Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Octave Feuillet.M. Cousot heeft in het blad, le Magasin littéraire et scientifique, eene bijdrage geschreven over den vertelboek van Feuillet: ‘La Morte.’ De schrijftrant van dezen roman is verleidend. Feuillet verhaalt gebeurtenissen die na het ware leven afgebeeld en voorengevallen zijn. Bij hem, komt men niet lijk bij Zola, van die vuile en modderige beschrijvingen tegen. Waar hij gevaarlijke tegenkomsten te beschrijven heeft, glijdt hij voorbij. Als zedekundig werk, alhoewel het alle lezers niet en dient, mag het aanbevolen worden. Deze roman bewijst dat de gehuwden op malkander moeten passen en rond den huiselijken heerd een ernstig leven slijten. Door 't verhaal van Feuillet blijkt het ook dat door den godsdienst alleen het huwelijk van alle kwaad kan bevrijd worden. | |
Duizend opschriften.Het vermaard zandsteenen aardewerk, dat door de liefhebbers van oudheidkunde gezocht wordt, wierd gemaakt in de Limburgsche gau en ommelanden. Het wordt, vlaamsch zandsteenen aardewerk geheeten omdat men nu de meeste stukken van dat cateil in de oude vlaamsche steden tegenkomt. De zandsteenen vaten zijn geen vaten in gleierwerk of gebakken aarde: het zandsteen is eene soorte van grof porselein dat in 't Duitsch steingut, in 't Engelsch stoneware, in 't Fransch grès genoemd wordt. M. Schuermans heeft duizend opschriften verzameld die op zandsteenen aardewerk door den vorm geprent staan en hij heeft ze ABC wijze geschikt en geboekt in de Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 3e Série, T. IX, bl. 41. - Daar kan men vele oude dietsche zeisen, vele christelijke spreuken waarnemen die ons beter en beter het huiselijk leven onzer voorouders bekend maken. | |
Drie oude Letterkunden.Heden wordt er veel gesproken van de Oostersche Letterkunden en beweerd dat de wetendheid der oudheid niet alleen de kennis der klassieke oudheid van | |
[pagina 236]
| |
Athenen en Roomen, maar ook de kennis der Oostersche Letteren bevat. Mgr de Harlez die al de Oostersche verholentheden doorgrondde, heeft aan zijne medebroeders der Academie van België drie stukken ter letterkundige ontleding medegedeeld: ze mogen als toogbeelden gelden uit de letterkundige overblijfsels der Perzen, der Indianen en Chinezen. Mgr de Harlez heeft ze gekozen in die beide vakken die in die lang verleden tijden meest beoefend wierden, in de godsdienstige en de epische dichtkunde. De oude Perzen bezaten den Avesta. De Arische Indianen hadden hunne Vedas en hunne groote verhalende gedichten, waarin al hunne overleveringen te boeke staan. China heeft maar eene verzameling den Chi-King van Confucius herkomstig. Al die gewrochten behooren tot een tijdstip dat men kan bepalen tusschen de achtste en de derde eeuwe voor Christus. | |
Oorsprong der Daci.In de Revue des Q. Scient. handelt de geleerde pater Van den Gheyn over den oorsprong der volkeren van de Donaustreken. In de aflevering van Januari 1886 is er spraak van de oude Daci. De bevoegde schrijver gist dat de Daci Arische volkeren van den Eranischen tak zijn. Volgens L. de Rosny en A. Castaing zouden 't oude Kelten, en volgens Blind zouden 't oude Germanen zijn. 't Zijn deze twee laatste gissingen die heden meest in zwang zijn. | |
Taalzuivering.De groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach doet in den staatsdienst lijsten opmaken van alle daar in zwang zijnde bastaardwoorden, om die door goed Duitsche woorden en uitdrukkingen te vervangen. Ook is er onder zijne bescherming te Weimar eene Duitsche taalvereeniging tot stand gekomen met hetzelfde doel. Ter navolging aanbevolen. (Vlaamsche school 1886, bl. 43.) | |
