| |
| |
| |
Vlaamsche belangen. Davidsfonds.
WIE twijfelt er aan, dat de Vlaamsche taalstrijd met elken dag eene meerdere ontwikkeling neemt, dat de rechten der moedertaal eindelijk ook in de hoogere kringen der samenleving, meer en beter gekend en erkend worden? En wie onzer Vlaamsche kampers, die al eenige jaren heeft meegedaan, ziet niet met voldoening terug op de afgeloopene baan en met hoop de toekomst in?
Zoo wij den toestand van vóor een dertigtal jaren vergelijken met dengene van den huidigen dag - welk een hemelsbreed verschil is er niet waar te nemen! Toen, althans, waren verreweg de meeste kampers voor ons recht kinderen uit de volksklasse, hier en daar wel wat al te schroomvallig gerugsteund door mannen van hoogeren rang, die niet geheel vrij waren van vooroordeelen, twijfelmoed, en weinig schitterend door karakter. Dit bleek niet enkel in 't bijzonder gesprek, in de letterkundige vereeniging en in de wetgevende vergadering, maar ook in het dagblad, waar men begon acht te slaan op onze Beweging en ze soms geliefde aan te moedigen met een woord van sympathie. Wilt gij voorbeelden? Doorblader de redevoeringen en dag- | |
| |
bladen van dien tijd, en gij zult zien dat de eisch, al de leden des Belgischen Staatsgezins een gelijk recht te doen genieten, onaannemelijk werd verklaard. Het Vlaamsch op onze munt - 't was eene bespottelijke overdrevenheid. Het Vlaamsch in 't onderwijs - 't was onmogelijk. Het Vlaamsch vóor het gerecht - er viel niet aan te denken: rechter, beschuldiger en verdediger moesten vrij zijn. Het Vlaamsch in het leger - 't was een gevaar. 't Scheen bij de bestuurders der Staats- en der katholieke inrichtingen een ordewoord te zijn: sympathie genoeg (met woorden), voor de heropbeuring der volkstaal, maar niets, althans weinig meer. Men veranderde niets in de scholen, waar men gezag of invloed kon uitoefenen; men zou, om niets ter wereld, het Vlaamsche recht in een dagbladartikel hebben erkend zonder er algauw de gesteriotypeerde phrase in te duwen: ‘Mijden wij ons van alle overdrevenheden’, welke bij de verdediging van de beste zaak der wereld te voorschijn treden.’
En buiten den engen kring onzer kampers en taalliefhebbers - hoe werden onze klachten met een minachtend schouderophalen hier, met een hooghartig ‘neen!’ elders bejegend, juist als lagen wij onder den hiel van den Pruis of Rus, die beide met zulke onmenschelijke hardnekkigheid den armen Pool, als zou hij van onedeler bloed en minder waarde zijn, vertrappen!
Dat bittere lot heeft de Vlaming verduurd, ofschoon niet zonder luid te klagen en ofschoon de vurigste zijner kampers, dichters en redenaars, de baatzuchtige, eigenzinnige verdrukkers met hunnen vloek vervolgden. De Vlaming heeft geleden, ja, ondervindende dat het licht der vrijheid en der beschaving niet voor hem mocht schijnen gelijk voor den in alles bevoorrechten Waal; omdat hij, bewust van de ellende zijns eigenen lots,
| |
| |
voorzag wat het lot zou worden zijner kinderen, indien de uitslag des kamps niet beantwoordde aan zijne verwachting. Maar hij heeft ook gestreden, onverzettelijk gestreden, zonder vaar of vrees voor de overheid en het ijdel geraas des vijands; zonder zich te laten neerslaan door de lafheid eeniger moedeloozen, die al hun levensgeluk zochten in het dolce far niente en niet waren opgewassen tegen den schamperen lach der dwazen; zonder te wanhopen, als er eens een wapengezel, wie eene (te duur gekochte) gunst of eene onteerende verbetering van maatschappelijken stand verkieslijk scheen boven de geringe, maar eerlijk verworven positie van gister - het vaandel verliet.
