Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De Nederlanden onder Keizer KarelGa naar voetnoot(1).DE eerste, de voornaamste en de gestrengste plicht van den geschiedschrijver (plicht waaraan hij nooit ontbreken mag), is wel zeker dat hij altijd en overal, in en voor alles, onbeschroomd en onbewimpeld de waarheid, de geheele waarheid zegge. Vriend noch vijand, vreemdeling noch vaderlander, Kerk noch Staat, niets mag hij ontzien. Nimmer zooals Cicero in zijn De Oratore zegt, nimmer mag hij zich veroorloven iets valschelijks te zeggen, nimmer iets waars te verzwijgen, nimmer zelfs den schijn aan te nemen voor- of tegen iemand ingenomen te zijn. Een ander plicht nog voor hem van niet minder waarde en dien hij insgelijks nooit uit het oog mag verliezen, is, dat wanneer hij zich met een feit, eene instelling of een tijdvak, die aan de geschiedenis toebehooren, bezighoudt, hij dat feit, die instelling, dat tijdvak moet beoordeelen, niet naar de gedachten, de zeden, de wetten van den tijd, waar hij in leeft, maar volgens de begrippen, de gebruiken, de zeden, de wetten van den tijd, waarin dat feit plaats had, die instelling in voege was, dat tijdvak liep. Zoo hij aan dezen te kort blijft is het hem onmogelijk zich een volledig gedacht over de geschiedenis te vormen en moet zijne voorstelling altijd eenzijdig en derhalve ook noodzakelijk valsch zijn. Tijden en zeden toch veranderen; met de tijden en de zeden de gewoonten en de wetten, en met deze, de menschen en de instellingen. Wie dus ware geschiedenis wil schrijven, wanneer hij het | |
[pagina 98]
| |
eene of andere punt der historie, in 't licht wil stellen, moet beginnen met eerst en vooral een goed gedacht trachten te krijgen over de beginsels, de praktijken, de wetten en de zeden van den tijd, waar over hij wil schrijven; dan de feiten, de instellingen, de personen, die hij tot onderwerp zijner studie heeft gekozen, met deze in verhouding brengen, en slechts, nadat hij dit alles gedaan heeft, nadat hij alles wel heeft gewikt en gewogen, zijn oordeel uitspreken. Niemand, geloof ik, eenigermate te goeder trouw, zal de noodzakelijkheid dezer twee hoofdregels voor al wie geschiedenis schrijft, in twijfel trekken. Diensvolgens laat ons eenige oogenblikken het nieuwe werk openslaan van den heer P. Fredericq, waarvan wij boven, aan het hoofd van dit artikel, den titel afgeschreven hebben, en dat onlangs door het Willemsfonds aan zijne leden werd rondgedeeld. Klaar zal er uit voorkomen, dat, hoe gegrond, hoe onwrikbaar, hoe noodzakelijk ook, zij daarom niet altijd met denzelfden ernst worden opgenomen, dat weleens men ze geheel en al over het hoofd ziet, om niet te zeggen op de schandigste wijze miskent. De titel van het werk is, De Nederlanden onder Keizer Karel, en het doel van den schrijver der geschiedenis van dit allerbelangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche historie het volgende: laten wij hem, in zijn ‘Woord vooraf’ zelf spreken. ‘Het bescheiden doel van den schrijver’, zegt hij, ‘was de wetenschappelijke uitkomsten der heeren Gachard, Henne, Juste, De Hoop-Scheffer, Busken Huet, Edmond Poulet, Van der Haeghen, Baumgarten en anderen, die schier alleen in den kring der geleerden bekend zijn, ook onder het bereik van het grooter lezend publiek ten Noord en Zuid te brengen’; vervolgens ‘eenige uitkomsten van zijne persoonlijke opsporingen in de archieven aangaande de Nederlandsche Inquisitie der 16e eeuw mede te deelen’; en eindelijk ‘de voortbrengsels der Nederlandsche letteren van dien tijd in een innig verbond met de historische gebeurtenissen te brengen.’ - Klaarblijkend dus, een degelijk, een wetenschappelijk en derhalve ook een echt, grondig geschiedkundig werk te leveren! Althans de toon die hij in dit ‘Woord vooraf’ aanslaat, de werken van tal van meesters in het vak, zooals Gachard en Poulet enz. waar hij zich op beroept, tevens als de opsporingen waaraan hij zich zoo in de archieven van Noord en Zuid heeft overgeleverd, bewijzen het zonneklaar. Nochtans, welk is de indruk dien het werk van den heer Fredericq, zoo men het eens met een weinig aandacht doorleest, in den geest achter laat? Niets valt mij pijnlijker dan iemand onaangenaam te zijn; nochtans, om den wille der waarheid, moet ik zeggen, dat, in stede van een echt, grondig en deugdelijk geschiedkundig werk, voor mij, het nieuwe boek van den gentschen | |
[pagina 99]
| |
hoogleeraar het grootst en het armzaligst geschiedkundig pamphlet is, dat ik ken, een werk waar de geschiedenis niets gemeens mede heeft, en waarin op de meeste plaatsen de geschiedkundige waarheid op de schandigste en hatelijkste wijze den hals wordt omgewrongen. Voorwaar tal van schrijvers, wier werken Dr Fredericq tot grondslag van zijn gewrocht maakt en die nog leven, moeten verwonderd (om niets meer te zeggen) opgezien hebben, toen zij dit boekje onder het oog kregen en den inhoud er van ‘als de wetenschappelijke uitkomsten’ hunner werken hoorden roemen. Want ik herhaal het: grooter knoeiwerk onder opzicht van geschiedenis, dan het werkje van den heer P. Fredericq, waarin stelselmatiger alles afgebroken of bezwadderd en bezwalkt wordt wat den schrijver vijandig is, en moedwilliger alles verzwegen wat zijne tegenstrevers kan verheffen of verontschuldigen in wat zij misschien zoo goed niet gedaan hebben als zij wel konnen, is er, neen, is er niet Om het even, herlezen wij nog eens, hoe zeer het ons ook tegen het hart stuit, de zoogenaamde ‘wetenschappelijke uitkomsten’ die de Gentsche Hoogleeraar in zijne nieuwe Nederlanden onder Karel-Keizer, aan de ingeschrevenen van het Willemsfonds opdischt. In het Ie en IIe hoofdstuk van den eersten bundel, (want er moeten nog andere deelen, eer het werk van den heer P. Fredericq volledig is, verschijnen) verhaalt hij de Geschiedenis der Nederlanden ten tijde van Karel Keizers ‘minderjarigheid’ en ‘zijne eerste regeeringsjaren’. Wat leert hij ons daarin? Luister: 1o dat den 25e Februari 1500 (was het niet den 24e?) Karel-Keizer, de toekomende ‘verkrachter’ van Gent's ‘stedelijke vrijheden’ geboren werd; dat nog geen jaar later, ‘Kareltje’ alreeds door zijn vader, ‘ridder werd geslagen,’ en met de ‘schitterende gouden ordeketen van 't Gulden Vlies’, ‘voorwaar een vorstelijk kloterspaan’ werd omhangen; verder dat hij te Mechelen, aan het hof van Margareta van Oostenrijk, ‘te midden van jachten en feesten werd opgevoed, terwijl het arme volk schier van ellende en gebrek omkwam’; dat hij later, in 1507, met zijne moei in de Algemeene Staten te Brussel verscheen, waar hij ‘een beleefd komplimentje maakte’ doch ‘waarin hij’, natuurlijk, ‘bleef steken, zooals het met kinderkomplimentjes gewoonlijk gaat’; eindelijk dat ‘Kareltje’, in 1515, door Keizer Maximiliaan, ‘den doorluchtigste verkwister zijner eeuw’, meerderjarig verklaard, in 1517 als koning van Spanje, waar zijne ‘baatzuchtige Waalsche en Vlaamsche hovelingen’ op eene maand tijd twintig millioen ontvreemden, en in 1519 als keizer van Duitschland, waardigheid waardoor hij zich niet minder ‘dan vijf en twintig jaren oorlog op den hals haalde, uitgeroepen werd; 2o Dat Margareta van Oostenrijk, sinds de dood van Philip den Schoone, den 25 Sep- | |
[pagina 100]
| |