De voorgeschiedkundige tijden.Tot Luik bij Vaillant is er een werk verschenen van den geleerden Belgischen aardkundige, Casimir Ubaghs: L'Age et l'homme préhistorique. 't Staat ontleend in den West. Ned. no 7, waar J.W. Brouwers het volgende schrijft: ‘Betreffende de tijdberekeningen, wat al fantastische droomerijen heeft men niet voor gegevens der wetenschap willen doen doorgaan? Men moest immers ook daarin een wapen vinden tegen den Bijbel en de Kerk, al is het ook een feit dat de Kerk nooit of nimmer een jaartal tot geloofswaarheid heeft verklaard. De wetenschap komt al terug van al die buitensporigheden. Onder anderen wordt ons hier Prof. Schaafhausen aangehaald die verklaart, dat alle die tijdsberekeningen en classificatiën van voorhistorische tijdvakken geenerlei wetenschappelijke waarde hebben. Louter willekeur is het aan de overblijfsels in den Nijl gevonden 24000 jaren te geven. Niets dan willekeur waar Dowler aan het menschengeraamte in de delta van de Missisipi | |
[pagina 237]
| |
gevonden, den ouderdom van 51000 jaren toezegt. Wat zuiniger is Agassiz die bij de vondst van menschengebeente in Florida niet meer dan 10000 jaren in het spel brengt. Maar zelfs de meer bescheiden cijfers van M. Steenstrap die in Scandinavië het tijdvak van steen slechts tot 4000 jaren opvoert, hebben geen zekeren grondslag, zegt en bewijst onze schrijver verder.’ | |
Victor Hugo.'t Zal misschien aangenaam zijn aan de lezers van 't Belfort van 't oordeel te vernemen van eenen grooten Hollandschen letterkundige over Victor Hugo. 'k Zal eenige reken drukken uit de levensschets van Victor Hugo door J. Alberdingk-Thijm in zijne Dietsche Warande uitgegeven. De Amsterdamsche leeraar is een vierige rnedestrever van Welby Pugin, J. Bethune, J. Weale en zoovele anderen ter heropbeuring van de christene kunst die aan de Notre Dame de Paris van Victor Hugo zoovele te danken had. ‘Victor Hugo is, helaas, niet katholiek gebleven. Latere psychologische studies op dien dichter zullen ons verklaren, welke oorzaken dit gevolg hebben gehad. Maar ondertusschen is zijn uiterste wil de verklaring af te leggen: ‘Je crois en Dieu,’ en te fluisteren: ‘je demande une prière à toutes les âmes.’ Men zoû zeggen, die woorden hebben maar eene beteekenis. Daar gaapt in de waereld eene ontzettende klove. Aan de overzijde staan zij, die het er voor houden, dat er eene kracht, die zich zelve onbewust is, in al het bestaande huist en dat die kracht zich in verschijnselen van minder en meer samengestelde natuur openbaart. De mensch, met zijn gedachten, zijn gevoel, zijne verbeelding, zijn zelfbewustzijn, is een voortbrengsel van een minder edel georganizeerd wezen. Uit het onorganische heeft zich allengs, van zelf, het organische ontwikkeld. Al wat wij om ons heen zien, komt op, bloeit en gaat onder. Maar daarom niet getreurd! Niets raakt weg. Wij hebben den troost, dat wij, opgelost, voort leven in andere stofverbindingen! Aan deze zijde van de klove staan zij, die gelooven, dat gelijk het gedicht een dichter onderstelt, ook de mensch voortkomt uit de hand van den Schepper, die boven hem staat: zijn type, het ideaal van al wat waar, schoon, goed is. Voor hen is de mensch niet geïzoleerd: hij heeft een vader. Hij heeft ook, door dien vader, broeders, die samen met hem, in hunne zwakheid en ellende, naar dien vader opblikken. Die broeders hebben de behoeften en de macht offers aan dien vader te brengen en verkrijgen, ten loon, het geluk hunner medebroeders, als zij het vragen. Als die woorden eene beteekenis hebben, als niets en alles twee verschillende begrippen zijn, als wij ons hier niet in een groot gekkenhuis bevinden, - dan wenscht Victor Hugo, naar zijne eigene onverdachte getuigenis, gerekend te worden bij ons, die aan deze zijde van de klove staan.... | |
[pagina 238]
| |
