Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De Nederlanden onder Keizer KarelGa naar voetnoot(1).(Vervolg van blz. 104.)
VOLGT thans de tweede gemeenplaats van den heer Fredericq: ‘de onwetenheid en de onhandigheid der Nederlandsche geestelijkheid’. ‘Deze (zegt hij) gingen zoo verre dat de Keizer en de Landvoogdes moesten maatregels nemen om ze keer te gaan’Ga naar voetnoot(2). En welke zijn de bewijzen van hetgeen hij hier aanhaalt? Tot onze verwondering, niettegenstaande een geschiedschrijver nooit iets mag vooruitzetten zonder het meteen met degelijke en ontegensprekelijke bewijzen te staven, geeft hij er ons niet éen vanGa naar voetnoot(3). Gemakkelijk dan zouden wij hem kunnen toevoegen: Quod gratis affirmatur, gratis et negatur, en zijn zeggen stilzwijgend voorbijgaan: 't zou hem slechts met dezelfde maat meten zijn waarmede hij zelf gemeten heeft. Desniettemin laat ons toch hier nog een oogenblik, alsof het den heer P. Fredericq ernst was, stilblijven. ‘De onwetendheid en de onhandigheid der Nederlandsche geestelijkheid, zegt hij, gingen zoo verre dat de Keizer en de | |
[pagina 242]
| |
Landvoogdes moesten maatregels nemen om ze te keer te gaan!’ Onlangs nog, ter gelegenheid van het drijhonderdjarig eeuwfeest van Luther, heeft men dezelfde beschuldiging in Duitschland in tal van geschriften voorgebracht en bijna in dezelfde woorden uitgedrukt. Het zal ons derhalve niet moeilijk vallen de beschuldiging van den leeraar der Gentsche Hoogeschool, beschuldiging die zekerlijk niets nieuws bevat en slechts eene dier veelvoudige lasteringen is, door de vijanden der Kerk tegen deze in hunnen haat opgetimmerd, te wederleggen. Immers wat hier voor Duitschland geldt, geldt meteen ook voor de Nederlanden, daar in beide de toestand volstrekt dezelfde was. Daarom, luister wat een geleerde Hollandsche geschiedschrijver, Pat. G.A. Meijer, op zooeven gemelde geschiedkundige logen, door den heer Fredericq in zijn laatste werk herhaald, in zijn hoog te waardeeren boek: Johan Tetzel, aflaatprediker en Inquisiteur, antwoordt. Na gezegd te hebben dat de Paus en de Bisschoppen in de XVe eeuw, in Duitschland alléén, niet minder dan 8, zegge acht Universiteiten stichtten, en zoodoende niet alleen den vooruitgang der wetenschappen en der schoone kunsten op het oog hadden, maar tevens nog den vooruitgang van het maatschappelijk en vooral van het godsdienstig leven, gaat hij aldus voort: ‘Onder die leergierige jeugd, die aan de bronnen der wijsheid haren dorst kwam lesschen, behoorde dan ook een groot getal tot den geestelijken stand. Proosten, dekens, domheeren van collegiale, bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke kerken, treffen wij de eerste tien jaren na de stichting in grooten getale op de registers der Bazelsche Universiteit aan; zelfs verreweg de meeste studenten, die bij de opening van Freiburg's Hoogeschool zich lieten inschrijven, waren aan den dienst der Kerk verbonden. - Aan de Kerk hadden de Hoogescholen hun ontstaan, hun wasdom te danken, aan haar vielen ook de schoonste vruchten ten deel. De talrijke seculiere en reguliere geestelijkheid ontving daar eene wetenschappelijke, godsdienstige opleiding’. Men ziet het, het is heel wat anders als wat de heer Fredericq, na zijne geestverwanten van Duitschland en Holland, zegt. Immers men vergete het niet, de Universiteiten der XVe eeuw telden honderde en honderde, ja, soms duizende en duizende leerlingenGa naar voetnoot(1). Doch de getuigenis van Pater G.-A. Meijer zal misschien verdacht voorkomen? Nevens zijn zeggen sta derhalve de volgende verklaring, - verklaring die onze tegenspreker uit Gent niet zal in twijfel trekken, wijl zij uitgaat van een tijdgenoot van | |