tember 1806 voorgevallen, landvoogdes der Nederlanden geworden voor den tijd van Karels minderjarigheid, aanhoudend in oorlog was “met Frankrijk en Gelderland”; dat tijdens het bestuur van deze vorstin, onze gewesten gedurig door soldaten die zij (Margareta) niet kon betalen, werden “afgeloopen en uitgeplunderd”; dat er, alle oogenblikken, der Algemeene Staten nieuwe en zware oorlogslasten werden afgeperst; dat de steden en dorpen, letterlijk uitgezogen, ontvolkten; de koophandel teenemaal te niet ging, er verschillende oproeren tot stand kwamen; zoodanig dat, in 1515 ('t jaar dat Karel zijne meerderjarigheid bereikte), de Algemeene Staten, ten einde geduld, met nadruk en ten prijze van eene zware somme gelds, Karels ontvoogding van keizer Maximiliaan, afvergden, hopende “dat bij eene verandering van vorst het misschien beter zou gaan, daar slechter gaan als het nu ging, het niet kon;”enz. Ga naar voetnoot(1) De geschiedenis van de eerste dertig jaren der XVIe eeuw in België in zwarter kleuren afschilderen, in een valscher, hatelijker daglicht stellen is niet mogelijk. Ziet gij “Kareltje van Oostenrijk” daar in zijne gouden wieg liggen, omhangen met “een schitterende gouden keten”, echt “vorstelijk kloterspaan”? Ziet gij hem, te Mechelen opgebracht worden “te midden van feesten en jachten”, den armen snul, in 1507, in de Staten Generaal”, in zijn kinder-komplementje’ blijven steken!? terwijl dorpen en steden worden uitgeplunderd en neergeblaakt, onze arme voorouders van honger en koû en gebrek omkomen, den laatste druppel bloed uit de aders uitgezogen worden!... Kan men zich wel iets afschuwelijkers, iets afzichtelijkers, iets onmenschelijkers doch ook iets meer ongeschiedkundig voorstellen?... - Immers, - hierin ligt de zaak - wie was de schuld van dit alles? Wie was het die al die rampen, die plundertochten, al die oproeren en oorlogen tot het leven riep? Was het Margareta van Oostenrijk? Men zou het zeggen als men het werk van den schrijver uit Gent leest. Niets echter is meer met de waarheid in strijd. Inderdaad wie was het, die dien zoolangen strijd tusschen Margareta van Oostenrijk en Karel van Egmond, oorzaak van 't meestendeel der rampen en onheilen die het begin der XVIe eeuw onze gewesten teisterden, heeft begonnen? De Gentsche hoogleeraar heeft zich te veel met de geschiedenis des vaderlands beziggehouden om het niet te weten en derhalve om mij trachten tegen te spreken, - alhoewel alles in zijne Nederlanden onder Keizer Karel voor het tegenovergestelde pleit, -wanneer ik zeg dat niet Margareta van Oostenrijk, maar Karel van Egmont het was, namelijk toen deze, in Frankrijk verblijvende als gijzelaar | |
[pagina 101]
| |
van Keizer Maximiliaan, door den Franschen koning, tegen zijn wettigen vorst opgeruid, zich in 't geheim naar Gelderland begaf, en zich van het bestuur der erflanden van zijn grootvader (die deze, in een wettige gramschap tegen zijn ontaarden zoon, die hem in het gevang had opgesloten en daar al de schandigste en hatelijkste beleedigingen die mogelijk waren, deed ondergaan, aan Karel den Stoute had verpand,)Ga naar voetnoot(1) ten nadeele van den jongen hertog die later Keizer Karel moest worden en wiens voogdij Margareta voerde, meester maakte. Nu, zoo Margareta van Oostenrijk de schuld niet was van den oorlog die onze gewesten de onheilen, waarvan de heer Fredericq spreekt, op den hals haalde; - kan zij dan aansprakelijk, gemaakt worden voor dezen en de rampen die hij noodzakelijk, zooals elk andere, met zich sleepte? Neen. Het is klaar: in dit geval deed zij niets anders, - en dit was hare plicht, - dan de rechten die haar pleegzoon wettiglijk op de landen Gelderland en Zutphen bezat, te verdedigen, en, bijgevolg, valt heel het pleidooi dat de oud-professor van geschiedenis aan de Hoogeschool