| |
| |
| |
Onze leestafel.
WIJ zijn niet van zin in 't Belfort, al het letterkundig en wetenschappelijk nieuws mede te deelen: wij zullen alleenlijk trachten op vaderlandschen bodem en in den vreemde het keurigste uit te lezen en te verzamelen om onze lezers aangaande de bijzonderste wetensweerdigheden te onderrichten.
| |
Loquela.
't Noorden beleeft de blijde dagen niet meer der groote en kostbare taalkundige tijdschriften van vroegere dagen. In 't Zuiden kunnen wij ons gemakkelijk getroosten met Loquela, het nooit volprezen taalblad van den weergaloozen meester Guido Gezelle.
Bl. 54 en 54 staat de wetenschappelijke uitleg van den geslachtsnaam Tydgat. Er wordt gegist, en Loquela zou wel mogen verder gaan, dat Tydgat, de kate de woonste is van Tyde, een germaanschen mansname die verscholen zit in de maagschapsnamen Tydens, Tydeman, Tieman.
In no 9, Jaarmesse 1886, worden de stafrijmende spreuke, de gelijkduidige woorden, botten en beenen uitgeleid. Het woord botten, waaraan de Franschen hun tot nu toe onuitlegbaar woord botte ontleend hebben, wordt in al zijne gevarenissen van in 1475 tot in 1884, in zijn levend gebruik, in menigvuldige volksspreuken opgespeurd, en met de volgende bediedenissen bevonden:
Botte: 1o beenderig deel; 2o been met levend
| |
| |
vleesch bekleed; 3o been, voor het geheele inwendige en uitwendige lijf; 4o en been dat niet schuiven wil, een belet.
| |
Dr Schliemann.
Wie heeft er niet hooren spreken van de vermaarde ontdekkingen van Dr Schliemann in Klein-Asia en Griekenland. Eerst heeft hij de beschrijving uitgegeven der puinhoopen van Mijcenes, met de kernachtige en leerzame inleiding van eenen zijner vrienden. In de stad heeft de geleerde navorscher de koninklijke graven bloot geleid: en de studenten der grieksche letteren kunnen daar eene schoone aanschouwelijke les van zaken genieten. Die gading hebben kunnen nu ook de fransche vertaling krijgen der wondere vondsten van H. Schliemann in Klein-Asia. De onvermoeibare oudheidkundige heeft tot Kissarlik allerlei schatten uitgedolven, kostelijke metalen, vreemde kunstvoorwerpen uit Assyrië en Egyptenland, en eene verbrande stad, het oude Troja, met hare muren, hare gebouwen, hare sterkte teruggevonden. De arbeid van Dr Schliemann wordt in een prachtigen boek met prenten en kaarten, ten oorboore van Geschiedenis en Letteren verneembaar gemaakt. Kregen onze studenten dat te aanschouwen, misschien zouden zij wat meer smaak vinden, in 't leeren van de grieksche oudheid.
| |
De Leering van Darwin en de Katholieken.
‘De aaneenschakeling der dierlijke gedaanten, volgens eene of verschillige reken, de overgang die soms moeielijk verneembaar is van de eene geslachtsafdeeling tot de andere; de overgang tusschen verschillende nu bestaande geslachtsafdeelingen in verdwenen soorten zoo menigmaal bespeurd, dat alles behoort tot de geschiedenis. Die wezenlijk bestaande zaken pogen de geleerden door verschillige wetenschappelijke veronderstellingen uit te leggen. Lamarck heeft gezeid: “De band tusschen de verschillige soorten is een band van afstamming: de afdeelingen die wij geslachtsafdeelingen heeten, komen voort door de afwijking, natuurkeus, verbastering of verbetering van voorbestaande oorstammen, die waarschijnlijk eenvoudiger waren.” Anderen hebben gezeid: “Al de nu bestaande dierlijke gedaanten bestaan sedert de schepping en zij volgen malkander op bijna zonder eene wijziging.” Deze laatste leering kan verdedigd
| |
| |
worden. Geleerden, als M. de Quatrefages, houden ze staan. De zaak in den zin der beide richtingen begrepen blijft op het wetenschappelijk gebied, zonder eenig zedekundig gevoel te kwetsen.’