[pagina 243]
| |
het begin der Hervorming, die een der gestrengste rechters was die er ooit bestaan hebben der wereldsgezinde en werkelooze geestelijken, namelijk Wimpheling: ‘Ik ken, God weet het, (schreef deze), in de zes Diocesen van den Rhijn (waaronder een groot deel der Nederlandsche geestelijkheid stond), vele, ja ontelbare zielzorgers onder de wereldgeestelijken met rijke kennissen voor de zielzorg uitgerust en rein van zeden. Ik ken uitstekende prelaten, kanunniken en vicarissen van kathedrale en collegiale kerken, ik zeg niet, slechts weinige, maar vele, mannen van onbesproken gedrag, vol godsdienstzin, vol mildheid en liefde jegens de armen.’ Verder spreekt hij van ‘zoovele zonen der aanzienlijkste burgers met den doctorsgraad der heilige theologie versierd, gelijk wij er door Gods genade in vele dioceezen van Duitschland, ('t zelfde geldt meteen voor de Nederlanden), aan het hoofd der parochie-kerken aantreffen. Voorheen was hieraan wellicht (?) gebrek, maar heden zien wij, dank de door Gods genade bij de Duitschers uitgevonden boekdrukkunst, dagelijks een groot getal geleerden optreden, aan wie de zielzorg zeer nuttig wordt toevertrouwd’. En de heer Fredericq schrijft met de grootste gemoedelijkheid der wereld dat de geestelijkheid der XVIe eeuw zoo onwetend en zoo onhandig was! Doch er is nog meer, niet alleen de Universiteiten dienden om de wetenschappelijke opvoeding der geestelijkheid te maken, ook de kloosters droegen het hunne hiertoe bij. Niet een toch dezer was er, in geheel de NederlandenGa naar voetnoot(1), dat zijn leergestoelte niet had, waarop de bijzonderste kloosterlingen, in de studie der menschelijke en goddelijke wetenschappen vergrijsd, leeraarden, en rond welk al degene die eens met zielezorg zouden belast worden, zich moesten scharen, om zich met de noodige kennissen, die later hun ambt van hen zou vergen, te verrijkenGa naar voetnoot(2). Nu, zoo | |
[pagina 244]
| |
men in aandacht neemt, van den eenen kant, dat, voor een groot gedeelte, de platlandsche geestelijken, kloosterlingen waren, en deze zulke opvoeding in hunne kloosterhuizen ontvingen, en van den anderen kant, dat er zulk een aantal seculiere priesters aan de Universiteiten leerzaam waren, en later met den graad of van Bachelier of van Licenciaat of van Doctor in kerkelijk recht, of in wijsbegeerte of in godsgeleerdheid, soms in alle dezen te samen, in den dienst der kerken traden, mag men dan niet zeggen dat de heer Fredericq, wanneer hij zoo gezwind weg de algemeenheid der Nederlandsche geestelijkheid van onwetenheid en onhandigheid beschuldigt, de waarheid een slechten dienst bewijst, ik zeg meer, deze, op eene weinig voor hem eervolle wijze verkracht? Ik zeg: de algemeenheid der Nederlandsche katholieke geestelijkheid: want volgaarne geef ik den schrijver uit Gent toe, dat deze toestand hare keerzijde had en de oprechte christen menige reden tot treuren. Hieruit echter te besluiten tot de algemeenheid der onhandigheid en der onwetenheid der geestelijken van dit tijdvak, zonder open oog te hebben voor hetgene voorgaat, is, zooals P.G.A. Meijer onlangs nog in Onze Wachter zegde, ‘de grootste partijdigheid, de hatelijkste geschiedvervalsching’Ga naar voetnoot(1). 't Zelfde dient gezegd voor wat de schraapzucht der geestelijken en het verkoopen der aflaten betreft. Hoe de heer P. Fredericq dezen reeds honderde malen en op de beslissendste wijze wederlegden laster heeft kunnen herhalen, is mij, vrij uitgesproken, onmogelijk te begrijpen, tenzij misschien.... ik aanneme, iets wat ik nochtans niet durf veronderstellen, - dat hij nooit een boek | |