Zeker, de strijd is verre van geëindigd; wij zijn nog niet op de hoogte, vanwaar wij, eenen blik in het ronde werpende, God zullen danken voor de zegepraal, aan onze wapenen verleend; maar wij mogen 't zeggen: ons recht, in de Vlaamsche streken ten minste, is algemeen erkend. Nu zal hier geen man meer opstaan, die den oorlogskreet tegen ons zal aanheffen; nu treedt niemand meer op, die verlangt iets te worden in den Staat, hetzij door behulp van de Vrijmetselarij, hetzij door de stemmen der Roomschgezinden, of hij brandt, openbaarlijk, zijn offer aan de Vlaamsche beweging. De Vlaamschgezinden, wier leger tot eene ontzagwekkende menigte is aangegroeid, worden ontzien, rechts en links, en rechts wel meest, omdat dáar geene banden zijn die den vrijen wil onderdrukken; omdat niemand van ons, in de verdediging van Recht en Rechtvaardigheid, een ander hoeft in de oogen te zien. - Het Vlaamsche leger groeit aan, in stad en dorp, dank vooral aan het Davidsfonds, dat reeds tot in de nederigste gehuchten van het Dietsche land zijne verkleefde aanhangers vindt, met welks talrijke schriften de voorvader- | |
| |
lijke godsdienstzin, en de liefde voor de taal, en de verkleefdheid voor alles, wat ons roemrijk verleden kenmerkte, dag aan dag worden verbreid.
Het jaar 1886 ving voor de Vlamingen onder recht gunstige voorteekens aan. Wij hebben, God zij dank! een Staatsbestuur, dat niet alleen aangeklaagde grieven ten spoedigste herstelt, maar die zelfs laat opzoeken; dat niet alleen het gebleken onrecht te niet doet, maar de gelijkheid tusschen de beide rassen, die ons land bewonen, wil tot stand brengen, zelfs tegen de goesting dergenen, die of uit louter misverstand, of uit sluwe politieke berekening, begeren dat de sedert vele jaren aangeklaagde ongelijkheid zou gehandhaafd worden.
En onze geestelijke overheid - zou zij onverschillig blijven aan de klachten, die van alle punten des lands tegen de vanouds ingewortelde verfransching zijn opgegaan? Zij - die, gelijk vader Willems opmerkte, in alle tijden het heiligdom der taal evenzeer als het heiligdom der religie geëerbiedigd heeft? Geenszins! Overtuigd dat zoowel de zedelijke als de stoffelijke wedergeboorte onzes volks afhangt van de kennis en beoefening der taal, in welke het denkt, en bidt, en spreekt, de geestelijke overheid wedijvert daarin met den Staat. Allen toch hebben wij in de tijdschriften de schoone verklaring gelezen van HH. Hoogw. den Aartsbisschop en de Bisschoppen van België, waarin zij zeggen: ‘dat niets hun nauwer aan het hart ligt dan de Vlaamsche taal te doen kennen en liefhebben in hunne gestichten van onderwijs; dat, in hunne oogen, het op onze dagen een plicht is, zich toe te leggen op de studie der Vlaamsche taal; dat zij, meer dan iemand, er belang bij hebben priesters te vormen, die het Vlaamsch volkomen machtig zijn met de pen en met
| |
| |
de tong; dat, te beginnen van Paschen eerstkomende, den Vlaamschen kinderen de catechismus in 't Vlaamsch zal geleerd worden, en, van October af, onze taal in het program der katholieke scholen van middelbaren graad de plaats zal bekleeden, waar ze recht op heeft.’
Hoe gaarne zouden we deze heuglijke tijding laten volgen door de mededeeling dat er op elk gebied, aan iedere zijde van het Vlaamsche kamp, even ernstig en rechtzinnig wordt gearbeid tot de volle erkenning van ons taal- en volkenrecht! Maar wij hebben ook een geval te vermelden, dat eenen droevigen weerklank in het land heeft gehad: de nakende bespreking, in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, van 't wetsvoorstel-Coremans, hetwelk de Vlaamsche betichten onder 't opzicht van beschuldiging en verdediging gelijk stelt met den Waalschen, gaf te Gent aanleiding tot een laf, schandelijk achteruitdeinzen. Tegen dat voorstel was namelijk een ander ingediend door eenen der Gentsche afgevaardigden, en strekkende om de door Coremans bekrachtigde gelijkheid te verminken bij middel der bepaling, dat het den verdediger zoude vrij staan de taal te gebruiken, welke hem beliefde.... Een aantal hoofdmannen van het Willemsfonds, deel makende van de Vlaamsche Conferentie der balie van Gent, sloten zich aan bij dit nieuwe voorstel, dat geen ander gevolg kan hebben dan de wet van 1873 eene doode letter te maken. - Waarom den Vlaming zelfs nog minder recht toegekend dan de ongelukkige Pool, vóor de vierschaar komende, geniet? Waarom voor een handvol franschgezinde, trotsche, luie advocaten, de ongelijkheid, waartegen reeds 40, 50 jaren wordt geprotesteerd, in stand gehouden? - Want, ja, trotsch en lui moeten ze zijn, zij die, reeds van hunnen schooltijd af, wel nu en dan iets moeten gelezen hebben van hetgeen men de
| |
| |
Vlaamsche Beweging noemt; die onze eischen moeten kennen, en wel weten dat deze, hoe traagzaam ook, toch aanhoudend éen voor éen tot bevrediging komen. Hadden die rechtsgeleerden éen greintje gezond verstand, éen greintje moed in 't lijf, al lang zouden zij de dringende noodzakelijkheid hebben ingezien om zich de taal eigen te maken van het volk, in welks midden zij leven, door welks gunst zij hopen eenen naam aan de balie te verwerven!