(Polybiblion. Nov. 1885.)
| |
Dietsche Kunstwoorden.
Uit den achtsten jaargang van Noord en Zuid teekenen wij de volgende woorden aan van J. Verdam: ‘Laten wij niet langer onze volzinnen doorspekken met aan allerlei vreemde talen ontleende woorden, en ons gesprek maken tot een lappedeken of staalkaart van internationale taal... Laten wij spreken van geldmiddelen voor financiën, van vermaken voor amuseeren, van herstellen voor repareeren, van praal voor staatsie, van zeezaken voor marine, van uitkomsten voor resultaten, van staatsmanskunst voor diplomatie... enz... Laten wij trachten voor nieuwe begrippen een goed Nederlandsch woord te scheppen, waarmede wij onze taal verrijken en laten wij niet uit gemakzucht en sleur het vreemde woord blijven gebruiken, wanneer er een zuiver Nederlandsch voor is gevonden of te maken is.’ VIII, bl. 220-221.
Dat is eene schoone leering uit Noord-Nederland; laat ze toepassen in West-Vlaanderen; laat geleerde professors hand aan de penne slaan om de vervlaamsching van 't onderwijs te bereiden en de wetenschappelijke benamingen der wiskunde te verdietschen en luistert naar het oordeel van Noord en Zuid: ‘Rond den Heerd’ geeft sedert weken lijsten van verdietsche Fransche kunstwoorden uit de mathemathische wetenschappen, ellenlange lijsten van niets dan archaïsmen en neologismen! alsof er nooit een boek in 't Nederlandsch over die vakken geschreven werd! alsof in het geijkte Nederlandsch al de kunstwoorden dier vakken niet reeds bestonden en gangbaar waren!’ Rond den Heerd diende eens die geijkte benamingen te wegen.
| |
De Tempelridders.
In de Revue de Champagne et de Brie, aflevering van October, staat er eene bijdrage van den eerw. heer Roussel over de plichtigheid der Tempeliers. Als men de plichtigheid der Tempeliers aanveerdt, wordt alles klaar in het geding hunner veroordeeling; als men ze verwerpt, kan men
| |
| |
niets meer uitleggen. De eerw. heer Roussel oordeelt, maar niet onwederroepelijk, dat J. de Molay en zijne Tempeliers plichtig waren.
| |
Richepin.
In de Revue Générale, aflevering van Januari 1886, staat er eene letterkundige beoordeeling te lezen over Richepin: zij toont ons waar de letterkunde onzer eeuwe van afgrond tot afgrond gezonken is, omdat ze van de ware grondbeginselen is afgeweken. Het oorbeeld van Richepin is de Touranische stam, zonder God, zonder wetten, zonder vaderland - en nochtans die man is dichter; zijne inbeelding is warm en prachtig; zijne taal is rijk en ongewrongen, en daarbij is hij geleerd.
| |
Curaçao.
't Is genoeg geweten dat onze moedertaal in de vijf werelddeelen in gebruik is. In de Romaansche spraak van 't eiland Curaçao, dat aan Nederland toebehoort, zijn er eene menigte Dietsche woorden bewaard. Eenige staalkes om te oordeelen over de Curaçaosche taal. In de Litanie van O.L.V. vinden wij: Toren di David; Toren di ivoor; Lammetje di Dios, koe ta kita picar di mundoe, spaar nos, senjor.
| |
Folk-Lore.
Onlangsleden is er een boek verschenen van den franschen graaf de Puymaigre, Folk-Lore geheeten. Hij deelt de regels mede die de zanters op den akker der volkswijsheid moeten geleiden. Sprekende van onze Vlaamsche taal zegt hij dat ze aan de vreemde werkers om zoo te zeggen onbekend is. Dat mag wel daaraan liegen dat wij tot heden toe onze schatten in de wetenschappelijke wereld niet deden gelden. De schrijver geeft eene lange bijdrage over de legende: La fille aux mains coupées. Die sage, die hij in alle landen opspoort, moet ergens in verband zijn met de legende van Sinte Holpe, wier name onder 't volk in Vlaanderen bekend staat.
| |
De Nederlandsche Geslachtsnamen.