[pagina 245]
| |
van een katholieken schrijver in de hand heeft genomen. Hoe! de katholieke geestelijken op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw waren schraapzuchtigen, gierigaards, verdrukkers, uitzuigers van het volk!.... Maar van wanneer dan is het, dat die schrikkelijke steeds toenemende kanker, die dagelijks nog onze hedendaagsche samenleving met de grootste onheilen bedreigt, - het Pauperisme! - dagteekent? Is het niet juist van het oogenblik af dat de Hervorming in Europa is verschenen, en deze de kloosters en kloosterlingen heeft uit- en weggejaagd dat de Hervormden, hunne geestverwanten en handlangers zich van de goederen der Kerk hebben meester gemaakt?Ga naar voetnoot(1) Of kent de heer P. Fredericq de klachten der Protestanten, van Luther, Melanchton en zooveel anderen niet, waaruit blijkt dat al de bronnen van liefdadigheid en armenzorg, die er onder het Pausdom bestonden, zoohaast de nieuwe leering ergens werd ingevoerd, waren uitgedroogd en dat er overal de schrikkelijkste armoede op de dorpen, en de schandigste, de hatelijkste, de onmenschelijkste schraapzucht, gierigheid en onbermhertigheid onder de bezitters der nieuwe kerk- en kloostergoederen tot stand kwam? Weet hij dan niet dat door die schrikkelijke baat- en schraapzucht der protestanten zelfs tal van deze tot het katholicisme terugkwamen, en openbaar bekenden (Wizel onder anderen in 1534) dat zoo het volk zijne kloosterlingen van vroeger had kunnen terugkrijgen, het ze op zijnen rug zou teruggehaald hebben?Ga naar voetnoot(2) Dan nog, van waar komen de zoo talrijke hospitalen, arm-, wees- en gasthuizen, waarvan er nog heden vele bestaan en waarin de armen in dien tijd zoo rijkelijk werden voorzien van alles wat zij noodig hadden? Van waar die ontelbare lazaretten, hofjes, oude mannen- en -vrouwen- en leprozenhuizen die men bijna tot op de kleinste dorpen, soms meer dan een voor eenige honderde menschen, tegenkwam? Van waar de heilige Geest-tafelen, bureelen van weldadigheid zou men heden zeggen, die er op niet één dorp ontbraken? Dat de Gentsche Professor, die de gelegenheid heeft de oorkonden dezer stichtingen zoo talrijk in de archieven van Gent en in de archieven van het koninkrijk enz. waar hij vrijen toegang toe heeft, onder de hand te krijgen, deze eens onderzoeke, - schier aan den oorsprong van ieder dezer zal hij een priester, | |
[pagina 246]
| |
een geestelijke of een bisschop vinden. Althans daar zal hij zich kunnen vergewissen dat zij, die in deze gasthuizen, in deze weezenhuizen, in deze hospitalen, zich aan de zorg van den grijsaard wijdden, het arme weezekind opvoedden, den zieken, den stervenden hulp en troost verschaften, paters en nonnen waren, lieden die uit zuivere liefde tot den evenmensch het vaderlijke dak, waar zij alle genoegten, alle vermaken hadden kunnen genieten, verlaten hadden, aan geld en goed en rijkdommen vaarwel gezegd, om zich aan de verpleging der zieken en de verzorging der behoeftigen en noodlijdenden toe te wijden. Wat zeg ik? Daar zal hij zien dat er dagelijks duizenden, aan de poorten der kloosters, spijs en kleederen verschaft werden, den vreemdelingen niet zelden geld en middelen geschonken, zoo zij er geen meer hadden om hunne reis voort te zettenGa naar voetnoot(1). En van zulke lieden, durft de heer Fredericq schrijven dat zij schraapzuchtig waren en gierig! Waarlijk ik begin te gelooven dat onze heer welhaast zal bekennen, dat wat hij over eenige jaren in de Revue de Belgique nopens de waarheid in geschiedkunde uit het boek van Pater De Smedt overschreef, namelijk