Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Een dorpspastoor ten tijde der ongelukswet.(Historisch)
IEDEREEN herinnert zich den harden strijd, dien de Katholieken nog onlangs voor het godsdienstig onderwijs hunner kinderen te strijden hadden. Wat offers werden dan vereischt, en met welke edelmoedigheid telkens aangebracht! Scholen met duizenden rezen, als bij tooverslag, uit den grond op. Met fierheid herdenkt men de millioenen welke de rijke, 't zij edelman of handelaar, van zijnen overvloed gaf; en men herinnert zich tevens met eene teedere aandoening het penningske dat de arme weduwe, elke week, op haar zuinig huishouden uitspaarde. Vooral onderscheidden zich de heeren Pastoors en Onderpastoors in dien heiligen strijd; en het staat bij onze naburen openbaar bekend, dat de belgische geestelijkheid zich voor eeuwig eene eervolle plaats heeft verworven in het gedenkboek der Christelijke liefdadigheid. Dat alles is overbekend. Doch onder den druk dier droevige omstandigheden, zijn - het kon niet anders - tal van heldendaden onopgemerkt voorbijgegaan. In den strijd, is men bekommerd met den vijand: op zichzelven, of op zijne wapenmakkers let men weinig. Na den strijd zal er tijd genoeg zijn om zijne eigene wapenfeiten en | |
[pagina 58]
| |
die zijner makkers te vertellen: eerst in den vrede is er plaats voor het olim meminisse juvabit. Of de schoolstrijd nu geheel volstreden zij, valt zeker te betwijfelen. Doch er is een schijnbare vrede - een wapenstilstand, zoo men wil; - en dezen rekenen wij voldoende om eens rustig op het verleden terug te zien, en een tafereel te schetsen uit dien roemrijken kamp, gevoerd tusschen eene ongodsdienstige Regeering, met allerlei strijdmiddelen gewapend, en de Katholieke liefdadigheid gansch alléén. Geen roman is het, wat ik voornemens ben te schrijven. Wat ik verhaal, heb ik met eigen oogen gezien; en wat ik gezien heb schrijf ik neer, zoo getrouw als mijn geheugen het maar toelaat. In September 1881, ging ik te X.Ga naar voetnoot(1) bij den eerwaarden heer Pastoor, dien ik eenigszins kende, en wiens school ik in gansch de buurt had hooren roemen, een bezoek afleggen. Te Y. van het spoor gestapt, wandelde ik door veld en weide, langs groenbezoomde paden en een kronkelend beekje, naar het lieve dorp. Na een half uur gaans, ontwaarde ik door het gebladerte der populieren een wit torentje. ‘Hier zijn we er’, dacht ik, ‘daar is reeds de kerk’; en ik zocht maar dadelijk om ook ergens de pastorij te ontdekken. Een eenvoudig maar bevallig huis kwam weldra te voorschijn, omgeven van eenen tuin door een dennen haag omsloten. Ik stond op het punt, voor alle zekerheid, te vragen of dáár wel de pastorij was, toen ik den heer Pastoor zelf in zijnen tuin bespeurde. Nu treed ik de poort binnen en zeg tot den eerbiedwaarden grijsaard, die mij te gemoet was gekomen en mij reeds welkom had geheeten: ‘Mijnheer de Pastoor, ik zal | |
[pagina 59]
| |
