| |
| |
| |
Tooneel
N.V. Tooneelvereeniging: ‘Krelis Louwen’ - N.V. Het Tooneel: ‘De Distel’ - Kon. Ver. Het Ned. Tooneel: ‘Gijsbrecht van Aemstel - Die Ghesellen van den Spele: ‘Joseph in Dothan’.
ER is voorzeker iets lofwaardigs in het streven van de Tooneelvereenigmg om, naast modern tooneelwerk, ons nu en dan opvoeringen te geven van oorspronkelijk Nederlandsch werk, dat tot de klassieke spelen van ons land mag gerekend worden. Pieter Langendijk's ‘Krelis Louwen, of Alexander de Groote op het poëtenmaal’ (1715), een der beste blijspelen uit het ontzagwekkend aantal kluchten, ons door de achttiende eeuw nagelaten, verdient zeker als voorbeeld van dien tijd een vaste plaats op het repertoire. Ons hedendaagsch publiek, dat in de laatste jaren menigmaal heeft kunnen vaststellen: de armoede in de technische constructie, die zoovele onzer hedendaagsche tooneelschrijvers kenschetst, leert zoo waardeeren, hoe onze voorvaderen een, wij mogen wel zeggen, laag-bij-de-grondsche klucht met fantasie wisten te behandelen. De titelrol, door Jan Musch geestig gecreëerd, heeft deze voorstelling tot een onderhoudend amusement gemaakt. Opmerkelijk echter was het gewaar te worden, hoe deze fantastische speler, die ongetwijfeld tot de knapste onzer acteurs kan worden gerekend, als regisseur zoo'n gebrek aan verbeeldingskracht toonde. Er zijn twee mogelijkheden in de regie-opvatting, wat betreft het gedeelte, waarin de komedianten op last van Ferdinand, Krelis als Alexander den Groote behandelen: òfwel men stelle zich op het standpunt van den boer en dan moet alles echt en feëriek aandoen, òfwel men bezie de zaak van den kant der tooneelspelers en dan zal het geheel den indruk dienen te maken van een kermisachtige potserij. Het uitgangspunt nu is hier niet zuiver gesteld, 't Meer dan armoedige van de ceremonies en balletten doet vermoeden, dat de opzet van een droombeeld niet gevolgd is; dan echter had het geheel in eenvoudiger stijl moeten zijn gehouden en was de houding der tooneelspelers mis.
De schuld van het onvoldoende in de uitvoering mag niet geheel aan den regisseur worden geweten, daar het menschenmateriaal, hem ten dienste gesteld, niet aan de eischen kon voldoen. Reeds vroeger hadden wij gelegenheid er op te wijzen, hoe weinig over het algemeen onze tooneelkrachten de kunst van het verzen-zeggen verstaan. Ook hier trof het weer, dat er on-intelligent en on-vocaal gesproken werd. Een nieuweling, P. Karsten, toonde nog het meeste gevoel voor dictie. Wanneer het een kunstenaar als Musch, die
| |
| |
zelf zoo uitnemend verzen zegt, niet kan gelukken den lieden onder zijn leiding dit beter bij te brengen, dan moet het kwaad wel diep zitten. De decoratie, vooral van II, was beneden het peil, waaraan de Tooneelvereeniging ons, dank zij de algemeen zoo goed verzorgde opvoeringen, gewend heeft. Jan Musch zijn creatie is de gang naar den schouwburg zeker waard. De rest echter kon en moest beter zijn.
Het laatste door de N.V. ‘Het Tooneel’ vertoonde stuk is een door Jan Frabricius bewerkt blijspel van Robert Saudek: ‘De Distel’. We hebben reden te vermoeden dat deze boerencomedie door de vrije bewerking niet aan éénheid gewonnen heeft. De nu en dan erg gewilde grappigheid heeft deze ‘posse’ nog verzwaard. Toch zit er in den opzet een lijn, die dramatisch talent verraadt. De vertolking van de hoofdrol Pietje door C. van Kerckhoven Jr. was niet alleen een succes voor dezen jongen acteur, doch bracht het publiek in de gewilde stemming. De dames van Kerckhoven-Kling, een lieve Klaartje, en Gusta de Vos-Poolman, die een frissche creatie van de bazige Geesje gaf, deden door een vlug samenspel met De Vos, Van Dijk, Laroche Jr. en Van Hees, de voorstelling in het vereischte tempo verloopen. De regie van Jan C. de Vos viel te loven, waar het hier een scenisch moeilijk geschreven stuk betrof. Een tweetal fleurige decors gaf stemming aan het geheel. Voor hen, die een avond van louter ontspanning zoeken, geen onaardig vermaak.