dat men deze nimmer mag verkroken, - niet altijd even gemakkelijk is uit te voeren, dan zelfs wanneer men voor doel heeft enkel de wetenschappelijke uitkomsten van voor 't grootste gedeelte, echt onpartijdige schrijvers, onder 't oog van het lezend publiek brengen? Doch al te lang hebben wij over dezen reeds zoo dikwerf wederlegden laster uitgewijd; zien wij reeds in hoe verre de schrijver van het Willemsfonds waarheid spreekt waar hij van het verkoopen der aflaten gewaagt. Ronduit: na gelezen te hebben wat hij over den zoogenaamden aflatenhandel in de XVIe eeuw in 't midden brengt, moet ik verklaren dat het mijne overtuiging is dat de heer Fredericq nooit éenen aflaatbrief heeft gezien en dat hij hier onvoorwaardelijk de meest gewetenlooze geschiedschrijvers heeft nageschreven. Om het even, luister wat hij hierover zegt bl. 23 en 24. Eerst verklaart hij dat het verkoopen der aflaten in de Nederlanden eene oorzaak van groote ergernis was; dan dat Karel Keizer den aflaat dien Paus Leo X had uitgeschreven, (den 11 December 1515), in België liet preeken, vervolgens dat hij deze toelating in 1518 wederom introk en eindelijk haalt hij een stuk aan uit de bekende Divisie-Kronijk van 1517, door Profess. De Hoop-Scheffer uitgegeven, waarin de schrijver klaagt dat er zooveel geld uit den lande gaat en er niets weer inkomt. | |
[pagina 247]
| |
En dit moet bewijzen, dat de aflaten verkocht werden! Maar niet éen enkel woord van alles, wat de heer Fredericq vooruitzet, laat ons toe te veronderstellen dat er hier van een verkoop van aflaten spraak is. Karel Keizer liet in 1515 toe de aflaten van Leo te preeken, en in 1518 trok hij deze toelating weer in; dit is zoo; doch duidt dit aan dat deze (die aflaten) verkocht werden? Het stuk zelf dat Dr Fredericq met zooveel voldoening uit het werk van Dr De Hoop-Scheffer overschrijft, bewijst het dat ze van 1515 tot 1518 in de Nederlanden te koop gesteld werden?... Neen! Geen enkel woord is er in, waaruit hij dit betoog kan trekken. Alles toch wat hierin gezegd wordt is dat er naar de goesting van den chronijkschrijver wat te veel aflaten waren, dan om geld voor den oorlog tegen de Turken in te zamelen, dan om dit naar Rome te zenden, waar ‘die gemeenelike lieden seer onwyslick op spreken’ - juist wat onze liberalen tegenwoordig nog zeggen wanneer er van St.-Pieterspenning, de H. Kindschheid of de Voortplanting des geloofs spraak is. Dus, wanneer Professor Fredericq zegt dat de aflaten in de XVIe eeuw alhier verkocht werden, doet hij niets anders dan doodeenvoudig een oudversleten laster herhalen, laster die honderde malen wederlegd werd en dien hij zich als onpartijdige geschiedschrijver (ten minste op dien naam pocht hij!) moest onweerdig achten. - Overigens wat vinden wij in de geschiedenis der aflaten in de XVIe eeuw zelf? In de brieven der Pauzen en der aflaatpredikers, de echte oorkonden waarop deze geschiedenis moet gebouwd worden, onder andere in die van Johan Tetzel in Duitschland en Adriaan van Utrecht hier in België, vinden wij het volgende: 1o dat de Paus van Rome, gebruik makende van zijne Apostolieke macht, een algemeen Jubileum uitschrijft dat men heel de wereld door, niet alleen te Rome, zooals vroeger, maar overal, op alle plaatsen, kan verdienen; 2o dat de geloovigen om den aflaat aan dezen verbonden te verdienen, met een rouwhebbend hart vergiffenis zullen vragen over hunne zonden in het H. Sacrament der Biecht en tot de H. Tafel naderen; 3o dat zij eenige boetplegingen zullen doen, en eindelijk 4o dat zij eene aalmoes in de bus moeten storten, aalmoes die in 1500 moest strekken om de christen prinsen