Een groot werk, van onschatbare weerde, waar de Vlaamsche bladen reeds met den meesten lof van gesproken hebben, is het volgende:
| |
| |
De Nederlandsche Geslachtsnamen, in oorsprong, geschiedenis, en beteekenis door Joh. Winkler. Twee stukken. Haarlem, Tjeenk Willink. 't Gene vooral merkweerdig is en eigenaardig in de taalkundige navorschingen van Johan Winkler, 't is de diepe en duidelijke leering aangaande de vadersnamen, die als grondsteen geleid worden van den taalkundigen uitleg van een groot getal maagschaps- en plaatsnamen. Die leering is in Vlaanderen nog te weinig in zwang en diende veel meer gekend en toegepast te worden. Johan Winkler is uitnemend zeker in zijnen uitleg. Eén voorbeeld onder duizenden. Ik leze, bl. 343, dat Grijspeerdt uit Grijsperre verbasterd is, 't gene grijs hoofd te bedieden heeft. Men zou soms geneigd zijn om dat te loochenen. Eenige dagen later kom ik den geslachtsnaam onder de gedaante van Van Grijsperre in een nieuwsblad tegen.
| |
H. Bernardus in Vlaanderen.
In de Revue des Questions Historiques, afl. van October, 1885, staat er eene merkweerdige bijdrage, Saint Bernard et la seconde Croisade, waarin de reize van den H. Bernardus in Vlaanderen beschreven wordt, en zijn bezoek in verschillige steden bevestigd.
| |
Renan.
De brief uit Parijs van Dancourt, met zijnen rechten naam Adolphe Racot geheeten, ontleedt ons in de Revue Générale van Januari 1886 het wijsgerig tooneelspel van Renan: le prêtre de Nemi. Nog een die eene groote geleerdheid en eene verbazende en verleidende kracht van taal en schrijftrant ten dienste stelt der bittere loochening. Zijn schrijven zit vol droevige wanhoop en vernietigt alles, waarop de godsdienst, het huiselijk leven, de staats-voorzichtigheid gesteund gaan.
| |
De oude Belgen.
De laatste aflevering van 1885, der Revue des Questions Historiques, maakt ons het werk bekend van Ernest Desjardins: Géographie de la Gaule. Daarin leeren wij dat de oude Belgen in 't land der Gallen geen afzonderlijk volk uitmieken, maar volksstammen waren, deels van Germaanschen, deels van Keltischen oorsprong.
| |
| |
| |
De Aziatische geleerden ter school te Leuven.
Drie distours van Bombay hebben pas in het licht gegeven, in het Gujerati, de gesprokene taal der Parsis van Indië, eene vertaling van den Yaçua en der Gâthâs.
Zoo ooit een feit opmerkensweerdig is in het internationaal verkeer der Letteren, dan zal het toch dit wel zijn, dat geleerden van Azië, dat het Parsisme zich tot Europa wenden om de verklaring van zijne godsdienstboeken te hebben. Immers is die vertaling in het Gujeratisch gemaakt, niet volgens den tekst in de Zend-taal, maar volgens de Fransche vertaling van de Harlez, professor aan de Hoogeschool van Leuven. Aan hunne vertaling hebben de Aziatische schrijvers talrijke en welgekozene aanteekeningen toegevoegd, en die hebben ze ook alweer ontleend aan het werk van den Leuvenschen Hoogleeraar.
(Wetenschappelijke Nederlander, 1886.)
| |
Petit Cartulaire de Gand.
