| |
| |
| |
Van den Levene ons Heren.
ALS men de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde nagaat in de middeleeuwen, en bijzonderlijk als men eenen oogslag werpt op de gedichten, welke te dien tijde onder het volk verspreid waren, vindt men twee soorten van onderwerpen, waar de toenmalige dichters zich aan vasthielden. Tot de eerste klas behooren de zoogenaamde Romans of heldensagen: meestal spookachtige en overdrevene vertelsels van Karel den Groote, van de Ridders der Tafel-Rond en andere van denzelfden aard. De tweede kring vervat de Legenden van Heiligen, sproken over bijzondere, merkwaardige levensfeiten van dienaren Gods, en ook wel dichtstukken, waar de Zaligmaker zelf de hoofdrol in speelt. Dáar vindt men onder andere het episch gedicht: ‘Van den Levene ons Heren’: eene Nederlandsche Messiade uit de eerste helft der 13de eeuw, waar wij hier een weinig bij willen stil houden.
Reeds vroeger, in de 9de eeuw namelijk, was een dergelijk gedicht: ‘De Heljand’ of Heiland, waarschijnlijk op bevel van Lodewijk den Vrome, in 't land verschenen. Hierin treedt de Zaligmaker op als een weldoende Vader, die met zijne talrijke kinderen het H. Land doorwandelt. In het stuk: ‘Van den Levene ons Heren’, dat eenen waren epischen gang en
| |
| |
epischen gloed heeft, komt de Heiland voor naar het afbeeldsel, dat er de Apostelen ons in hunne Evangeliën van geteekend hebben.
't Is eigenlijk het aardsche leven van den God-Mensch, aanvang nemende in het stalleke van Bethleëm, en eindigende met zijne glorierijke Hemelvaart op den berg van Oliveten.
Zonder naam van den schrijver is het gedicht ontdekt geworden; doch uit sommige versregelen, die de dichter op het einde van zijn werk nederschreef en waar hij zegt:
Ende die clerc, die deze rime maecte,
Dierom pensde ende waecte,
Ende deghene, die schreef dit werc
(Was hi pape, was hi clerc)
't Was God ende onzer vrouwen ter eeren,
vernemen wij met zekerheid dat hij een kerkelijk persoon, of ten minste een geleerde was, die als zoodanig zijne opvoeding van de kerk ontvangen, en dus de bevoegdheid had verzen te maken.
Wat hij in zijn dichtwerk bedoelt, geeft hij in de inleiding zelve te kennen. Velen, zegt hij, velen waren er die zongen van wereldsche helden, van wonderen en bataillen:
Van Roelande ende van Oliviere,
Van Alexandre ende van Ogiere,
Van Waleweine ende van sire macht,
Hoe hi weder jeghen sine viande vacht;
doch dit alles, gaat hij voort, waren rijmen en dichten, weinig gemaakt om de ziel te sterken en in de deugd te oefenen. Daarom wil ik zingen van onzen Heer en Zaligmaker, het schoonste voorbeeld op den weg des Hemels:
Daerom wilicse in diesche leeren
Den volke dat wel sal eeren
onzen Here van hemelrike.
| |
| |
Gelijk wij reeds hiervoren zegden, van den Levene ons Heren is eene trouwe epische schets van den levenswandel Christi, zooals hij vermeld staat in de vier Evangeliën; dusvolgens kan men geheel natuurlijk in het gedicht de verdeeling onderscheiden, namelijk: de historische volgorde. - Het eerste deel, dat ongeveer 920 verzen bevat, beschrijft de kinderjaren van den Zaligmaker: zijne vlucht naar Egypte, zijn leven in den vreemde en 't geen van zijne verdere geschiedenis gekend staat, tot zijn dertigste jaar, tijd wanneer Hij in 't openbaar verschijnt. - Het doopsel van Jezus en zijne drijjarige prediking voor het volk, maken, in ruim 1000 verzen, het tweede deel uit. - Het derde deel, dat een einde neemt met het tooneel der Hemelvaart, en ten minste de tweede derden van het werk besluit, toont ons het lijden, de dood en de verrijzenis, gevolgd door de menigvuldige verschijningen van den Verlosser.
Schilderachtige en levendige trekken, vol kracht en dichterlijken gloed, doorwemelen gansch het gedicht, en wisselen beurtelings af met zachte en streelende tafereeltjes, waar de naïveteit, bij onze oude dichters zoo vaak voorhanden, in al hare lieflijkheid en bekorende natuur doorstraalt. - Eenige stukken, van naderbij beschouwd, zullen den schrijftrant van den dichter en de manier, op dewelke hij zijnen goddelijken held voorstelt, beter doen kennen.