Wij noemden zooeven het Willemsfonds; maar wij erkennen, dat het rechtsverminkend voorstel-Devigne (hoewel in den grond misschien een politieke list), niet om politieke beweegredenen is bijgetreden geworden: katholieke gelijk liberale fransquillons hebben 't onderteekend. Edoch den diepen afkeer, de luide afkeuring, met welke die schandelijke daad is onthaald geworden; de verontschuldigingen, tot welke zekere onbedachte onderteekenaars van het tegen-voorstel zedelijker wijze hebben moeten besluiten, is reeds eene eerste straf, in afwachting dat de Kamer, tot welke het Davidsfonds zich heeft gericht om het voorstel-Coremans te stemmen, uitspraak hebbe gedaan. Laat dit geval eene les zijn voor de flauwhartigen en voor de schijn-Vlamingen, die in zekere gelegenheden onze voorspraak en gunst komen bedelen, en dat zij zich herinneren dat geene zelfzuchtige berekeningen in de weegschaal te leggen zijn tegen het beginsel van Recht en Gelijkheid, om 't even op welk gebied. - Willen wij vooruitgaan, willen wij de achting winnen onzer tegenstrevers en de onverschilligen naar onzen kant doen overhellen, laten wij mannen zijn van éen stuk, mannen van karakter, voor niemand achteruit deinzende. Te dien prijze alléen is de zege te behalen.
| |
| |
Het Davidsfonds, dat weinig kans heeft gehad met zijne twee jongste prijskampen (novelle en muziek op liederen) heeft andermaal het strijdperk voor de jonge kunstliefhebbers ontsloten:
Al de Vlaamsche toondichters, deel makende van het Davidsfonds, worden tot het samenstellen van Liederen en Concertzangen uitgenoodigd.
Aan de bestgekeurde gewrochten zullen prijzen worden toegekend, beloopende voor ieder van 100 tot 50 fr.
De stukken, die niet aan de wetten der toondichtkunde zouden voldoen, of die bij gebrek aan schoonheidsgevoel, vorm of goeden smaak ongenietbaar zouden zijn, zullen van de hand gewezen worden zonder verder onderzoek.
De mededingende stukken, duidelijk geschreven, worden ingewacht tegen 1 October 1886 bij den heer P. Willems, algemeenen Voorzitter van het Davidsfonds, Brusselsche straat te Leuven.
De bekroonde stukken blijven het eigendom van het Davidsfonds gedurende drie jaren, aanvang nemende met den dag van de uitspraak der jury. Na het verloop dezer tijdruimte gaat het uitgevingsrecht over aan den toondichter.
Van ieder gewrocht, door het Davidsfonds bekroond en uitgegeven, zal de toondichter tien exemplaren ontvangen.
Ieder stuk, of elke verzameling van naar prijsdingende gewrochten van éénen en zelfden toondichter, moet voorzien zijn van eene kenspreuk, welke men zal herhalen op den omslag van een gesloten briefje, hetwelk den naam en 't adres van den mededinger zal bevatten. Op geenerlei wijze mag de mededinger zich aan de leden der jury bekend maken.
| |
| |
Hier volgt de lijst der gedichten, bekroond in den prijskamp, in 1884 door het Davidsfonds uitgeschreven en onder welke de toondichter eene keuze te doen heeft. (Andere muziek dan op een der onderstaande gedichten geschreven, zal voor den prijs niet in aanmerking worden genomen):
De Bloedkapelle |
Danklied aan God |
De Vlaamsche Vlag |
Sneeuwklokje |
Zanglust |
Spelevaren |
Mozes' smeeklied |
Ondergang der zon |
Avondlied |
Des avonds |
Vergeet mij niet |
Lied van de zwaluw |
David's klaaglied |
Zonsopgang. |
Ik ken |
|
Deze stukken zijn gedrukt in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1885.