Het moet erkend worden, dat, in de redevoeringen van hen, die zich om het lijk van den grooten dichter hebben geschaard, maar weinig weêrklank gehoord is van de gewichtige laatste woorden door hem aan ons vermaakt; maar hoe komt dat? Het komt hiervandaan, dat zij die van het recht hadden moeten gebruik maken om Victor Hugo te erkennen in den glans, die die woorden verspreiden, terug zijn gebleven. Dat is een fout; dat is een schuldige onthouding. De fiere gestalte, die tot den sarkofaag is doorgedrongen, daar is neêrgeknield, en, een kruis gemaakt hebbende, daar voldaan heeft aan de zielebede van den grijzaard, heeft er zich niet over te beklagen gehad. Men moet niet terugblijven; men moet optreden. Overwinningen op de publieke meening worden in geen binnenkamers bevochten. De eer, Victor Hugo dezer dagen aangedaan, is een getuigenis van een groot volk en van zijn stoutste denkers en kunstenaars, dat er in de kunst nog andere dingen te leggen en te waardeeren zijn dan de kopij van het dagelijksch leven; het is eene hulde, die naturalisme en impressionisme brengen aan de onvergankelijke rechten van het ideaal: het dichterlijke en het monumentale.’ (Dietsche Warande Ve Deel, tweede aflevering.) Bitter jammer is 't dat er ook eene breede klove gaapt tusschen ons en Victor Hugo. Waar de eeuwige wetten der waarheid en der zeden geschonden worden, is ook de kunst geschonden en vermindert de roem van den kunstenaar. Marius Sepet, die ook aan onzen kant der klove staat, heeft Victor Hugo naar weerde geschat en gewogen in de volgende beoordeeling: ‘Het groot vernuft van Victor Hugo kan niet betwist worden en zijn naam is een der groote namen van de fransche Letterkunde. Wachten wij ons echter van overdreven oordeelen die het nakomelingschap niet zal bekrachtigen. Victor Hugo bezat uitmuntende begaafdheden voor het lierdicht en den epos: en 't is daaraan dat men de meeste schoonheden te danken heeft zijner tooneelspelen die nochtans zooveel te wenschen laten, en zijner romans die afgrijselijke ongerijmdheden en overdreventheden ontsieren. Aan hem, boven alle fransche dichters was de kracht eigen om eene zaak af te schilderen en een gedacht in een beeld te kleeden. 't Was eene inbeelding zonder weergâ, de inbeelding van eenen ziener. Ongelukkiglijk is zijne beeldspraak dikwijls gedachteloos en valsch; vele zijner beelden zijn eer hersenschimmige grillen dan echte afschilderingen van duidelijke zaken. Zijne kleuren zijn wonderschoon, maar hunne mengeling overtollig en dikwijls schreeuwend. Hij kende zijn tale en den zang en den gang der mate, maar hij heeft daar groot misbruik van gemaakt. Zijn vlucht is hooge en zijn stemme weêrhelmt soms lijk de donder, maar daarbij hoevele rijmen uit de mande, hoevele ijdele woorden, hoevele duistere redens. In zijn hoofd komt men meer droomen en schrikbeelden tegen dan rede en gezond verstand. Somtijds was zijn inspraak, ook christelijk | |
[pagina 239]
| |
besproken, zonder weerga. Vele zijner gedichten zullen zoo lange bestaan als de fransche taal: maar 't en kan niet betwist worden dat een groot getal zijner verzen er reeds zeer verouderd uitzien: waar wij eertijds onsterfelijke vlammen meenden te zien blaken, worden wij nu groote aschhoopen gewaar’. | |
De vijf Boeken van Moyses.In de Revue des Quest. Hist., aflevering van April laatstleden staat er eene merkweerdige bijdrage over de echtheid der vijf Boeken van Moyses. De geleerde Vigouroux die reeds zoo vele boeiende werken geschreven heeft, en de wetenschap zoo aangenaam weet te maken om de echtheid van het H. Schrift te bewijzen, staat tegenover de duitsche critici die de echtheid van Moyses' boeken verwerpen uit vreeze van belachen te worden, en de fransche schijngeleerden die voortgaan op het oordeel van eenen duitschen rationalist, wiens name zij hoorden noemen, maar van wiens werken zij nooit geen woord gelezen hebben. Hij betoogt met een overvloed van inwendige bewijzen, die aan de eischen van de wetenschap voldoen en nochtans het begrip van den gemeenen lezer niet te boven gaan, dat de vijf boeken van Moyses geschreven wierden rond den tijd dat het Joodsche volk uit Egyptenland is getrokken. Vigouroux doet ons het bijzonder doelwit kennen dat de schrijver altijd voor oogen had, dat in al de deelen van zijn werk doorstraalt, te weten van Israël te bewegen en te bewilligen om Egypten te verlaten en 't land van Chanaan te veroveren. Uit hoofde van dat oogwit vat men den samenhang der Vijf Boeken, en begrijpt men waarom de schrijver op zulke