| |
| |
| |
Dreizehnlinden.
'T WAS ten tijde van Lodewijk den Vrome, in 't jaar 822. Even als de andere Saxen, zijn de bewoners der Nethegouw voor goed aan den Frankischen Keizer onderworpen: ze knersetanden nog wel onder 't juk, maar ze dragen het toch; wel wordt er, nu en dan nog eens, ter sluik, in het donker woud, een offer opgedragen aan de heidensche goden; maar in 't openbaar wordt de Christene godsdienst beleden en dagelijks meer gekend en bemind, dank aan de wijze leering en het vrome voorbeeld der monniken uit het Benediktijnerklooster ‘Dreizehnlinden’.
Elmar, Heer van Habichtshove, uit het oude en beroemde ras der Valken, heeft nog het hoofd niet gebogen voor 't Kruis; en, alhoewel hij zijne machteloosheid bewust is, droomt hij geern van de vrije, blijde dagen uit 't verleden, waarover de sagen zooveel luister hebben gespreid. Toch gaat hij vriendschappelijk om met de Frankische beambten; en vandaag is hij, volgens gewoonte, uitgenoodigd naar Graaf Bodo's, op het oogstfeest. Aan dit hoffelijk verzoek voldoet hij zooveel te liever, daar hij des Graven dochter, Hildegunde, in 't geheim zijns herten, vurig en trouw, bemint.
Helaas! slecht moest hem het feest afloopen: Gero, de Frankische Koningsbode (Missus Dominicus), zat daar ook, en was er op uit aan de edele dochter Bodo's te behagen. Spijtig in de ziel omdat hij ondervindt dat Hildegunde hem niet bemerkt, en, bij voorkeur, genegen
| |
| |
schijnt voor den jongen Sax, Elmar, voelt Gero zijne wraakzucht ontgloeien. Hij is te lafhertig om recht voor de vuist met Elmar te handelen; hij vindt het gereeder en beter zijn venijnige tong te laten spelen, en begint zijnen tegenstrever te hoonen en te kwetsen in zijne innigste gevoelens. Met kalme en korte rede antwoordt de groothertige jongeling; doch, daar de Koningsbode eindelijk zoo ver gaat, zelfs het aandenken zijner moeder te bevlekken, springt Elmar op, en, het blanke zweerd in de vuist, gebiedt hij den vuigen lasteraar te zwijgen. Dat was louter kinderlijke plicht; maar de wankelmoedige Graaf Bodo wil er niets in zien dan de overtreding van 't recht der gastvrijheid, en wijst Elmar te zijnent uit. In de ruime feestzaal wordt alles dood stil; en, na weinigen tijd, waren alle de genoodigden verdwenen.
Elmar is in het woud, nog stiller dan ooit op dit nachtelijk uur, aan 't dwalen, met gebroken herte: gescheiden van Hildegunde, barsch van haren vader afgewezen! 't Is te veel schande en zieleleed. Al droomende voort en zonder het te weten, staat hij weder in de nabijheid van Bodo's woning. Ei! daar slaan de vlammen hunne roode, lange, likkende tong langs den gevel der schuur! Op eenen wenk staat heel het huis in brand! Een kreet weerklinkt, angstig en scherp: ‘Red Hildegunde, red!’ In de vlammen springen, met den vader en de dochter er gered en ongehinderd uitkomen is voor Elmar het werk van eenige oogenblikken. Koud en kalm bedankt Graaf Bodo; maar uit het oog van Hildegunde straalt een blik van innige liefde, die het hert van Elmar jubelen doet van loutere hemelwonne! Ja maar! daar is Gero, de nijdige Koningsbode; en, als hij Elmar aan den afgebranden Graaf zijne eigene woonst tot verblijf hoort aanbieden, ‘Zóó, zóó, schertst hij, dat is een slimme jagerstrek: eerst den vogel zijn nest verbranden, om dan den vogel zelf in zijne muit te krijgen!’ Ontvlamd in woede tegen zijnen afschuwelijken lasteraar, gaat de jonge Sax hem op het lijf springen; doch neen; hij
| |
| |
overmeestert zijn gevoel, en keert vol verachting zijnen rug naar den nijdigaard.