in hunnen strijd tegen de Turken te ondersteunen en in 1515 om Paus Leo X te helpen zijne Sint-Pieters-Kerk te Rome, den roem van heel de christene wereld, te bouwen. Wat is er hier dat naar een aflatenhandel zweemt? De aalmoes, welke men moest geven? Onmogelijk, niemand toch kan beweren dat eene vrijwillige aalmoes gegeven ter gelegenheid van een Jubileum, om den aflaat aan dit verbonden te verdienen, een aflaatkoop uitmaakt. Ten bewijze, luister: Sinds eenige jaren heeft zijne Heiligheid Paus Leo XIII reeds verschillende Jubileums vergund, omtrent in dezelfde voorwaarden als dit in de XVIe eeuw gebeurde. Alles, wat mogelijk is, heeft men in de liberale dagbladen gedaan om deze hatelijk, om deze belachelijk | |
[pagina 248]
| |
te maken. Nochtans niet éen is er geweest die heeft durven beweren dat er de Paus of de geestelijkheid een aflaatkoop van maakten. Waarom niet? Het is te klaar: omdat het te zeer tegen de waarheid zou geweest zijn, en de eerste de beste hen van laster en logentaal zou beschuldigd hebben. Nu toch, zoo in de XVIe eeuw de jubileums op dezelfde manier en met dezelfde voorwaarden verleend werden, zooals tegenwoordig, en men in de XIXe eeuw niet durft staande houden, dat men voor de aalmoes die men ter gelegenheid daarvan moet geven, den aflaat, die aan deze verbonden is, ‘koopt’, mag men dan zeggen dat men in de XVIe eeuw voor dit dien aflaat kocht? Voor wie met oprechte liefde de waarheid in de geschiedenis zoekt, is het onbetwistbaar! Zulke gevolgtrekking zou niet alleen ongeschiedkundig, maar redeloos zijn. Dus ook, er werden geen aflaten in de XVIe eeuw verkocht, en de ergernis waarvan de heer Fredericq spreekt, bestond niet. En zoo nochtans schrijft de leeraar van Gent de geschiedenis, en hij beweert onpartijdig te zijn, zijne gezegden op de wetenschappelijke werken van Gachard, Juste, Poullet enz. te steunen!... Weet gij, waarop zij steunen? Op de inbeelding en dwaze naäperij des schrijvers, op anders niets! Nog lang zouden wij op deze wijze met den heer P. Fredericq kunnen redekavelen, onder andere wat den invloed van Luther hier in de Nederlanden in de XVIe eeuw betreft, de verschillende uitgaven van den bijbel, de Hervorming, de godsdienstleer, de verdraagzaamheid der protestanten, de Inquisitie in de Nederlanden, de martelaren der nieuwe leerGa naar voetnoot(1), het ongetiteld volksboekje | |
[pagina 249]
| |
waarvan de heer Fredericq zoo veel ophef maakt, het werk met name De libertate religionis christianae, de Sermoenen van Niklaas Peeters, de liederen voor en tijdens de opkomst der hervorming enz. enz. Dit echter zou ons te verre leiden en in stede van een artikel voor een tijdschrift zouden wij welhaast een geheel boekdeel hebben. Daarom laat ons, om te eindigen, ons nog slechts met éen enkel punt bezig houden. Bladzijde 118 plaatst de schrijver de volgende nota. Luister wel: het is overtreffend. Sprekende over de godsdienstbegrippen van Luther, door de Antwerpsche dichteres Anna Byns wederlegd, inzonderheid over de Predestinatieleer, zegt hij het volgende: ‘De proedestinatie of voorbeschikking is eene kerkelijke leerstelling volgens dewelke een onverzettelijk besluit van God bestaat, waardoor hij sommige menschen tot de eeuwige zaligheid (uitverkorenen) en de overigen tot de eeuwige verdoemenis (verworpelingen) zou bestemd hebben. Deze praedestinatie werd door den heiligen Augustinus als een gevolg van de erfzonde verkondigd, en later door de hervormden ter bestrijding der Roomsche Kerk in haar misbruik van aflaten, biechten, bedevaarten, enz. weder op den voorgrond gebracht als een gevolg van het beginsel dat alle heil