en zulke wijze steunt op de afstammingen, op de beloften van God aan de stamvaders van 't Joodsche volk, op de vermaningen der oudvaders, op hunne begrafenis en hunne dierbare gedenkenissen in 't land van Chanaan, enz. Waren die boeken van latere tijden, waarom zou 't gedacht van Egypten en zijn bewoners zoo dikwijls wederkeeren? Waarom in de Wet Gods zoovele zinspelingen op hetgene de Israëlieten in Egypten gezien hadden? Waarom heeft de wetgever in de uitwendige teekens van den godsdienst zoovele Egyptische gedenkenissen, zoovele Egyptische gebruiken opgenomen, die hij verheven en van de afgoderij gezuiverd heeft, maar die toch hunnen Egyptischen oorsprong niet kunnen loochenen? Hier hebben de ontdekkingen der oudheidkundigen wederom de waarheid onzer heilige Boeken komen ophelderen en bevestigen. Loquela. - (No 10 Sporkele 1886.) Vier woorden staan in Loquela geboekt met de bediedenis van 't lat. varus, het fr. bancal: brakbeende, heugelbeende, velgebeende, heisbeende. Brakbeende gaan, is met een kot gaan. Die inkrommende beenen heeft en kalverkniede is heet in 't lat. valgus, in 't fr. cagueux. ‘Waarbij komt nu, toch in den schijn, dat onze vl. of neerl. tale zooverre achterstaat bij de andere beschaafde menschentalen, en dat wij voor | |
[pagina 240]
| |
de woorden valgus en varus geen goed vl. of neerl. woord en hebben, terwijl de minste zakwoordenboekskes van al de andere talen er ons een, twee of nog meer weten aan te wijzen? Dat komt bij dien dat de woordenboekmakers, in iedere nieuwe uitgave, die onschatbare reuzenwerken van Van der Schueren, Plantyn, Kiliaen, Van Hasselt en anderen telkens op hunne wijze herzien en verbeterd hebben, 1o met een hoop woorden eruit te bannen die zij als verouderd aanzagen; 2o met een hoop woorden erin, en in het volk te dwingen die zij, op hunne eigene hand, uitgevonden of slavelijk vertaald hadden; 3o met hoogduitsche en andere vreemde woorden (b.v. maatregel, verhouding, enz.) een vlaamsch kleed aan te stroppen liever als echt vlaamsche woorden te gaan zoeken; 4o met de spraakmakende gemeente zelden of hoegenaamd nooit te rade te gaan, anders gezeid, met het loffelijk voorbeeld van Van der Schueren, Plantyn, Kiliaen, Schuermans, De Bo, Grimm, en anderen niet na te volgen. Dat schijnt nochtans alsof het wilde beteren. ‘Door hun toedoen,’ zegt de Gentsche hoogleeraar Paul Fredericq, sprekende van Willems, Conscience en anderen, ‘zijn tot ieders voldoening uit de verschillige tongvallen veel goede bruikbare woorden in de algemeene moedertaal wêer ingevoerd. ‘Ja toch, en voorenaan in den grooten nieuwen Nederlandschen Woordenboek, die, onder Dr De Vries zijn wakkere hand, in Holland aan 't uitkomen is, staan deswegens heel schoone, en hope ik, welgemeende beloften.’ - (No 11. Lente 1886.) Hoest beteekent hoop, hopper, koornhoop, en hoest is van denzelfden stam als hoesten, tussire. ‘Liggen die twee beteekenissen zoo wijd van malkaar dat ze niet tot eene en dezelfste grondbeteekenisse te brengen en zijn? 't En dunkt mij niet. Een ander woord dat hoesten beteekent zal 't bewijzen, te weten 't woord hupsemen. Hupsemen is nen hupsem geven, hup, hum doen, hummen, gummen. Hupsem bestaat uit -sem (gelijk asem, bloesem, enz.), en uit hup-, hop-, dat hoppen, hoppelen, huppelen, hupper, hopper, hoppel, levert. Hoesten = 't opsmijten, 't zij van eenen geweldigen asemstoot, 't zij van iets anders, b.v. van het hooi. Hoest (acervus) en hoest (tussis) zijn dus een en 't zelfste woord.’ - Verkazevaten beteekent van kaasvat veranderen, en blijft in de tale getuigenisse geven van den alouden kaashandel der eerste stamvaders van het vlaamsche volk. Verkazevaten bediedt verder nog verwisselen, vermangelen. Een kaasvat wierd ook nog een vissele, een wissele geheeten en verkazevaten, van kaasvat veranderen, was verwisselen. Maar verwisselen (transfiscellare) verwarde met verwisselen (commutare) en op dezelfde wijze is verkazevaten ook tot den zin van vermangelen, ruilen overgegaan.
J. Claerhout. |
|