeielijker make dan zij is, en men haar niet dwinge in Limburg slechts Limburgers | |
[pagina 120]
| |
(ja zelfs in Hasselt slechts Hasselaars), in Leuven slechts Leuvenaars, in Brugge slechts Bruggelingen, in Kortrijk slechts Kortrijkers, enz. enz. aan te stellen. Men verheuge zich, dat viribus unitis, met vereende krachten gewerkt en de Antwerpenaar niet uit Vlaanderen gesloten wordt, omdat hij in den huiselijken kring zijne gewest-spraak gebruikt, en dat de Westvlaming niet uit Antwerpen wordt gewezen, omdat hij ‘stiif wel’ en niet ‘gheel goed’ spreekt. Naar de meening des schrijvers ligt hierin de eenig mogelijke weg om binnen korten tijd tot den gewenschten toestand te komen, die anders nog lang, zeer lang op zich zal laten wachten!... Zoo leert ons althans de gang der sprake in meerdere landen van Europa. Laat men zich daaraan spiegelen.
Dr Paul Alberdingk Thijm, Hoogleeraar.
Leuven, St. Stephanusdag, 1885. |
|