Dat is het werk van onzen mede-opsteller, den geleerden heer Fr. de Potter, dat bij onze uitgevers is verschenen. Wij willen over dit geschiedkundig boek eenige beoordeelingen overnemen: ‘Een nieuw werk dat men aan de pen van Fr. de Potter en aan de uitgevers S. Leliaert, A. Siffer & Ce, te Gent, heeft te danken, is telkens eene verrijking en een nieuwe luister onzer letteren. Nu hebben wij alweer kostbare Archieven zien ontginnen, die voor alle Nederlanders van belang zijn, want de stad Gent heeft gedurende twee eeuwen eene eerste viool in de 17 Nederlanden, ja, in Europa, gespeeld. (Wet. Nederlander, 1886, bl. 21.) M. de Potter verschaft ons in zijn werk meer als twee honderd stukken aangaande de beslissingen van de wethouders, de nijverheid en de neringen der burgers. (Revue des Quest. Historiques, 1886, bl. 279.) - Deze kleine maar belangrijke verzameling van Gentsche oorkonden verdient ten volle de aandacht van allen, die belang stellen in de beoefening der geschiedenis... Het verschenen werk bevat honderd zes en tachtig oorkonden, waarvan de eerste dagteekent van 1178 en de laatste van 1795, en in een aanhangsel zijn er nog acht en twintig opgenomen. Het oudste stuk, van 1178, handelt over het privilege van het kapittel van Ste.-Pharaïlde, betref- | |
| |
fende de scholen te Gent... Verzoek van het magistraat aan de regeering om de opengevallen betrekking van grootbaljuw te Gent te doen vervullen door iemand die Vlaamsch verstaat (1636).... Uit de latere oorkonden blijkt meer en meer de achteruitgang der stad, en eindelijk wat Gent te lijden heeft gehad als deel der Fransche Republiek. (De Portefeuille, 1886, bl. 698.)
Eene nog gunstiger beoordeeling, onderteekend door graaf de Limburg-Stirum, komt voor in de laatste aflevering van den Messager des sciences historiques.
| |
Oudheid- en Geschiedkundig Congres, te Antwerpen.
In de Vlaamsche School, van dezen jaargang, vinden wij bl. 14 een leerzaam verslag over de werkzaamheden van het Congres van Oudheden en Geschiedenis, dat te Antwerpen den 27, 28 en 29 September laatstleden bijeenkwam. Uit de merkweerdige zaken, die daar verhandeld wierden, willen wij hier 't een en 't ander aanstippen. In de eerste afdeeling voor de aardkundige wetenschappen wierd er gehandeld over de talrijke keien of silexen, die, in het land van Waas, bijzonderlijk te Lokeren, gevonden werden, alsook over de silexen, beenen, pijlpunten, bronzen bijlen en zoo voorts, die men te Antwerpen, tijdens de werkingen aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt heeft. - In de vierde Afdeeling voor de Vaderlandsche Geschiedenis deed de heer G. Kurth, hoogleeraar bij de hoogeschool van Luik, uitschijnen hoe belankrijk het is, den oorsprong te onderzoeken van de namen der steden, dorpen en gehuchten, de namen der plaatsen, velden, landen enz.; wat die plaatsen vroeger waren, 't zij beemden, bosschen of moerassen enz.; welke herinneringen er aan gehecht zijn; welke oude gebouwen er zich bevinden; welke oudheden men er ontdekt heeft. Hij drukte den wensch uit, dat de oudheidkundige vereenigingen zich met die opzoekingen zouden gelieven onledig te houden. - In de algemeene vergadering sprak de geleerde heer G. Kurth wederom over het nut en den aard der werkzaamheden van de oudheidkundige genootschappen. Daarna deed de eerw. pater Van den Gheyn zijne leering uiteen aangaande het Arisch volk en den oorsprong en de verwandeling der Arische volkstammen van Europa. - Dan was het de beurt der heeren F. en V. Claes om uitleggingen te geven over
| |
| |
de oudheden, die te Antwerpen, tijdens de werken aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt werden. Zij hebben terzelfder tijd verscheidene dier voorwerpen aan de vergadering getoond. De opgegraven stukken zijn van verschillige tijdvakken en van allerhanden aard; zoo vond men er silexen, bronzen bijlen, beenen pijlpunten, Romeinsche geldstukken, aarden potwerk, looden oplegsels uit de XIVe en XVe eeuw, met de aarden vormen, waarin sommige gegoten werden, ivoren, koperen en beenen haarspelden, gordelsloten, Goudasche pijpen, dolken, messen, degens, en zoo voorts.
| |
Paus Innocentius XI en Lodewijk XIV.