van Luik zoo arglistig tegen haar heeft opgetimmerd, in duigen. Doch hoor ik mij den heer Fredericq toevoegen: zij betaalde hare soldaten niet! dusdoende was zij ten minste de schuld, dat deze het land afliepen en zich aan talrijke plunderingen plichtig maakten. Dat zij meer dan eens hare soldaten niet betaalde, of liever niet kon betalen, is een feit, dat ik mij niet veroorloven zal in twijfel te trekken, even min als het volgende dat uit dit niet-betalen niet zelden de grootste overlast voor de gewesten, waar de niet-betaalde soldaten verbleven, volgde. Evenwel, nog eens was zij hier altijd de schuld van? Eene zaak is zeker, deze, dat zij, aangezien den oorlog die haar gedurig de Egmonder aandeed, soldaten moest hebben, om de rechten van haren vorst te verdedigen, rechten die meteen die van het volk waren; en bijgevolg ook dat dit haar, in de kosten die deze krijg van haar vorderde, moest ondersteunen. Dan, welk was de rede waarom Margareta het meestendeel hare troepen niet kon betalen? ik zeg niet altijd. De reden hiervan was, weleens zeker dat men de hiertoe bestemde penningen niet goed besteedde, doch vooral, omdat de Staten haar hare beden weigerden de noodige toestemming te geven, weigering, die, de heer Fredericq moet het bekennen, in 't meestendeel der gevallen niet verrechtvaardigd kan | |
[pagina 102]
| |
worden. Derhalve zoo dan de Staten weigerden, - en één lid dezer, gelijk Gachard zegtGa naar voetnoot(1), was genoeg om deze weigering te veroorzaken, - haar het noodige geld te laten lichten, tot het voortzetten van den oorlog noodzakelijk,... wier schuld was het in dit geval dat zij hare soldaten niet kon betalen, en dat het land door de soldaten, omdat zij niet betaald werden, werd uitgeplunderd? Zeker die van Margareta, die alles gedaan had, wat zij moest doen, niet. Dus al even onrechtvaardig, al even ongeschiedkundig gaat de heer Fredericq te werk wanneer hij de muiterijen door de soldaten, omdat zij niet betaald werden, in den lande gepleegd op de kap van Karel Keizers moei stelt. Waar hij echter zich nog onrechtvaardiger en nog meer ongeschiedkundig in toont, is de plaats waar hij, na alles opgesomd te hebben, wat Margareta kan hatelijk maken, na alles aangegeven te hebben, wat hare regeering verachtelijk kan doen voorkomen, zonder een enkel woordje te reppen van alles wat zij gedaan heeft voor den vrede, den voorspoed, het geluk van het vaderland, hij met de volgende woorden, na eerst aangehaald te hebben, wat Margareta daags voor hare dood, van op haar sterfbed, aan Karel Keizer deed schrijven, zijn tweede hoofdstuk eindigt: ‘Vreemde tijden voorwaar, waarin vorsten, die 't volk zoo schrikkelijk onderdrukt en uitgeperst hadden, zooveel gemoedsrust en zelftevredenheid op hun sterfbed konden gevoelen!’ Schandiger de geschiedenis verkrachten is niet mogelijk. Om tot dit einde te geraken toch, heeft de schrijver alles moeten wegcijferen wat Margareta gunstig is in de geschiedenis, en slechts het oog kunnen hebben opwat volgens zijne zienswijze niet rechtmatig was. Nochtans wat hebben wij boven gezien? Dat in geschiedenis men behoeft geheel de waarheid te zeggen; dat men niets, volstrekt niets mag verzwijgen, dan vooral wanneer men naar den naam van onpartijdig dingt, en men anderen lessen geeft van waarheidspreken zooals het de hooggeleerde professor van Gent zich weleens veroorlooft, dat wie dit uit het oog verliest noodzakelijk bezijden de waarheid blijft, dat hij nooit een ware geschiedschrijver kan zijn maar slechts een pamfletschrijver, een geschiedverknoeier; niets meer. Laat ons nu tot het derde hoofddeel van 's mans zoogenaamde Geschiedenis der Nederlanden onder Keizer Karel, overgaan. Nog klaarder zal daarin zijne partijdigheid aan den dag komen. Al de gemeenplaatsen der tegenstrevers der Kerk en der instellingen van dien tijd, staan daar achter elkander in gelid geschaard. | |