Hoe dondert de stem van den dichter, wanneer hij aan Herodes, den onmenschelijken kindermoorder van Bethleëm, de dreigende wraak des hemels aankondigt! - God, zoo luidt het, God heeft uwe euveldaden neêrgeschreven; nimmer heeft hij zijne wrekende macht vergeten, en de stem der onnoozele kinderenrei roept zijne straf over u..... En dan, zegt hij, dan werd zijn adem
| |
| |
Binnen hem ne was bliscap no spel,
Hi was immer rouwich ende fel.....
Nimmermeer vond zijn zondig harte lust of vermaak,
Ende het volc verblide sich over sine straffe. -
Wonderlijk is de tegenstelling, die men twee bladzijden verder ontmoet. Grootsch en somber klonk het wraaksein over Herodes; stil en heimelijk, als de eenvoudige toon van den grijzen vader, die aan zijne kinderen een tooververhaal uit zijne jeugd vorenlegt, volgen de verzen elkander op, wanneer de dichter terugkeert naar de kinderjaren van Jezus, naar zijn huiselijk leven met Maria en den H. Jozef.
Als 't kint groot was (zegt hij) ende mochte gaen
Het en was niet wonder, het wies seer aen,
Het ginc spelen, het dede kinschede;
Maria was hem immer mede,
Daert metten kindren spelen ginc.
Geen een so scone was in den rinc...
Als sine kinschede was vergaen,
Dat Hem sijn moeder hiet, was gedaen:
Hi ginc om borne ende nam den pot
Deten te makene, (dit dede God);
Hi diende siere moeder sonder dangier,
Hi haalde hout, hi maecte 't vier.
Eene nog nauwere vergelijking zou men kunnen maken tusschen twee dergelijke afbeeldingen, waar de dichter de geboorte verhaalt van het kindje Jezus in 't stalleke van Bethleëm, en later als Christus te Jeruzalem de onteerders van zijn heiligdom uit den tempel drijft.
De verontwaardiging, die Hij gevoelt bij het zicht van de schandige handelwijs der Joden, is in het gedicht met kracht wedergegeven; als Jezus voor den tempel kwam, werd hij door eene zoo groote droefheid bevangen,
Dat zijn harte waende te scoren
als hem die sorghe kwam te voren,
| |
| |
en, ontvlamd van eene goddelijke gramschap, drijft hij de onwaardige vertreders uit zijn huis, dat:
- Geen coophuus zoude zijn, - maar een huis van gebed. - Hier rijst de Messias in al de waardigheid van zijne verbolgene majesteit, met recht heerschappij voerende over de werken zijns Vaders; in de kinder-kribbe van het onbekende stalleke van Bethleëm rust zijne verdokene macht, arm en verlaten, maar die nochtans in alles, wat Hem omringt, in de volle glorieglansen van het goddelijk Kind, voor den dichter uitbreekt. Luistert:
Joseph tsavens hadde gesacht
Eene kribbe sinen esel ende gemacht.
Daer werd gheboren in dat suete kint
Soe suete gheborte no eer no sint.
Daert inde crebbe gheboren lach
Die esel vernam ende versach
Dat het was eene salighe dracht
Dat daer gheboren werd in den nacht.
Die esel liet daer sijn eten staen
Ende viel in knieghebede saen.
Niet minder schoon ontrolt zich het tafereel der geeseling en dood van den Heiland, en de ziel voelt zich diep ontroerd bij het verhaal der hartverscheurende en pijnlijke weeklacht van den Zaligmaker, doormengd met het schaterlachen der Joden en de laffe spotternijen van zijne bloeddorstige beulen.
Ons Here gaf wel menighe sucht
Daer na so werp so mensch mocht.
Hoe onsachte Jesus suchte gaf
Daar so mensch kolve slach
Om hem heffet ende sleet.
Doch die ijselijke foltering verzadigt den brandenden haat van het ontaard geslacht niet; het zicht van den weenenden Jezus hitst slechts hunne dolle verwoedheid aan.
| |
| |
Doen quam een ander jode gegaen
Tonsen here die stond gevaen
Ende brachte met hem een roedekijn
Ende gaft Jhesus in de hant sijn.