Hoe lang de traditie ‘Gijsbrecht van Aemstel’ ook op de speellijst moge houden, steeds zullen er Amsterdammers zijn, die ‘d'ondergangh van sijn stadt en sijn ballingschap’ komen aanschouwen. Deze traditie, in ons zoo hopeloos onregelmatig tooneelland, is op zichzelve reeds venerabel, doch de hernieuwde pogingen om oplossingen te vinden voor de enscèneering van dit treurspel maken in de laatste jaren de ‘Gijsbrecht’ tot een merkwaardige proeve van techniek. Nadat men gedurende langen tijd het romantisch-realistisch décor gehandhaafd heeft, brachten achtereenvolgens Willem Roy aards, Frits Lens velt, Nel Bronger bij de N.V. ‘Het Tooneel’ en Herman Roelvink, Cato Neeb bij de Kon. Ver. nieuwe ontwerpen in tooneelschikking en costumes.
Nu heeft ook Eduard Verkade een naar zijn zienswijze geenscèneerde vertooning samengesteld. Hier was H. Th. Wijdeveld de ontwerper van decoratief en costumeering. De opzet was om de godsdienstige stemming en den dramatischen kant
| |
| |
uit het stuk naar voren te brengen. Daarom is nu en dan besnoeid, de artistieke klem gelegd op vroeger minder sterk belichte passages en het zeggen der reyen buiten de handeling gebracht. Er is naar aanleiding van deze poging veel geschreven in dagblad en tijdschrift. Onze critici hebben de gelegenheid, hun algemeen zeer zwakke technische onderlegdheid ten toon te spreiden, niet laten voorbijgaan. Men heeft er Gordon Craig bijgehaald en een der best gedocumenteerden beweerde, hoe men goed kon merken, dat Vondel (in 1641 bekeerd, terwijl de ‘Gijsbrecht’ van 1637 is!) Roomsch was, toen hij dit treurspel schreef! Men kan op de eerste plaats lof brengen aan den fijnen smaak, die in lijn en kleur ten toon is gespreid. Wat het zetten der rey afzonderlijk betreft, wil het ons voorkomen, dat er tegen den geest van den schrijver is gehandeld. Waar klaarblijkelijk gezocht werd naar versterking van de religieuse stemming, moet het zeer betreurd worden dat de kappel-scène op z'n zachtst een mislukking moet heeten. Behalve het meer verzorgde in den zang der zusters, was alles er naast. Slechts enkele opmerkingen tot staving van ons oordeel.
In de donkere kapel met het licht door de ramen, staat een vreemd altaar met verkeerd aantal treden, waarop een Madonna, die meer op een Boudha gelijkt, omgeven door een draperie. Een zonderlinge kaarsengroepeering en het geheel ontbreken van een Kruis treffen dadelijk. Bisschop Gozewijn loopt hier rond in een eigenaardig statiekleed met manipel. Wanneer hij nu plechtig gekleed wordt, doet men hem een Bernardus-kazuifel aan, terwijl roket en stool achterwege blijven. Gaat men nu den lofzang aanheffen, dan nemen de zusters vreemdsoortige groep-houdingen aan, terwijl de Bisschop zich met zijn rug naar het altaar op de bovenste treden laat bezingen. Deze bemerkingen zullen wel voldoende zijn om weer eens aan te toonen, hoe verbazend lichtzinnig men meent om te mogen gaan met alles wat onze Liturgie betreft. Hermann Schwab, Gozewijn, was hier meer een karikatuur dan de waardige, zelfbewuste figuur uit het treurspel.
Voor de opvatting van Verkade in de titelrol is misschien iets te zeggen, zijn uitbeelding echter schoot erg te kort. De wat kinderlijk dualistische opzet van het eerste bedrijf was zwak, de kamer van Badeloch en vooral het kasteelplein aan het slot gaf door de onbestemde schaduwpartijen - het was een goede gedachte veel donker te houden - den vereischten indruk. De met zorg en groote kosten voorbereide opvoering verdient zeker belangstelling. De orgelmuziek van Alex de Jong was, behalve
| |
| |
de stemmige, op Gregoriaansche thema's gebouwde kapel-muziek, al zeer weinig in staat de aandacht te verhoogen; hier dient zeker herziening.
