De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
BoekbesprekingMax van Ravestein: Stofgoud - L.J. Veen.De schrijfster, nog altijd vervuld van recepten en modeprenten, is een brave congreganist, die de wereld alleen met wereldse allures denkt te boeien en zich daarom opgeprikt voordoet. Zo gauw ze minder tiptop wil lijken, kan haar werk wat worden, want de kalme partijen, bladzijden over familiegeluk of echt geloofsleven, zijn verreweg het beste. Trouwens het publiek verwacht en verlangt van katholieke schrijvers iets eigens, iets oorspronkeliks. Echtbreuken en zelfmoorden zijn al zoveel vertoond met de scherpste belichting, maar de rustige zegen van onze godsdienst, de harmoniese ontwikkeling van een Roomse ziel, de openbaring van onze geheimen, die niet minder wonderen blijven, omdat wij er persoonlik aan gewoon raken, vormen 't eeuwig nieuwe, 't oneindig rijke, waarvan geblazeerde jagers naar het occulte en pikante zelfs genieten. Ook om onroomsen te interessseren, kunnen we dus niet Rooms genoeg schrijven, leert de ondervinding. Weldadig moet ieder kijkje, dat Max van Ravestein buitenstaanders in onze wereld geeft, op hun verbeelding werken. Haar grondfout is intussen een gemaniëreerde houding, het verdraaien en verrekken van haar wezen. Chic is haar fort niet en ze doet graag chic, zodat waarschuwingen van de auteur telkens scheve situaties bij de figuren hebben te redden. Nadat een kolonel zich aan eén stuk onhebbelik heeft aangesteld, verzekert Max blind: ‘Als echte gentleman verloor hij nooit de vormen uit het oog’. Van een dame, die zeldzaam burgerlik is opgetreden, heet het: ‘Maar omdat zij een vrouw van beschaving was, wilde zij in geen verdere discussie treden’. En Hilda heeft niets anders dan onbeschoft gedaan, als haar broer constateert: ‘Je wordt mauvais ton’. Verder spreekt ze van allerlei dingen buiten haar krans. Protestanten mishandelt ze zó wildweg, dat Mej. Butter, die herhaaldelik orthodox wordt voorgesteld, als een Vrije Gemeentenaar spreekt van ‘het Opperwezen, dat wij aanvoelen’. Even belachelik als deze mistekening, even ergerlik is de benaming ‘zalvend geteem’ voor een stichtend woord van deze vrome, terwijl de Roomse figuren telkens om hun preken worden geprezen. Alles blijkt van buiten af apriori geconstrueerd met de titel, bestemd tot pendant van ‘Drijfzand’, maar heel verkeerd toegepast. Wie denkt immers bij stofgoud aan geen ongunstig schijnschoon van klatergoud? Hier moet het heldhaftige lijdensmoed verbeelden, die alle beproevingen in hemels licht verguldt. | |
[pagina 531]
| |
Van vage of valse aanduidingen wemelt het gedurig. Wat betekent ‘M.O. voor Toonkunst’ en wat ‘leeraar in de Letteren’? Het verhaal begint met de beschrijving van een landschap, waarvoor als toppunt van lof geldt: ‘'t Leek heelemaal het buitenland’. Welke vaste voorstelling iemand van ‘het buitenland’, dat even goed de aarde kon genoemd worden, ook mag hebben, elke Hollander zonder eigen ogen in zijn hoofd dient eindelik onze wereldberoemde schilders en ontelbare toeristen uit ‘het buitenland’ wel te geloven, hoe onvergelijkelik mooi ons land zelf is. Tertulliaan heet een ‘kerkvader’, terwijl deze woelige geest, volgens Newman de sterkste kop onder de oudchristelike schrijvers, helaas zo'n pijnlik verlies voor de Kerk vertegenwoordigt. In Leuven hoeft ‘de vernieling van het heerlijk Stadhuis’ weer niet betreurd te worden. Maar de kraste slordigheden leveren liturgiese teksten, zo overbekend als Miserere, Parce Domine en Dies Irae, alle drie mis aangehaald, wat Max van Ravestein's verwijten over de oppervlakkigheid van onze geloofsgenoten juist geen kracht bijzet. Aan detailfouten dus voorlopig geen gebrek. Van zo'n gekunsteld boek kan de oplossing enkel gedwongen zijn. Alle personen worden op één toneel samengepakt, om elkaar de hand te geven en tussen de lijken door te dansen voor gezellig slot. Dat beantwoordt ook zielkundig aan onze stemming, want we zijn blij, dat het uit is. G.B. | |
Gedenkboek der Missie op Borneo en Sumatra - Capucijnenklooster, Helmond.Wij hebben het eens vlugjes doorgebladerd, onze hand wat over het glimmend papier laten gaan en ons oog over de vele goede photo's en toen hebben we het neergelegd met de blijde verzuchting: ‘Als die lieden daarginder hun missiewerk even goed aanpakken als zij het hun “Gedenkboek” doen, dan moeten de zaakjes er wel goed marcheeren!’ Zoowel hij, die zich voor onze koloniën als hij die zich voor missiearbeid in het algemeen en voor de Indische in het bijzonder interesseert, zal het plaatwerk graag in zijn bezit hebben en het met vrucht doorloopen. En een werkelijk goed studieboek is het bovendien voor degenen die, sedert de jongste campagne, hun belangstelling voor geloofspropaganda voor het eerst voelen opbloesemen. Zij zullen er geen enkel wee geschiedenisje lezen, dat bij zoovelen reeds de opkomende missieliefde in haar eerste jeugd smoorde; er wordt geen enkel slaafje in het heele boekdeel vrijgekocht, noch zelfs wordt de arme stakker Hubertien of Kunegonda gedoopt. | |