Midden in het uitgestrekte bosch woont de grijze heidensche priesteres, Swanahilde: daar trekt Elmar naartoe, om in hare wijze en profeteerende woorden eenen balsem te vinden voor de wonde, die vertwijfeling en nijd hem hebben in het hert geslagen. Vreemd en geheimzinnig klinkt het antwoord der woudvrouw:
‘Op het donkere woud zijn wegen
Treedt u 't Noodlot, Elmar, tegen.’
Dieper gaat hij het bosch in, tot waar Donar's eik zijne eeuwenoude takken opsteekt, waardoor onophoudelijk, in zacht gemurmel, de stemme spreekt van het goddelijk wezen. Elmar smeekt om sterkte, en rouwig vraagt hij vergiffenis voor hetgeen hij tegen de godheid mocht misdreven hebben. IJlings, in zijne zijde snijdt een scherpe pijl; hij moet dáár uit het kreupelhout komen. Bliksemsnel springt Elmar in die richting toe, en heeft welhaast den verraderlijken moordenaar gevat: 't is Gero, de Koningsbode. Elmar draagt zijnen moed te hoog om aan zoo vuig eenen schelm zijne wraak te boeten, en laat hem, niet ongelaakt, 't is waar, maar ongehinderd heengaan. 't Was olie op het vuur, dat de haat meer en meer aanstookte in het herte van den lagen Koningsbode!
Deze daagt den edelen Valk ter vierschare, onder de driedubbele beschuldiging van brandstichting, van afgoderij en van moordaanval op den geheiligden persoon van 's Keizers plaatsvervanger. Schaamteloos ontwikkelt de valsche en welbespraakte Frank de klacht, die hij heeft ingediend, staaft ze met allerlei schijnbewijzen, en, ten slotte, met een heiligen eed. Waarom zou Elmar pogen al die valschheid en leugens, zoo sluw en slim opgetimmerd, omverre te werpen? Hij weet en ziet dat het vergeefsche werk ware: want als rechtsschepenen zitten dáár afvallige Saxen, allen bereid te dansen gelijk het den keizer believen mag te schuifelen! Raaf van
| |
| |
Esschenburg, een trouwe Sax nog, hij, vermag het toch niet alleen den onschuldige te helpen! Zoo wordt dan Elmar veroordeeld, van zijne rechten beroofd, vogelvrij verklaard, en zijn eigendom van Habichtshove aan den Frank Gero toegewezen.
's Anderdags trekt Elmar bij Fulko den smid, om zijn getrouwste peerd nieuwe hoefijzers laten op te zetten, en het te bereiden tot de verre reize, die hem brengen moet hij weet niet waar. Met tegenzin gaat de reusachtige Fulko aan 't werk: ‘Gij, Elmar, vertrekken uit ons Saxenland! O! roep ze te zamen die nog het oud bloed niet al zijn kwijt geraakt! wij verjagen den vreemdeling uit onze vrije gouw, en wederom wordt voor onze goden de aloude eeredienst gepleegd!’ - Zoo sprak in gloeiende woorden Fulko de smid. Maar Elmar had redens te veel om geenen staat meer te maken op zijn volk; en hopeloos rijdt hij heen. Van verre op den heuvel, ongemerkt, zendt hem Hildegunde haren laatsten groet, en stort een vurig gebed tot God voor 't behouden van den edelen jongeling.