Nadat de Calderon-onderneming aan een even onartistieken als onzakelijken opzet spoedig is overleden, komt een nieuw gezelschap: ‘Die Ghesellen van den Spele’ onder leiding van den talentvollen Cor. Hermus onze aandacht vragen. Een opmerking moet ons hier van het hart. De leidende Roomsche tooneelkrachten van het oogenblik schijnen ons weinig begenadigd, indien het ten minste hun opzet is om de goedwillende geloofsgenooten van den middenstand, den stand waarop wij moeten drijven, naar den schouwburg te trekken. Het wil ons voorkomen dat men alles in het werk stelt om de belangstelling van ons doorsneepubliek voor goed te dooven; wisten wij niet beter, men zou aan een complot kunnen gaan denken, dat tot doel heeft een afschrik voor het schouwtooneel onder de groote menigte te brengen. Wij spreken hier niet van de intellectueelen onder ons, ze zijn niet talrijk genoeg om maar een kleine bestaanszekerheid aan welk gezelschap ook te bieden, maar over de breede schaar, waarvan belangstelling en geld moeten komen. Wanneer men zich een eenvoudig geloofsgenoot denkt, die in de laatste maanden achtereenvolgens gebracht is naar ‘Peter en Pauwels’, ‘Kaïn’, ‘Het Groote Schouwtooneel’ en nu naar ‘Joseph in Dothan’, dan kan men zonder overdrijving zeggen, dat de ontspannings-zijde van de tooneelkunst, een kunst, die, wil men van het tooneel een levende kunst onder het volk maken, niet mag ontbreken, onbegrepen en ongevoeld aan hem voorbij is gegaan en hij lang allen lust in schouwburgbezoek zal missen.
Niet dat wij de dramatisch-letterkundige waarde van de ‘Joseph in Dothan’ ook maar eenigszins zouden willen verkleinen, doch, waarom nu eindelijk bij deze zooveelste poging niet gekomen met een werk, dat ‘pakt’ in den goeden en in deze tijden zoo gewenschten zin van het woord?
Een fout, die men bij ons nu al zoo menigmaal heeft moeten boeten, beging men ook hier weer. In onze dagbladen bracht een opgeschroefd berichtje over: ‘nieuwe banen op regiegebied, licht-effecten, rhythmische bewegingen enz.’ den schrik over allen, die met eenige kennis van zaken smachtend naar redding op Roomsch-tooneelgebied uitzien. Het is echter gelukkig goed afgeloopen. Er was niets nieuws bereikt in den algemeenen opzet. De decoratie, sterk gestyleerde boom-togen, gaf niet de sensatie van een oase in de woestijn; de koele, besloten beschutting
| |
| |
in tegenstelling met het helverlichte van wijdsche vlakte kwam niet tot den toeschouwer. Ook de plaatsing van den put in het midden van het tooneel brengt verwarring in tekst en spel. De reyen namen deel aan de handeling en deze gelukkige terugkeer naar hetgeen C.C. van Schoonhoven z.g. jaren geleden bij een opvoering van de Oud-Zouaven in Bellevue reeds als een gelukkige oplossing vond, valt zeer zeker te roemen. Het versterkt de dramatische kracht van het geheel. Wil de regie de dames Gusta van Gelder, Dora Hermus-de Groot en Jo Hellingman, die de rey van Engelen zoo gelukkig vertolken, in artistiek beweeg om den put laten dwalen, dan zal het goed zijn er op te letten dat er eenig verband tusschen de figuren komt en niet ieder afzonderlijk, naar best vermogen, aan het styleeren slaat.
Ook op verlichtingsgebied, zooals op dat van den tooneelbouw, kan de Hollandsche Schouwburg zonder grondige veranderingen weinig nieuws of volmaakts brengen. De bedoeling om een licht-uitstraling in de fonds te geven, al was de wijze van uitvoering eenigszins primitief, valt te loven. Men trachte echter de verdere kleurwisselingen geleidelijker te laten ineenvloeien. De costumes van Frans Huysmans gaven, in tegenstelling met het décor, een kleurrijken, realistischen indruk en deden schilderachtig aan. De muziek van Hub. Cuypers was nergens hinderlijk. Het is echter wel wat naïef, aan deze getokkelde accoorden de beteekenis van een compositie te geven.
De uitvoering zelf, onder regie van Albert van Dalsum, den verdienstelijken acteur van de N.V. ‘Het Tooneel’, liep voor een première, die te kort was voorbereid, goed van stapel. Al was er niet veel aansluiting tusschen de rolopvattingen en de geestelijke zeggingskracht, een ieder deed zijn best. Marie Gilhuys-Sasbach mist het broze van de Joseph-figuur, doch vulde het tekort aan door de wijze van zeggen. Arbous, rhetorisch, Verheyen, te expansief, Huysmans, realistisch, en van der Hoog, te mat, gaven elk naar kracht en intelligentie hun rol in eigen temperament. Den vrachtmeester zagen we van Jan Boezer, die zich een goeden kop maakte en de waardigheid van den oosterling trachtte te benaderen.
Ook deze nieuwe combinatie verleene men den noodzakelijken steun. De wakkere, jonge directeur zorge er echter voor, dat nu eens naar zijn eigen, goede inzichten met ernst worde gewerkt. Dan is nog niet alles verloren, wat het begin van dit seizoen aan nieuwe Roomsche tooneelidealen bracht.
Frank Luns
|
|