't u maar aanstonds zeggen: de voornaamste reden waarom ik gekomen ben, is om uwe school eens te zien.’ - ‘Wel, vriend, ge doet mij eer aan! Jammer is het dat de kinderen om dezen tijd - 't was al vijf ure 's namiddags - niet meer in de school zijn. Doch wees zoo goed, en blijf tot morgen bij mij: mijne pastorij zal u tot herberg dienen; dan gaan wij morgen samen naar onze jongens kijken.’ - ‘Wel bedankt, Mijnheer de Pastoor, voor uw vriendelijk aanbod’, sprak ik, en voegde er al glimlachende bij: ‘de vreemdelingen herbergen is een werk van barmhartigheid.’ De man Gods glimlachte eveneens, en wijl wij er toch waren, bood hij mij aan zijnen tuin eens rond te wandelen. Eerst trof ik daar een lange dreef van rijk beladen perenboomen aan. De pastoor legde mij nauwkeurig uit hoe hij al die boomen zelf had geënt en opgekweekt. Wat verder leidde hij mij in zijne broeikassen waar heerlijke druiventrossen mij deden watertanden; daar lagen ook prachtige goudgele meloenen tusschen hunne lange groene bladeren. Met dit alles wenschte ik den eerwaarden Pastoor geluk. ‘Vriend’, hernam hij op eenvoudigen toon, ‘de schoonste trossen alsmede de grootste meloenen zijn reeds weg. Vroeger heb ik hier ook abrikozen en perziken gewonnen, zoodat ik dezen zomer meer dan 500 frank van mijne broeikassen heb gemaakt.’ Dit koopmanswoord: ‘500 frank van mijne broeikassen gemaakt’ door eenen pastoor uitgesproken, klonk vreemd in mijne ooren. Mijne verwondering steeg nog, naarmate de brave pastoor mij de andere voortbrengselen van zijnen tuin aanwijzende, er telkens bijvoegde hoeveel zij hem hadden opgebracht. - Doch | |
[pagina 60]
| |
hoe dwaas is hij, die oordeelt vooraleer tot het einde toe gehoord te hebben! - ‘Gij hebt nog het wonderste niet gezien’, zoo sprak de goede man, toen hij, mijne hand vastgrijpend, mij achter de pastorij, ik wil zeggen achter het huis, naar een stalletje leidde. ‘Hier is onze lammerenstal’, zeide hij, en wees mij door de geopende deur vier lieve diertjes met sneeuwwitte vacht bedekt; ‘en hier verder staan drij schaapgeiten, en daar nog een kleine koe. Dit slag van koeien, moet ge weten, is eerst onlangs in het land aangekomen: zij geven veel melk en bereiken maar één meter hoogte.’ Ik bewonderde alles, maar 't bevreemde mij te gelijker tijd al meer en meer al die dingen in eene pastorij aan te treffen. Een pastoor te zelfder tijd hovenier, koopman en boer: wel dit ging mijn verstand te boven.... Vriendelijk noodigde mij nu de grijsaard uit om met hem het avondmaal te nemen. Alles was eenvoudig en smakelijk; groenten in zijn eigen tuin gegroeid, fruit van zijne boomen, werden op 's pastoors tafel opgedischt. De boter zelve was door de meid der pastorij gemaakt; en toen hij mij naderhand eene sigaar aanbood, verklaarde hij mij nog, met een zienlijk genoegen, dat die sigaar niet in eenen tabakswinkel gekocht, maar in zijnen tuin gewassen en ten zijnent gemaakt was. Een ware liefhebber van het buitenleven! - ‘Maar, eerwaarde Heer Pastoor’, zoo waagde ik eindelijk aan te merken: ‘het komt mij toch vreemd voor dat gij alles zelf wilt doen.’ - ‘Wel vriend,’ antwoordde hij, met een zachten glimlach op de lippen, ‘dat is licht te verstaan. Het | |
[pagina 61]
| |
is geenszins om het van mijne parochianen niet te moeten koopen: o neen, dat weten zij wel beter. Eer ik hier pastoor werd, had ik elders een klooster opgebouwd en naderhand nog eene pastorij beginnen te bouwen. Nu, aan 't bouwen besteedt men veel geld, en mijne beurs, dat kunt ge wel denken, was van de zwaarste niet meer. Ik dacht nu in vrede te mogen voortleven. Maar zie, daar komt op eens die schoolwet aan, en Zijne Hoogwaardigheid beveelt aan alle pastoors katholieke scholen op te richten. Er viel niet te weifelen; een goed herder moet zijne kudde bewaken, als de wolf haar wil aanvallen. Maar hoe eene school verkregen op eene armoedige parochie als deze? Een goed gedacht valt mij in; ‘zij zal er staan de school’, riep ik verblijd, ‘ja spoedig en schoon!’ Achter de pastorij woonde toen ter tijd eene brave vrouw, eene vrouw die, als eertijds Anna in den tempel, in de stilte des ootmoeds en des gebeds, het uur afwachtte waarop de Heer haar tot zich roepen zou. Ik ga tot haar, en sprak haar met een groot vertrouwen toe: ‘Rosalia, wilt ge mij uwe hoeve verkoopen?’ De oude vrouw stond verbaasd, maar ik hernam: ‘Het is voor een goed werk, mensch, om er eene katholieke school op te bouwen.’ Zij aarzelde. Wat wonder? haar gansche leven had zij dáár gesleten. Doch fluks, als tot bezinning gekomen, roept zij uit: ‘Komaan, als het toch voor God is, ja, Mijnheer de Pastoor.’ - ‘Wat moet ge er voor hebben, Rosalia?’ - ‘Wel, Mijnheer, zie: ik heb mijne hoeve overgenomen voor zóóveel.’ - ‘Ik geef u hetzelfde geld, en nog honderd frank daarbij, Rosalia, zijt gij tevreden?’ - ‘Ja ik, Mijnheer de Pastoor, maar 'k en heb geen ander huis om in te wonen.’ | |
[pagina 62]
| |
- ‘Welnu, gij kunt in uw huis blijven, totdat ik u eene andere woonplaats bezorgd heb; maar gij moet mij toestaan, dat ik van morgen af - al is de notariëele akte nog niet geteekend - moge beginnen te werken aan het opbouwen mijner school.’ De deugdzame vrouw was gelukkig, als iemand die eene schoone daad voor den hemel verricht heeft. Vóór den avond ontbood ik nog werklieden om 's anderendaags 's morgens te komen werken. Het plan werd ontworpen en uitgevoerd, en de school, welke wij morgen zullen bezichtigen, stond er op korten tijd, met een sierlijke woning voor mijn toekomstigen schoolmeester. Want aan een schoolmeester viel er nu ook te denken. Onder de werklieden die aan mijne school arbeidden, kende ik er eenen, die er zeer verstandig uitzag en voor alles aanleg scheen te hebben. De jongen had in zijne jeugd een tamelijk goed onderwijs genoten in het lezen, schrijven en cijferen; maar eene normaal- of kostschool, die had hij niet eens gezien. Toen de school opgebouwd was, vroeg ik hem: ‘Wel, Karel, als ik u nu eens schoolmeester maakte, wat zoude u daarvan dunken?’ Karel stond verbaasd, en kon niet gelooven dat het ernst was, wat ik zegde. Maar ik herhaalde hem mijn voorstel. - ‘Ach! Mijnheer de Pastoor’, was het antwoord, ‘gij zijt al te goed: ik zou dat gaarne genoeg doen. Maar hoe zou ik dit kunnen...... ik heb nooit school gelegen.’ - ‘Wees daarover niet bekommerd, Karel, daar zullen wij wel in voorzien.’ Ik zond den jongen bij een ervaren schoolmeester, om zich te oefenen, en na drij maanden was hij in staat mijne school te openen. 't Was feest, ja volop | |
[pagina 63]
| |
feest in het dorp, toen de nieuwe school geopend werd; en sinds weten de inwoners niet hoe mij hunne dankbaarheid te betoonen.’ - ‘Maar, Mijnheer de Pastoor’, viel ik hem in de rede, ‘bouwen is niet genoeg. Is het niet onbescheiden te vragen, waar gij aan het geld kwaamt om dit alles te betalen? Uwe beurs was immers leeg....’ - ‘Kom, kom, vriend; de Voorzienigheid waakt over hare kinderen. Eenige der meest gegoeden van het dorp offerden met vreugd eene aalmoes; ik bedelde hier en daar wat bij mijne kennissen en vrienden, en vervolgens.... ik ging zelf aan 't werk. Zooeven toonde ik u mijnen tuin, mijne fruitboomen, broeikassen en boerderij; en ik zegde u onder andere dat mijne broeikassen mij wel 500 frank hadden opgebracht. Dat is nog al een rond sommetje, niet waar? Nu kunt gij wel begrijpen, dat ik, als geestelijke, geen handel kan drijven; dit zou een pastoor niet goed staan. Maar een braaf huisgezin woonachtig te Brussel, wordt gedurende het gansche jaar, van fruit en groenten voorzien door mijnen hovenier; aan andere vrienden zend ik van tijd tot tijd meloenen, perziken, abrikozen enz.: - zoodoende worden de geschenken uit mijnen hof meestal vergolden door andere geschenken in klinkende munt, die ik meer van noode heb; gij verstaat mij reeds: door aalmoezen voor mijne school en lieve kinderen.’ - ‘Wel, Mijnheer de Pastoor, ik wil u eenvoudig weg mijne vergissing bekennen. Ik begreep in den beginne niet hoe een pastoor zich met dat alles kon ophouden, maar nu heb ik den sleutel van het geheim gevonden: “Omnibus omnia factus”, de liefde wordt alles voor allen....’ - ‘Gij zijt de eerste niet, vriendlief, die zich aldus vergist; en daarover verwonder ik mij geenszins. | |
[pagina 64]
| |
“Doe wel, en laat de menschen praten”: dit spreekwoord komt dikwijls te pas, geloof me vrij. Maar God geeft moed, en zoo geraakt men er door.’ De eerwaarde heer Pastoor had reeds verscheiden keeren op zijn horloge gekeken, en ook al eens doen opmerken dat het vrij laat wierd; maar hij verviel telkens op een nieuw onderwerp, dat hij, met een gullen lach, even smakelijk uiteenzette. De goede herder had reeds veel beleefd, en hij vertelde zoo eenvoudig en zoo treffend tevens, dat men bij het verhaalde met eigen oogen en ooren meende tegenwoordig te zijn. Toch eindelijk, nog eens zijn horloge uittrekkende: ‘Maar nu, geloof ik, is het tijd dat wij ons ter ruste begeven.’ - ‘Tot morgen uchtend dan, Mijnheer de Pastoor’, sprak ik. - ‘De H. Mis is om zes ure’, riep mij nog de brave man, toen hij reeds den trap opging. 's Anderendaags, om half zes, werd ik gewekt door de meid, en bereidde mij in der haast om bij het H. Misoffer tegenwoordig te zijn. Het kerkje, welks toren ik daags te voren van verre door de bladeren had zien te voorschijn komen, was eenvoudig en netjes. Toen ik er intrad, waren er minstens reeds vijf en twintig menschen aanwezig. De diepste godsvrucht heerschte onder die eenvoudige geloovigen. Gedurende het ontbijt, dat op de Mis volgde, maakte ik den heer pastoor opmerkzaam op de naarstigheid zijner parochianen om, zelfs gedurende de week, de H. Mis bij te wonen. - ‘Wel’, antwoordde de grijsaard, ‘heden waren er niet veel: dikwijls zijn er tot honderd in het kerkje aanwezig.’ - ‘Hoeveel inwoners telt de parochie wel?’ | |
[pagina 65]
| |
- ‘Ongeveer 700. Ik wilde wel dat gij eens op den eersten Vrijdag der maand hier waart! Dan nadert al wie niet noodzakelijk te huis moet blijven, tot de Heilige Tafel, ter eere van het H. Hart van Jezus. O ja, 't is het H. Hart dat mijne parochie beschermt en zegent!’ Terwijl de eerwaarde heer Pastoor mij nog voortvertelde hoe hij eene zondagschool voor de jongens, eene voor de meisjes, en meer andere inrichtingen had tot stand gebracht, wandelden wij nog eens den tuin rond, en begaven ons naar de school die eigenlijk het doel van mijn bezoek was. Meer dan eens kwam een kleine ons te gemoet, roepende: ‘Geloofd zij Jezus Christus, Mijnheer de Pastoor.’ - ‘Amen, braaf kind’, antwoordde de man Gods, en drukte vriendelijk de handjes welke de kleinen tot hem uitstaken. Nu stonden wij voor een nieuw gebouw, van ongeveer 20 meters lengte bij 10 meters breedte. - ‘Hier in het eerste gedeelte is de bewaarschool; en dáár in het tweede, hebt ge de scholen der jongens en der meisjes.’ Wij traden binnen, en ik stond er over verbaasd, in eene dorpsschool zulke ruime en gezonde zalen aan te treffen. De vloer was van ciment zoowel in de school zelve, als buiten op de speelplaats, die om de kinderen tegen den regen te beschutten, grootendeels overdekt was. De kinderen stonden eerbiedig recht op, en op verzoek van den eerwaarden heer Pastoor, begonnen zij eenige lessen op te zeggen, die mij uiterst voldeden. Vooral had ik mijn vermaak, te zien hoe verstandig de nieuwe meester, die ‘nooit had school gelegen’, met de kinderen omsprong. - ‘Hoeveel leerlingen’, vroeg ik, ‘telt uwe school, Mijnheer de Pastoor?’ - ‘De onderwijzer en de onderwijzeres hebben | |
[pagina 66]
| |
zoo te zamen 120 grooten, en dan zijn er nog 100 kleinen op de bewaarschool.’ Toen wij buiten de school waren, fluisterde mij de eerbiedwaarde grijsaard in de ooren: ‘het is ongeloofelijk welk verschil er is tusschen de leerlingen, hier door mijn eenvoudigen schoolmeester gevormd, en die welke ik eertijds in de gemeenteschool ging onderrichten. Mijn meester heeft mijne verwachting volkomen beantwoord. Toen ook laatst de kantonale Opziener van het Katholiek lager onderwijs de school kwam bezoeken, getuigde hij rondweg dat hij nergens de school in een zoo bloeienden staat had gevonden als hier. Neen, neen, die schoolwet, met wat duivelsch inzicht ze ook zij ingevoerd, zal ik geene “ongelukswet” maar wel eene “gelukswet” heeten. Het heeft zeker moeite gekost om alles in orde te brengen; maar in droefheid gezaaid is in vreugde gemaaid! Nu toch zal men een godsdienstig, een christelijk onderwijs genieten; - en of een leerling daarom minder goed zoude leeren lezen, schrijven en rekenen: dat zou ik wel eens willen zien!’ - ‘Mijnheer de Pastoor, nog één woordje, als 't u belieft’, zegde ik, den man, voor wien ik steeds meer en meer achting gevoelde, onderbrekende, ‘hoe vaart thans de gemeenteschoolmeester? hoeveel leerlingen heeft hij op zijne school?’ - ‘De gemeenteschoolmeester, - of de geuzenschoolmeester, zooals men hier gewoonlijk zegt - heeft nog 2 jongens en 1 meisje in zijne beide scholen: het meisje en één jongen zijn zijne eigen kinderen; de andere jongen staat, als zoon van een spoorwegbeambte, onder den invloed der Regeering. De vorige cour, of speelplaats der kinderen is nu in tweeën verdeeld: op één gedeelte heeft de meester aardappelen geplant, en het andere is nu een grasplein, waarop zijne geit staat te weiden.’ | |
[pagina 67]
| |
Bij dit laatste kon ik mij niet houden van 't lachen. Ik nam afscheid van den zoo eerbiedwaardigen man, en toen ik reeds verre van daar was, kwam nog zijne gulle vriendelijkheid mij voor oogen zweven, en al mijmerend voortwandelende dacht ik bij mijzelven: De liefde, de liefde, wat goddelijk vuur,
Dat eens uit den hemel op de aarde kwam dalen!
Zij zwicht voor geen arbeid, voor moeite noch duur:
Haar gloed, als het zonlicht, kent einde noch palen.
Weest duizend en duizenden malen gegroet,
Gij allen, die God van die liefde deed blaken:
Gij, rijken, die kinderen redt met uw goed;
Gij herders, die trouw op uw kudde bleeft waken!
O christene helden! de Hemel is 't loon
Van zulke verdiensten. Maar reeds op dees aarde
Omvlechten we uw naam met een guldene kroon,
En loven uw daden, maar..... nimmer naar waarde!
A.M. Verstraeten S.J. |
|