[pagina 103]
| |
Eerst spreekt hij over ‘de misbruiken der Roomsche Kerk’ in 't algemeen, en dan over die der Belgische in 't bijzonder. Welk eene stof! ‘Dat deze (de misbruiken der Roomsche Kerk) groot, ja wraakroepend waren, “roept hij uit,” kan niet geloochend worden!’ Inderdaad, dat er misbruiken in de Kerk of, juister gesproken onder de leden der Kerk bestonden op 't laatste der XVe en in 't begin der XVIe eeuw, kan niet geloochend worden. Doch dit ook en hoeft niet; niets toch is er volmaakt onder de zon en onze goddelijke Zaligmaker zelf zegt dat er altijd misbruiken zullen zijn. Nochtans iets wat evenmin kan geloochend worden, alhoewel de schrijver van het laatst verschenen bundel van het Willemsfonds, het ons natuurlijk vergeet te zeggen, is dat ook de Kerk nooit heeft opgehouden deze misbruiken te bestrijden, en overal, waar het haar maar eenigszins mogelijk was, heeft uitgeroeid: dus ook dat zij er onder geen enkel opzicht, omdat zij tegen haren dank plaats hadden, voor aansprakelijk is. Zoo de Gentsche leeraar dit niet weet, of ons niet gelooft, geweerdige hij slechts de Acta S. Sedis en de Bullaria der verschillende kloosterorden waarvan hij buiten allen twijfel exemplaren op de boekerij der Hoogeschool zal vinden, open te slaan; honderde breven en verordeningen van pausen, bisschoppen en kloosteroversten zal hij daar vinden, die hem ten volle, zoo hij te goeder trouw wil zijn, zullen overtuigen. Daarenboven, de heer Fredericq vergete het, wat was het zoo al voor een volk dat zich aan al deze misbruiken in de XVe en de XVIe eeuw plichtig maakte? Zoo hij de waarheid gestand wil doen, zal hij met mij moeten bekennen dat juist zij die 't meest aan deze misbruiken schuldig waren, voor den voet lieden waren, die niets meer met de katholieke kerk en den katholieken godsdienst gemeens hadden dan den naam; die niets in 't oog hadden dan de goederen en de rijkdommen der kloosters en der kerken, naar welke zij trachtten om den vrijen teugel aan hunne driften te vieren en die niet zelden zich in de kerkelijke waardigheden wisten te dringen, zonder anderen roep dan dien van prinsen en vorsten die nog minder godsdienst hadden, en wier belangen zij tegen die der Kerk moesten dienen; lieden, zeg ik, die zoohaast Luther in Duitschland de oorlogstrompet tegen Rome en de katholieke kerk had opgestoken, allen, schier zonder uitzondering, zich onder zijn vaandel schaarden, en de hevigste vijanden der Kerk, wiens zoogenaamde bedienaars zij tot dan toe geweest waren, werden. En voor de wanordelijkheden, voor de misdrijven van zulke lieden zou men de Kerk, wier grootste vijanden zij waren, verantwoordelijk maken? Allons donc! Weet gij? heer leeraar, zoo dit volk in onzen tijd geleefd had, behoorde het onbetwist, aan het liberalisme, aan de vrijdenkerij toe; Macauly, de groote Engelsche geschiedschrijver, zelf bekent het. ‘Het is droevig om zeggen,’ zegt hij ergens, ‘protes- | |
[pagina 104]
| |
tantsch worden alleenlijk slechte paters en priesters, daar integendeel niet dan goede protestanten tot het katholicisme overgaan.’ Doch het is reeds te veel over ‘de misbruiken der Kerk.’ Te dikwijls reeds is deze krak wederlegd geworden, dan dat wij er breedvoeriger over zouden uitweiden. Overigens, wie zich hierover verder wil inlichten behoeft slechts de schoone en verhevene werken, van Balmès, Döllinger, Dr Johan Janssen, Bossuet, enz. te openen, ruimschoots zullen zij zich daar verzaad voelen.