Voor de novelle vraagt men een werk van omtrent 150 bladzijden, berekend volgens den gewonen druk der uitgaven van het Davidsfonds. Het moet geschreven zijn in de aangenomene spelling.
Er zullen, bij genoegzaam erkende verdiensten, twee prijzen toegekend worden: een van 300 fr. en een van 200 fr.
De bekroonde werken zijn het eigendom van het Davidsfonds gedurende twee jaren, te beginnen van het tijdstip der uitgave.
De handschriften moeten ingezonden worden vóór 31 December 1886 aan den heer P. Willems, algemeenen voorzitter, te Leuven. De overige voorwaarden zijn als naar 't oud gebruik.
De medegaande briefjes der bekroonden alléén zullen, in zitting des Hoofdbestuurs, geopend, en de andere onmiddellijk daarna verbrand worden.
| |
| |
Een derde prijskamp is uitgeschreven, ditmaal door den heer Ed. Martens, hoogleeraar te Leuven, en wel ter gelegenheid der 25e verjaring van de stichting der Maatschappij van Plantenkunde van België. Deze vereeniging stelt zich voor, de elementen van een beredeneerd Idioticon der Nederlandsche volksnamen van planten te vereenigen, welke thans in Belgie, in de naburige Provinciën van het koninkrijk der Nederlanden en het Noorder-Departement, gebruikt worden.
Te dien einde doet zij eenen oproep aan al de deskundigen, welke, op de verschillige punten van het Vlaamsche land verspreid, haar in deze taak zullen willen helpen.
Zij looft eenen eersten prijs van 300 franken en eenen tweeden van 200 franken uit voor de verdienstelijkste bijdragen als getal en als waarde der geleverde inlichtingen.
Zij hecht een groot belang aan de juiste aanwijzing der plaatsen, waar de volksnamen, die men haar zal doen kennen, op onze dagen in voege zijn, en vooral aan de nauwkeurige en klare aanduiding der planten, waarop deze namen toegepast worden. In geval er hieraangaande eenige twijfel bestaat, zal een gedroogd exemplaar der plant den naam moeten vergezellen.
Inlichtingen over de woordafleiding der volksnamen en over hunne vergelijking met oude Vlaamsche namen, of met namen, welke tot andere talen behooren, zullen gunstig onthaald worden.
De ingezondene bijdragen moeten in het Vlaamsch of in het Fransch opgesteld zijn.
Zij zullen vóór den 24 April 1887, op het secretariaat der Maatschappij (Staats Kruidtuin te Brussel) naamloos, doch met het gewone gesloten briefje en kenspreuk, moeten besteld worden.
| |
| |
In eene der zittingen, welke ter gelegenheid der viering van de 25ste verjaring der Maatschappij zullen gehouden worden, zullen de schrijvers der bekroonde bijdragen een diploma ontvangen, vergezeld van den toegewezen prijs.
Ziedaar dus werk voor muziekdichters, romanschrijvers en taalvorschers. Het Belfort wenscht vurig, eene bekroning in elken prijskamp te mogen doen kennen.
Om te eindigen - eene goede tijding aan onze geleerden en taalliefhebbers. Profr. (P.) Willems, de waardige Voorzitter van het Davidsfonds, heeft sedert maanden een werk op 't getouw, dat opgang zal maken. Wij bedoelen de vergelijkende spraakkunst van al de Nederduitsche gewestspraken in Zuid- en Noord-Nederland, Fransch-Vlaanderen en Duitschland. Meer dan 200 medewerkers, gekozen onder de schrijvers of taalbeoefenaars der verschillige gewesten, zijn hem behulpzaam in dien moeilijken arbeid, die, wij durven 't verhopen, gedijen zal tot een reuzenwerk, dat aan de studie onzer taal eenen onschatbaren dienst zal bewijzen. Men denke echter niet dat een werk van dien aard met spoed kan opgesteld worden: zij, die er naar verlangen, zullen nog wel een paar jaren geduld moeten hebben. Maar de wachter zal niet verliezen, daar de Leuvensche professor aan de taalstudie al de vrije oogenblikken besteedt, waar hij over kan beschikken.
D.
|
|