Wilt gij de waarheid weten over het bestier van Lodewijk XIV, dat voor Vlaanderen zoo rampzalig is en over de groote zeventiende eeuwe, leest o.a. de werken van Ch. Gérin en de boeiende bijdragen, die hij van tijd tot tijd in de Revue des Questions Historiques laat verschijnen. In de aflevering van Januari 1886 staat er weerom eene meesterlijke studie, geheel en gansch op oorkonden gesteund, over de verachtelijke handelwijze van Lodewijk XIV in de zaken van 't beleg van Weenen in 1683, om Paus Innocentius XI te verdedigen tegen de volgende bewering van Michaud: ‘Paus Innocentius benijdde en verfoeide altijd koning Lodewijk XIV; om hem nadeel te doen, was hij vereenigd met Spanje en Oostenrijk, Tekeli en den Sultan vijandig, in een woord al de vijanden van Lodewijk XIV gunstig, en zijne vrienden wederwerig.’
| |
Het Graf van deken De Bo.
De heer Duclos schrijft in Rond den Heerd van zondag 14 Februari laatstleden: ‘De Bo ligge op oud Christene wijze, in 't kerkhof, de dichter der planten en der bloemen, en zijne grafstede - monumentum novum - die wij stellen zullen boven zijn gebeente dat de verrijzenis verwacht, sta omringd van bloemen, het weze de Hortus Leonardi De Bo.’ En Duclos zet de Poperingsche Afdeeling van het Davidsfonds aan om eenen oproep te doen tot het oprichten van een prachtig gedenkstuk ter nagedachtenis van De Bo.
| |
De Moraal en de Kunst.
Over eenige jaren wierd er in Noord-Nederland een hevige pennestrijd
| |
| |
gevoerd aangaande de betrekkingen tusschen de zedeleer en de kunst, waarin Dr J.A. Alberdingk-Thijm, en Dr Schaepman verdeeld waren. De merkweerdige bijdrage van J.-W. Brouwers, die wij in den Wetenschappelijken Nederlander van dit jaar, bl. 33, te lezen kregen, zou alsdan ook weerklank gevonden hebben. Zijne leering wordt heden maar al te veel door een groot getal katholieken verwaarloosd:
‘Geene huichelarij meer; ook geen onredelijk beweren meer dat iets, te gelijker tijd en onder hetzelfde opzicht kan zijn filozofisch waar en theologisch onwaar. Geen onredelijke, onchristelijke aanmatiging meer, dat men kan zijn te gelijker tijd als privaat man goed christen en als publiek man een krijg-wat-ge-kunt; of als publiek man een fashionable echtgenoot en als privaat man een zedeloos wezen.
‘Zoo ook en niet anders is het met de kunst en de zedeleer.
‘Wat voor den Christen ongeoorloofd is, is het ook voor den kunstenaar. Onze stelling dus is: dat evenals voor het privaat leven ook voor het publiek leven de 10 geboden Gods geldig zijn, ook voor den kunstenaar... Laten wij twee voorbeelden geven. Het gebod: gij zult geen valsche getuigenis geven, geldt niet alleen den sprekenden, maar ook den schrijvenden burger. Of hij in proza of in verzen schrijft, maakt hier geen verschil. Of hij de eer der levenden of der dooden aantast, maakt voor de zedelijke verantwoordelijkheid geen verschil...
‘Dies moeten wij zeggen: schuldiger dan de dief, die iemands geld rooft, is de schrijver die iemands eer rooft; nog schuldiger de kunstenaar, die iemands ziel tot zonde voert... In de laatste weken is ook nog in ons land een tooneelwerk van Victor Hugo: Lucrèce Borgia opgevoerd: welnu, grooter infamie, grooter laster dan de dichter aan die vrouwe ten laste legt, mag wel niet denkbaar zijn.
‘Een straatroover met een priem kan minder schuldig zijn dan een eerroover met de pen.’
J. Claerhout.
|
|