Grobbendonk P.-J. Goetschalckx.
| |
Iwein van Aalst, geschiedkundig verhaal, door Dr Isidoor Bauwens. - Aalst, E. Vernimmen, 325 blz. in kl.-8o, 2 fr.MET een oprecht genoegen komen wij eene eerste lezing te eindigen van dit oorspronkelijk historisch roman. Het boek bezit drij hoofdhoedanigheden: het is goed en bondig in echt Vlaamsche taal geschreven; het draagt den stempel van wetenschap en groote geschiedkundige kennis; het is met zorg gedrukt, en strekt den uitgever, M. Emiel Vernimmen tot eere. Over taal en stijl zullen wij niet verder uitweiden: wie weet niet dat het op onzen tijd eene zeldzaamheid geworden is, een Vlaamsch werk te zien verschijnen wiens bladzijden niet overstelpt zijn met Franschen bombast en Duitsche ellen-lange zinsneden, naar het noodlottig voorbeeld dat onze Noord-broeders zoo lang al geven? Het besproken roman is van die navolgingsziekte volkomen vrij. - Ons inzicht is evenmin den eersteling van Dr Bauwens als onberispelijk te doen doorgaan: het eerste hoofdstuk namelijk bevat eenige uitdrukkingen waartegen hoogleeraar Jan David onverbiddelijk te velde trok om rede van hunne overdrevenheid, zoo als deze: ‘Dan eens beurt hij het hoofd fier op.... dan eens ontvliegt een holle zucht zijne benepen borst.... bij wijlen wringt hij zijne leden krampachtig te zamen en een grijns van woede plooit zich om zijne lippen.... Een heesch geluid ontvloog zijne keel: “Ah! riep hij stampvoetend, mijn besluit is genomen! Vlaanderen moet gered worden van eene diepe slavernij!”’ Dat zijn gebreken, hoe klein ook, en Dr Bauwens, oud-secretaris van Met tijd en vlijt te Leuven, zal zich gereedelijk in onze vranke kritiek getroosten als wij hem de woorden herinneren van hoogergenoemden geleerde: ‘Altijd zijn er in de werken der menschen zoo wel | |
[pagina 105]
| |
als in de menschen zelf eenige onvolmaaktheden.’ (Jan David, in de School- en Letterbode).Ga naar voetnoot(1) Hier, op ons overgangspunt - daar wij in zake van letterkunde ons gereedig onbevoegd verklaren - mogen wij eene nog oudere kennis, eenen nog grooteren meester inroepen. Horatius zong: Verùm, ubi plurima nitent in carmine, non ego paucis 't Is dat, onder geschiedkundig oogpunt, Dr Bauwens niet alleen een goed werk geleverd heeft, maar ook eene koene daad heeft gedaan. Uit loutere studiezucht het stof der geschiedenis ontschudden; in lang verdwenen eeuwen de vergeten helden opsporen; aan zijne stadsgenooten tevens de lessen der geschiedenis, de grootheid van hun voorgeslacht en de duurgewonnen vrijheden van hunne voorvaders herinneren, dat is meer dan lofweerdig: daartoe behoeven niet alleen moed en volharding, maar kunst en wetenschap, en oneindige liefde van den geboortegrond. 't Is dan bijzonder op het historisch gebied dat wij zoeken de verdiensten na te gaan van het geschiedkundig roman Iwein van Aalst. De schrijver heeft, zoo staat het ons voor, in zijn prospectus verklaard dat zijn doelwit was den Vlaamschen held aan zijne medeburgers te doen kennen. Hij is daarin ten volle gelukt. Maar ons inzicht is de reden na te gaan waarom Dr Bauwens de voorkeur heeft gegeven aan den romantischen vorm: een man van zijne waarde bezat de vrije keus! Zulks zal het onderwerp uitmaken van een tweede kritisch artikel, indien dees eerste lezers vindt. Ten slotte, willen wij ook niet verbergen dat ons gevoel, ons inzicht en onze wensch is M. Isidoor Bauwens aan te wakkeren, ja te aanzoeken om de vruchten van zijnen langen en lastigen historischen arbeid wederom aan de pen te vertrouwen en aan dees tijdschrift eene geschiedkundige studie te leveren over den korten maar belangrijken tijd, die verliep tusschen den moord van Karel-den-Goede en de troonbeklimming van Philip van Elzaten in Vlaanderen: alsdan werden onze Vlaamsche gemeenten in hare voorrechten bevestigd; alsdan werd de roemrijke XIVe eeuw voorbereid; alsdan - om te spreken gelijk ergens minister J.J. Thonissen - geraakten onze voorvaders door de werkzaamheid tot den welstand, en door den welstand tot de vrijheid, - de vrijheid, het rechtmatig erf, dat wij nimmer willen ontberen. Moorsel.
Dr R.M. |
|