rechtstreeks en uitsluitend van God alleen moet uitgaan’. Hebt gij het wel verstaan, geachte lezer? De praedestinatie of voorbeschikking, volgens welke een onverzettelijk besluit van God sommige menschen tot de eeuwige zaligheid, de overigen tot de eeuwige verdoemenis heeft bestemd, is eene kerkelijke (lees: katholieke!) leerstelling, door den H. Augustinus geleeraard!... De leeraar der Universiteit van Gent duide het mij niet ten kwade: hier toch moet ik verklaren dat hij op deze plaats over eene zaak spreekt, waar hij het eerste woord niet van en kent. Immers nooit, ik herhaal het, nooit heeft er in de Roomsche Kerk eene kerkelijke leerstelling bestaan, die leert dat er in God een onverzettelijk besluit bestaat, volgens hetwelk hij (God), buiten de uitverko- | |
[pagina 250]
| |
renen, al de overigen tot de eeuwige verdoemenis heeft bestemd; nooit heeft dit de H. Augustinus geleerd. Integendeel, èn de Kerk èn de H. Augustinus leeren uitdrukkelijk dat God ernstig wil, dat het zijn vurigste verlangen is dat alle menschen zalig worden; dat het eene goddeloosheid is te beweren dat God van in der eeuwigheid besloten heeft dat allen, die Hij niet van in alle eeuwigheid heeft uitverkoren, zullen verloren gaan; wat meer is, dat hij aan allen de noodige gratiën en de noodige hulpmiddelen geeft om tot de zaligheid te geraken, en dat er niemand, volstrekt niemand verloren gaat tenzij door zijne eigene schuld. Ten bewijze, ziehier wat eenige godgeleerden over dit zoo gewichtig punt zeggen. Petrus Dens, de schrijver wiens Theologia heden nog in onze Seminariën gevolgd wordt, geeft de volgende bepaling van de ‘reprobatie’, de proedestinatie ten kwade, indien ik mij alzoo uitdrukken mag, waarvan hier spraak is: ‘Reprobatio definitur, zegt hij, rejectio creaturoe rationalis a fine vitoe oeternoe.’ Men ziet het, het verschilt reeds al wat van hetgeen de heer Fredericq naar de hervormden door zijn ‘onverzettelijk besluit van God’ volgens welke eenige van alle eeuwigheid tot de eeuwige verdoemenis zouden bestemd zijn, verstaat. Dan vervolgt hij, in strijd met Calvien: ‘An reprobatio facta est ex proevisis demeritis?’ En hij antwoordt: ‘De fide est contra Calvinum quod reprobatio positiva (die van welken de heer Fredericq spreekt) fit en proevisis demeritis secundum illud Oseoe c. 13. 9. Perditio tua ex te Israel. Et 2. Pet. cap. 3. 9. Deus nolens aliquos perire; hinc ait S. August. lib. 3. contra Julianum, cap. 18: ‘Deus non potest quempiam sine demeritis damnare, quia justus est.’ 't Zelfde leert nog Simon Braunman, in zijn Tract. de Gratia, dissertatione VIIe, art. IV, boekd. VI, bl. 418. ‘Quoenam, vraagt deze zich af, quoenam est causa motiva reprobationis?’ En zijn antwoord luidt: ‘Catholici omnes inter se conveniunt quod reprobatio positiva, qua Deus statuit poenas oeternas infligere, habeat pro causa motiva omnia peccata, sive originalia, sive actualia, sive utraque, in quibus reprobati moriuntur.’ Eindelijk luister wat Pater J. Perrone, een der geleerdste godgeleerden van onze eeuw en die vroeger professor van godgeleerdheid aan het Romeinsch college te Rome was, verklaart: ‘Impium est, zegt deze, impium asserrere Deum en solo beneplacito aliquos homines positive reprobasse atque oeternis suppliciis destinasse, absque proevii peccati proevisione.’ ‘Impia enim, (gaat hij voort), censeri debet sententia quoe | |
[pagina 251]
| |
