De bekeeringe Pauli
(1953)–Anoniem De bekeeringe Pauli– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
II. De dateringHet jaar waarin De Bekeeringe Pauli geschreven werd, is niet met zekerheid bekend. Zo min het Brusselse handschrift als het Haarlemse vermeldt een datum. Volgens L. Willems zou dit spel ontstaan zijn in de jaren 1580-1585Ga naar voetnoot(3). Had hij de proloog echter aandachtig gelezen, dan zou hij hebben ingezien dat het zelfs in de periode 1577-1585 moeilijk geschreven of opgevoerd kan zijn, omdat er in het spel gereageerd wordt tegen toestanden, die in die tijd nauwelijks bestonden. Toen de opstand zijn hoogtepunt bereikt had moest men immers niet meer klagen over de vervolging welke degenen ‘die den naem Christi gewagen’ te verduren hadden (vv. 1-4), of de misprijzing van het ‘leuende woort’ aan de kaak stellen (vv. 53-56), of smeken: ‘Ons sterckheyt wilt vermeeren Dat wij ons niet en keeren // deur tribulatie Van uwen naeme’ (vv. 101b-103a). Dit alles was in 1577-1585 overbodig geworden, omdat de Calvinisten hun actie toen openlijk konden voeren, en in sommige steden zelfs het bewind in harden handen genomenGa naar voetnoot(4). Dergelijke klachten horen veeleer thus in. een periode van vervolging en tegenspoed. Ik acht dan ook de mening van Prof. de Vooys, die dit spel tussen 1545-1550 plaatstGa naar voetnoot(5), veel waarschijnlijker dan de hypothese van L. Willems. In die jaren werd inderdaad met grotere strengheid tegen de hervormingsgezinden opgetreden. Om een nauwkeuriger inzicht te krijgen in de datering van dit spel, moet men de historische achtergrond verkennenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 10]
| |
Het is een algemeen bekend feit, dat de kettervervolging rond het midden van de 16e eeuw met nieuwe hevigheid opflakkerde. Vooral 1550 was een bewogen jaar, omdat toen het beruchte plakkaat van 29 April werd uitgevaardigd, waarvan de hoofdlijnen als volgt kunnen worden samengevat: niemand mag boeken van ketters drukken; Dat het de overheid ernst was met dit keizerlijk edict, blijkt wel uit het feit, dat nog dezelfde dag onderrichtingen voor de inquisiteurs werden uitgevaardigd. Het spreekt vanzelf dat dit plakkaat een storm van protest moest uitlokken, niet zozeer omdat de verspreiding van de ‘nieu religie’ verboden werd - dergelijk verbod werd immers reeds herhaaldelijk gepubliceerd - maar vooral omdat men het beschouwde als de officiële oprichting van de inquisitie in de Nederlanden. Dit was voor onze voorouders een nieuw feit, dit werd voor hen de kern van het edict, en daarom werd het met zoveel meer heftigheid bestreden dan de andere plakkaten. De reden van deze heilige vrees voor de inquisitie vergt wel enige toelichting. Men moet nl. weten dat de inquisitie als kerkelijke instelling geenszins een product van de 16e eeuw was. Zij is inderdaad zo oud als de Kerk, werd aanvankelijk alleen | |
[pagina 11]
| |
door de bisschoppen uitgeoefend, en in de 13e eeuw aangevuld met een pauselijke inquisitie. In rechte bestond er dus vóór 1550 even goed inquisitie als er na, zonder dat er op spectaculaire wijze tegen gereageerd werd. Het plakkaat van 1550 bracht evenwel verandering in die toestand, omdat er toen sprake was van een keizerlijke inquisitie, die men terecht of ten onrechte gelijkstelde met de z.g. Spaanse inquisitie. Over die instelling nu, deden de gruwelijkste verhalen de ronde die - zoals het gewoonlijk gaat met praatjes - ten dele waar, en ten dele verzonnen waren. In onrustige tijden vraagt men zich echter niet af, of een bepaald gerucht waar is of niet. De atmosfeer wordt geladen met angst, en de massa komt in de greep van de angstpsychose, die de werking van het gezond verstand verlamt. Zo heeft ook in de 16e eeuw het eeuwenoude woord ‘inquisitie’ plotseling een magische kracht gekregen, waardoor het iedereen met angst vervulde. Hieronder zal blijken dat het reeds volstond de term ‘inquisitie’ te vervangen door een ander woord, om de gemoederen tot bedaren te brengen. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat men zich met alle krachten verzette, toen men meende vast te stellen, dat die gehate inquisitie officieel ingevoerd werd. Op hun beurt waren ook de politieke leiders gekant tegen de afkondiging van dit plakkaat, en niettegenstaande de laatste clausule van bet edict, meenden zij hun houding juridisch te kunnen verantwoorden. Het plaatselijk recht erkende nl. de inquisiteurs niet, en het plakkaat negeerde de oude privileges. Het resultaat was dan ook dat de machtige Staten van Brabant het edict eenvoudig weigerden te bekrachtigen. Vooral de magistraat van Antwerpen sprong in de bres. Antwerpen had immers meer van dit plakkaat te vrezen dan welke andere stad ook. Alleen reeds de toepassing van de clausule betreffende bet certificaat van rechtgelovigheid zou een groot aantal hervormingsgezinde vreemdelingen de wijk doen nemen, waardoor de economische bloei van de havenstad zou teloorgaan. De oppositie werd met zoveel kracht gevoerd, dat de toenmalige regentes, Maria van Hongarije, persoonlijk naar haar | |