Deze, onder den drang van zoovele pijnlijke gevoelens, droeg het herte toegenepen; daarbij was hij weldra uitgeput van lichaamskrachten bij 't bloedverlies langs de weer opengesprongene wonde zijner zijde; en tegen avond was hij bewustloos van zijn peerd gegleden, voor de poort van ‘Dreizehnlinden.’ De vrome monniken verzorgen hem met moederlijke goedheid en liefde; het groote getal is in de kerk aan 't bidden voor den ellendigen zieke; eenige staan vol bekommernis rond het bed, waar de lijder, ten prooi aan hevige koortsen, al de wilde dagen en tochten zijner jeugd weer voor den geest ziet spelen. De geneesmiddelen werken niet. Elmar gaat sterven. Neen! daar is de Pater terug, die bij de wijze woudvrouw Swanahilde, eenen drank is gaan halen, waar zij dikwijls genezingen mede bewerkt had. En waarlijk, het heimelijke kruidsap dempt de giftige ontsteking der wonde; en langzaam aan, door de droeve winterdagen henen
| |
| |
geneest de felle Valk. De Prior, Pater Markward, is altijd bij hem in zijne vrije uren; een lieve, heilige priester, dien Elmar alle dagen inniger en inniger bemint. Nochtans kan zijn geest geenen vrede krijgen met de lessen, die de wijze en voorzichtige dienaar Gods hem geeft over de Christene leering. - Na langdurigen twijfel en eene onrust der ziel, die niet meer uit te staan is, gaat Elmar, in 't begin van den zomer, het klooster verlaten. Maar, zoo als het de minnende Hildegunde, onophoudend, in hare gebeden gevraagd had, een straal der hemelsche genade verlicht die kwellende duisternis van Elmars geest: hij bekeert en wordt gedoopt!
Ondertusschen vielen er wondere dingen voor te Graaf Bodo's. Onverwachts verneemt deze op de duidelijkste wijze dat Elmar heel en gansch onschuldig werd veroordeeld. Haastig zendt hij Raaf den Esschenburger naar Aken tot den Keizer, om alles zooveel mogelijk te herstellen. - Gero was reeds op eene schandige wijze het land uitgejaagd; Swanahilde, de negentigjarige woudvrouw, was spoorloos verdwenen; Fulko de smid en de beste zijner makkers waren allen bekeerd. - Och! of Elmar maar spoedig weer mocht keeren! Van op zijn ziekbed, wacht angstig de goede, maar vroeger misleide Bodo, op den edelen Valk. Wat zou hij gelukkig zijn mochten zijne oogen, vooraleer de dood ze kome sluiten, dáár, nevens zijne sponde zien staan, Elmar en Hildegunde, hand in hand! Neen! hij moet zijne zwakheid boeten; en als eindelijk Elmar op Bodinkdorp wederkomt, vindt hij Hildegunde weenend bij het lijk van haren vader. Maar Bisschop Badurad, die den stervenden Graaf, zijnen vriend, heeft bijgestaan, verhaast hem dezes laatste en vurigste begeerte te voldoen, en legt de handen van Hildegunde en Elmar onder zijnen zegen inéén. -
- Ziedaar eene schets van 't verhaal, dat tot grondstof dient van Frederik Willem Weber's episch gedicht ‘Dreizehnlinden.’
| |
| |
- Dát, de stof van een episch gedicht? Die lieve, ja, maar toch zoo dood eenvoudige historie, in de breede en statig wentelende vouwen gehuld van het kleed, waarin de Muze van het Epos voor 't oog der verrukte volkeren komt getreden? -
Ja, goedige lezer; en zoodanig schoon schijnt ‘Dreizehnlinden’ elkeen toe, dat er, sedert 1878, zeven en twintig uitgaven, - kostelijke uitgaven - wierden van verspreid in Duitschland, in Frankrijk, in de Nederlanden, in een woord gansch Europa door. Zoo rijk aan kunstweerde werd het bevonden, dat er de Duitsche, zoowel als de uitlandsche kritiek, nagenoeg niets van sprak dan lof, uitbundigen lof.
In een volgend artikel zullen wij trachten, door eene meer uitgebreide studie over dit heerlijk gedicht, eenige, ten minste, zijner ontelbare schoonheden te laten bezichtigen en smaken door de lezers van 't Belfort.
Eug. De Lepeleer.
St. Niklaas, 10 Meert, 1886.
[vervolg]
|
|