aperte repugnat Scripturoe, traditioni universoe ipsique sanoe rationi. Talem vero esse Calvini ac poedestinianorum sententiam sic ostendimus: Scriptura inprimis hoec tradit: Deus mortem non fecit, nec loetatur in perditione vivorum, ut Sap. I. 13.; ac ibid. XI., 25, rationem addit, sic Deum alloquens: Diligis omnia, quoe sunt, et nihil odisti eorum quoe fecisti. Docet proeterea Scriptura, Deum nolle aliquos perire (II Pet. III, 9); nolle mortem impii, sed ut magis convertatur et vivat (Ezech, XVIII, 23); ergo a fortiori Deus neminem reprobat ac poenis oeternis destinat absque proevisione peccati. Tertio denique Scriptura nullam unquam aliam causam assignat tum iroe et indignationis Dei, tum oeternoe damnationis, proeter peccatum. Apostolus enim ait (Rom. II, 8 et g): ‘Iis, qui sunt ex contentione, et non acquiescunt veritati, credunt autem iniquitati, ira et indignatio. Tribulatio et angustia in omnem animam hominis operantis malum’: et Christus (Matth. XXV, 41): ‘Discedite à me maledicti in ignem oeternum, qui paratus est diabolo, et angelis ejus. Esurivi enim et non dedistis mihi manducare’; ergo ex verbis Christi unica ratio, cur in istos reprobos damnationis feratur sententia, est neglectus bonorum operum, ad quae ipsi tenebantur. Patres unanimi consensu reprobationis causam, non in voluntatem Dei, sed in hominum peccata proevisa rejiciunt: nos unum laudamus Augustinum, qui lib. III contra Julianum scribit: ‘Bonus est Deus, justus est Deus, potest aliquos sine bonis operibus aut meritis liberare, quia bonus est; non potest quem-quam sine malis operibus damnare, quia justus est’Ga naar voetnoot(1). ‘Ratio demum theologia multiplex est. Ac 1. quidem petitur ex voluntate Dei salvandi omnes, et omnes ad oeternam felicitatem perducendi, quantum in ipso est, si homines illud vitio ac malitia sua non impedirent, prout superius ostendimus. Petitur 2. ex divina misericordia et justitia, quoe sunt universoe vioe Domini; ex neutrius enim vi potuit Deus hominem sempiterno exitio devovere absque ipsius culpa: non ex misericordia, ut patet; non ex justitia quoe poenam non discernit nisi ex culpa. 3. Demum petitur ex ejus agendi ratione in tempore. Deus neminem in tempore damnat, nisi aliqua proecesserit culpa; ergo neque ab oeterno ad poenam quempiam proedestinavit, nisi supposita culpa. ‘Quod autem Deus neminem proedestinaverit ad peccatum, | |
[pagina 252]
| |
ideoque non sit auctor peccati, et homo libero polleat arbitrio, etiam supposito peccato originali, id a nobis suo loco ostendetur’Ga naar voetnoot(2). Is het klaar, duidelijk, onbetwistbaar genoeg? Onwrikbaar blijkt uit hetgene voorgaat, niet alleen dat de katholieken en de H. Augustinus niet leeren wat de heer Fredericq hen hier betreffende zijne zoogenaamde voorbeschikking toeschrijft; maar dat zij deze leering goddeloos schelden, in strijd met de heilige schriften, met de overlevering, met de rede, en bijgevolg ook met het Christen Geloof. Derhalve wat moeten wij zeggen van een schrijver, die alzoo over de gewichtigste punten, zonder dat hij zich zelfs eens gewaardigd heeft een katholiek werk open te slagen, uitlaat? Welk vertrouwen kunnen wij hem nog schenken? Welk gezag kan zijne ‘geleerdheid’ en ‘rechtzinnigheid’ hebben? Verdient hij den vereerenden naam van geschiedschrijver? Ik zal mijn gedacht niet uitspreken. Enkel zeg ik dat graaf de Maistre in dit geval zou gezegd hebben: zóo geschiedenis schrijven is ‘tegen de geschiedenis samenzweren’; en de heer P.J. Block, des heeren Fredericq's collega van de Hoogeschool te Leiden, (gelijk hij zulks onlangs nog, ten onrechte, tegenover Kervyn de Lettenhove's opstel in de Revue Générale, - Marnix de St. Aldegonde et la capitulation d'Anvers - in den Nederlandschen Spectator deed): ‘zulke geschiedenis is een hatelijk pamphlet dat den schrijver ervan zeker geene eer aandoet,’ dat hem schandvlekt!