[pagina 12]
| |
broer, keizer Karel V, reisde, die toen te Augsburg verbleef. De druk die de Staten van Brabant en de stad Antwerpen op de keizer uitoefenden moet wel zeer groot geweest zijn. Karel V achtte het althans wenselijk zijn edict te wijzigen. De nieuwe versie, die op 25 September 1550 gepubliceerd werd, stond de vreemde handelaars verblijf zonder bewijs van rechtgelovigheid toe, en liet alles betreffende de inquisitie weg - of liever, er was geen sprake meer van ‘inquisiteurs’ maar van ‘kerkelijke rechters’ ..... Dit nieuwe plakkaat hebben de Staten van Brabant ten slotte bekrachtigd, echter niet zonder morren. Leest men nu de tekst van De Bekeeringe Pauli zeer aandachtig, dan zal men menig detail aantreffen dat wel eens een echo van deze bewogen geschiedenis zou kunnen zijn. Saulus wordt b.v. uitgebeeld als een theoloogGa naar voetnoot(7), treedt op als inquisiteur en stelt een onderzoek in naar het geloof van een paar arrestantenGa naar voetnoot(8). In welke mate dit als een bewuste zinspeling op de 16e-eeuwse inquisiteurs moet worden opgevat, is moeilijk uit te maken. Dat Saulus als een ‘doctoor inde wet’ wordt afgeschilderd, is nl. historisch juist. Vóór zijn bekering was de grote apostel immers een schriftgeleerde die tot de strenge farizeïsche richting behoorde. Zo stemt ook Saulus' vervolging van de christenen overeen met de werkelijkheid. Men mag deze voorstelling van de feiten dus niet zonder meer in 16e-eeuwse actuele zin interpreteren, vooral niet omdat in de ondervraging van de christenen (vv. 290 vlg.) geen specifiek 16e-eeuwse motieven verwerkt werden. Wat echter wél opvalt is het parallelisme tussen de gedramatiseerde en de 16e-eeuwse toestand, en de betekenis van dit parallelisme mag men volstrekt niet onderschatten, omdat de aanhouding en de ondervraging van de christenen zeer zorgvuldig en uitvoerig ten tonele words gebracht, terwijl Hand. 8:1 en 9:1 deze gebeurtenissen helemaal niet verhaalt doch slechts vermeldt. De schrijver van ons apostelspel moet een reden gehad hebben voor deze aanzienlijke uitbreiding van zijn stof. | |
[pagina 13]
| |
Maar er is nog meer. Herhaaldelijk leest men in dit spel de woorden ‘soecken’ en ‘ondersoecken’Ga naar voetnoot(9); in de tekst van de Handelingen der Apostelen worden deze termen niet aangetroffen. Mag men dit woordgebruik nu niet opvatten als een zinspeling op de inquisitie, waarvan in het plakkaat van 29 April 1550 sprake was, dat zoveel opschudding verwekte? In vv. 274-276 beveelt Saulus zijn dienaren twee verdachten te arresteren, en hij voegt er aan toe: ‘oft gij crijgt punitien’. Is dit geen naklank van de ‘items’ van het plakkaat, waarin straffen voorzien worden tegen de ambtenaren die niet meewerkten met de inquisiteurs? In vv. 831-832 leest men: Want int heel lant van Iudeen en machmen niet spreken
Van Iesum den gecruijsten Godt.
Schreef de auteur dit niet onder invloed van het bewuste plakkaat, dat geheime samenkomsten en leken-disputen verbood? Ten slotte nog een aardig voorbeeld ontleend aan de sinnekens. Vv. 506-509 luiden: Fortsich Labeur
‘Geeft Godt dat Godt toebehoort, enden keyser tsijne’
Sprack Iesus ten fijne met woorden rypelijck.
Ypocrijtich Hertte
Holla, laet ons niet meer sijn begrijpelijck
Ons hooge geleerde, oft sou ons oock smertten.
Moet dit niet, vooral op grond van de aanmaning tot voorzichtigheid in de laatste twee verzen, geïnterpreteerd worden als een verwijt tegen keizer Karel V die het plakkaat van 1550 uitvaardigde, zich aldus - in de ogen van wie het niet met hem eens was - bemoeiend met aangelegenheden die alleen God aangaan? In dit verband is het wel bizonder merkwaardig, dat men deze motieven in het geheel niet aantreft in het spel op het derde, | |
[pagina 14]
| |
vierde en vijfde hoofdstuk van de Handelingen, dat circa 1539 geschreven werd. De auteur van dit apostelspel beperkte zich inderdaad tot de gebruikelijke klachten en verzuchtingenGa naar voetnoot(10), die overigens ook in De Bekeeringe Pauli voorkomen, zoals hieronder nog zal blijken. Het feit dat het andere apostelspel, waarvan wij met zekerheid weten dat het ruim tien jaar vóór het plakkaat van 1550 geschreven werd, geen echo's van dit plakkaat bevat, toont aan dat deze elementen zeker geen gemeengoed waren van de hervormingstijd in het algemeen. Het is duidelijk dat de aanwezigheid van dergelijke concrete contactpunten in De Bekeeringe Pauli hierdoor slechts aan betekenis winnen kan. Hieruit moge dan blijken dat men wel geen vaststaand bewijs kan leveren voor het verband tussen het plakkaat van 1550 en dit apostelspel, maar dat toch menig detail kan worden aangestipt dat voor dit verband pleit. Zolang er geen bewijs geleverd wordt van het tegendeel meen ik dan ook te mogen concluderen, dat De Bekeeringe Pauli hoogst waarschijnlijk kort na 29 April 1550 geschreven werd. |
|