Geene verzachting in zijn lijden, men bespot en hoont den verlatenen koning. Deze, dien zij, eenige dagen geleden, in hunne juichende menigte ontvingen, die onder het zegevierende ‘Hosanna aan den zoon van David’ Jeruzalem binnenreed, zal nu, niet meer als een teerbeminde vader onthaald, maar als een verachtelijke booswicht ter dood geleid worden. - Zeldzaam en verheven voor den tijd, waarin de dichter van den ‘Levene ons Heren’ schreef, mogen de regelen heeten, die deze laatste stonden van den Verlosser wedergeven, en waar nog eens de treurige staat van Jezus eene boeiende tegenstelling maakt met het spottend vreugdevieren der verbasterde Joden.
Voorwaar, eene aaneenschakeling van zulke afwisselende verhalen duiden genoeg den grootschen en verheven gang van het heldendicht aan. Doch, alhoewel de dichter zijne beschrijving in vorm van epos opstelde, komen niettemin in het werk eenige stukken voor, die den stempel dragen van echt lyrische uitboezemingen, in dewelke de uittreksels: ‘Maria voor het kruis, Jezus tot de dood,’ en de liefdevolle aanspraak van den Zaligmaker tot het kruis, de merkwaardigste voorstellingen uitmaken. Indien hij er met de hooge vlucht der lyrische zangers niet opstijgt, geeft hij ten minste eene welsprekende uitdrukking van het hertgevoel des goddelijken Heilands en zijner heilige Moeder.
Deze beschouwingen zijn voldoende om den stijl van onzen dichter en in 't algemeen van die der middeleeuwen te doen kennen. Eene zeldzame merkwaardigheid is de manier, op dewelke zij hunne helden
| |
| |
en personen doen optreden: gebruiken, gewoonten, kleeding, levenswijs, in éen woord: gansch hun handel en wandel is dezelfde van den leeftijd des dichters. Mochte de hoofdpersonaadje hunner zangen dan ook al vóór den tijd van Christus geleefd, mochte hij veel eeuwen vóór den dichter bestaan hebben, immer verschijnt hij in hetzelfde gewaad, met dezelfde doenwijs, dezelfde kleuren, aan de jaren en gebruiken van den schrijver eigen.
Dat de dichter ‘van den Levene ons Heren’ met het gebrek der middeleeuwsche schrijvers rijkelijk besmet is, getuigen verscheidene trekken uit zijn werk. Hij spreekt van missen, bisschoppen, priesters, munten, gewoonten enz... die in zijnen tijd bekend, maar die aan vroegere dagen vreemd waren. - Maria-Magdalena beklaagt zich over haar leven vol zonden, ro uwmoedi belijdende:
Ic was in ledichheden blide,
Inne harde misse no getide.
Als de Zaligmaker voor den raad der priesters verscheen,
Doen sprak een jode, hiet Cayphas,
Die hen ware wet spelde ende las,
Hi was haer biscop ende haer vader
Aen hem geloofde zie alle gader,
Hi seide: ‘kinder, hoort mine tale:
Ic ben u biscop van er alle.’
Van Christus' wijsheid sprekende, verzekert de dichter aan zijne lezers:
Dat hi hadde onwert selver ende gout.
Hi was oodmoedich, hie en was niet bout,
Hi conste fransseys, dietsch ende latijn,
Ende alle talen die nu zijn.
Op dezelfde manier gingen schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars te werk, zoodat niet alleenlijk in boeken en gedichten, maar bij alle kunstwerken, die
| |
| |
in het openbaar moesten tentoongesteld worden, die zeldzame handelwijs onderhouden werd. Dit getuigt nog de prachtige reliequiekas van de H. Gudula, door Memlinc voltooid, en waar de schoonste en verhevenste ingevingen van den grooten geest insgelijks door dit gebrek aan plaats- en tijdschildering ontsierd worden.
Dat dit nu werkelijk uit onkunde zou voortkomen is moeilijk om aan te nemen, ingezien het groot talent van het meesten deel dier kunstenaren; maar integendeel, dat men zich naar de vatbaarheid der lezers schikte, voor dewelke men schreef; dat men voor het volk dichtte en kunstgewrochten bewerkte, kan men nog uit het hedendaagsche gebruik besluiten. Nu nog, immers, als men bij de landbewoners eenen Keizer-Karel of anderen held teekent, heeft hij hetzelfde voorkomen van onzen tijd, en als men een herders- of kerstliedje hoort zingen, krijgen nog het stalleke van Bethleëm en het kindje Jezus dezelfde kleuren en dezelfde voorstelling van hetgeen wij alle dagen voor oogen hebben.
V. van der Perre.†
|
|