Tot hiertoe beschouwden wij het boekje van den Gentschen schrijver onder louter historisch opzicht; maar moest men 't ook eens, onder betrek van taal en stijl, van den keper bezien, 't zou voorwaar niet minder te beknibbelen zijn. Men mag, zonder vrees van de minste tegenspraak, zeggen, dat het een ellendig schrift is, waarin de vervaardiger blijk geeft van even weinig letterkundige bekwaamheid en geringe taalkennis als van historische geleerdheid. Men stuit er, onder andere, op feilen, die een leerling uit de lagere school niet zoude begaan: de Fransche koning zelve (in plaats van zelf) bl. 13; - den 24 Februarij 1530, zijnde den dertigsten verjaardag (bl. 19); - op Witten Donderdag... zijnde den 28 Maart (bl. 31) enz. enz. Zijn, volgens de Nederlandsche spraakleer, de bijwoorden niet onveranderlijk? Op bl. 6 vindt men: plotselings, en de schrijver, anderszins volbloed ‘Nederlander’, stelt zijne schrijfwijze boven die van de bewerkers des Algemeenen Woordenboeks: op nieuw, in plaats van opnieuw enz. Er is wel geen Vlaamsche schrijver in onzen tijd zóo arm aan woorden als de heer P. Fredericq: hij heeft er juist zooveel als een ongeletterd mensch, en weet daarbij geenen volzin | |
[pagina 253]
| |
behoorlijk te ronden, leesbaar te maken. Ergens lezen wij: ‘De inquisitie wist wel wat zij deed als zij niet alleen de Nederlandsche ketters’ enz.: - acht eensylbige woordjes bijeen! - Bovendien, kent de schrijver wel de beteekenis der woorden? Op bladzijde 136 staat er: ‘Ook zag men dadelijk den Paus bij den Keizer aandringen om de kettersche boeken bij middel van het vuur uit de Nederlanden te roeien.’ Een vuur, dat roeit, is dat niet geheel nieuw, niet waarlijk ‘Hooggeleerd’? Of is dit misschien nieuw Nederlandsch? De heer Fredericq stelt Henegouwen (bl. 9); wij meenen nochtans dat er maar éen gewest, éen gouw aan de Hene bestaat en men uit dien hoofde -gouw of -gouwe schrijven moet. Van de schrijfkunst des hoogleeraars heeft men somwijlen heerlijke staaltjes. Zie hier éen uit de menigte: ‘Margaretha van Oostenrijk was daar weinig over gevleid, want die eisch was geen bewijs van hare populariteit.’ (bl. 8). - Recht harmonieus, niet waar, Lezer? Zijne woordenarmoede straalt door op elke bladzijde. Zoo vindt men: ‘Zonder van zijne Fransche bezittingen van Bourgondie, Salius, enz. te spreken. Later moest hij van Maximiliaan talrijke Oostenrijksche gewesten erven, en van zijnen anderen grootvader Ferdinand van Aragon,’ enz. Dat is nog weinig bij andere plaatsen uit het boekje van den heer Fredericq. Bewonder liever het volgende uittreksel, dat gij vinden kunt op bl. 51-52: ‘Bij zijnen terugkeer in de Nederlanden hervatte hij zijn Evangelisch prediken, legde in 1514 zijn priesterlijk gewaad af, trad in 't huwelijk en voorzag door handenarbeid als bakkersknecht - van waar zijn bijnaam de Bakker - in de behoeften van zijn gezin. In Mei 1825 werd hij te Woerden, zijn geboorteplaats, met zijne echtgenoote 's nachts uit zijn huis gehaald....’ Soortgelijke aanhalingen zijn meer te doen; zij geven ons een bitter klein gedacht van de letterkunst (!) des Gentschen hoogleeraars, die nochtans de verwaandheid heeft, op congressen, in weekbladen en in brochuren op te treden niet alleen als professor van historie - wij hebben zijne geleerdheid zoo even gewikt en gewogen! - maar ook als leeraar van letterkunde.... Zoo men niet in staat is iets beter voort te brengen dan 't boekje, waarmede het Willemsfonds zijne inschrijvers komt te ‘verrijken’, men keere liever naar de school terug om te leeren schrijven en te leeren denken - niet om, onder den dekmantel van wetenschap, anderen de les te geven.
P.J. Goetschalckx. (Wordt vervolgd.) Grobbendonk. |
|