[pagina 532]
| |
Met Franciscaansche eenvoudigheid wordt de geschiedenis van elken missiepost er verteld, zonder opsmuk of sentimentaliteit. Maar het beeld, dat te voorschijn geroepen wordt, lijkt me een zeer waar te zijn. Wanneer een andersdenkende dit boek doorbladerde, zou hij licht geneigd zijn uit te roepen of het niet jammer en schande is, dat een paar intelligente menschen de wereld den rug toekeeren om in het donkerste van Borneo wat les te gaan geven aan een vijf en twintig koppensnellerskinderen. Die uitroep is m.i. de beste schildering van den werkelijken missiepost, zooals ze werkelijk is onder werkelijke wilden. Men vindt ze zoo in het ‘Gedenkboek’ en daarom durf ik het warm aanbevelen. Men zal er misschien een minder triomfantelijk, een minder optimistisch idée door krijgen van geloofspropaganda onder de keerkringen, maar eene idée, die beter aan de waarheid beantwoordt en die ten slotte levendiger en voor de missie vruchtdragender zal zijn. Het werk wordt ingeleid door een woord van den heer W.H. Boogaardt, den voorzitter van de - ik wilde, dat ik reeds kon zeggen van ‘onze’ - Indische Missie-vereeniging. Schrijver zet er het doel dier vereeniging uiteen en eischt voor haar niet achterstelling bij - maar gelijkstelling naast de buitenlandsche missie-vereenigingen, die ten onzent arbeiden. Ik stel me voor, dat deze eisch een minimumeisch is, welke alleen geformuleerd werd om des lieven vredes wille. Want, op de keper beschouwd, is deze gelijkstelling een willekeurig iets, dat met tal van argumenten bestreden zou kunnen worden. Achterstelling of vóórstelling lijkt me veel verdedigbaarder. In alle gevallen zou die gelijkstelling toch eerst met billijkheid geëischt kunnen worden, wanneer onze reuzenachterstand in Indië eerst eens geheel ingehaald is. Voor het overige bevat het ‘Gedenkboek’ - zonder het te willen zeer zeker - handen vol redenen, waarom de koloniale missie het leeuwenaandeel toekomt in de Nederlandsche missie-belangstelling. Het eind van het boek bevat het conterfeitsel en adres van Pater Walterus, procurator der missie te Tilburg. Het schijnt, dat deze ongelukkige door de Voorzienigheid uitgekozen is om de contanten bijeen te trommelen, zonder dewelke zelfs zóó verheven een werk als de Geloofsverbreiding het nu eenmaal niet stellen kan. Wij wenschen pater Walterus bij zijne vele kwellingen nog deze toe van een ware overstrooming, maar dan van postwissels en aangeteekenden. Het ‘Gedenkboek’ zit te goed in elkaar, dan dat hij zulk een douche mis mag loopen. Voor het overige sta hij mij een ‘hint’ toe. Het jubelboek is een | |
[pagina 533]
| |
bewijs, dat er onder de Nederlandsche Capucijnen ten minste één schuilt, die, zoo hij in Amerika geboren ware, zeer zeker meer roeping gevoeld zou hebben voor de advertising business dan voor de capucijner pij. De man zou het waarachtig in die branche ver gebracht hebben. Echter - zijn wieg heeft aan deze zijde van het breede water gestaan - maar is dat nu werkelijk reden om zijn talenten onproductief te laten? Of kunnen - in breeder termen - onze verschillende koloniale congregaties niet eens beginnen haar bescheidenheid geweld aan te doen voor het op touw zetten van een waardige, maar energieke en in ruimer kringen doordringende reclame? De tijd is er gunstig voor, de belangstelling voor koloniale missies zit in de lucht; alleen men weet er zoo bitter en bitter weinig van. Een vindingrijk en zoo mogelijk geestig man, een niet al te karig reclamebudget en vooral niet langer blindweg, maar psychologisch vragen - et le tour est joué. Wat met name in het Borneosche werk der Capucijnen zoo aangenaam aandoet, is, dat ze er werkelijk missionarissen zijn en niet parochiegeestelijken, zij het dan onder de schaduwen van palmboomen en waringins. Zij hebben op dat eiland hun hoofdmacht op den inlander gericht en de blanke komt op de tweede plaats. Natuurlijk hebben locale omstandigheden dien staat van zaken in de hand gewerkt en heerscht er op Sumatra b.v. een andere rolverdeeling, maar toch was - als ik het wel heb - Pontianak niet de eerste, maar pas de zesde post, die in Borneo werd opgericht. In andere streken eischen andere toestanden een andere schikking en absorbeert de onwillige, lauwe blanke zóóveel missie-energie, dat er voor den inlander maar bitter weinig overblijft. Trieste omstandigheid, waarvan de zending, helaas, maar al te goed weet te profiteeren. In Borneo heerscht echter de ‘ideale’ toestand met het minder ideale resultaat, dat er op het terrein zelf op geen penning steun bijna behoeft gerekend te worden. Een tegenslag, zooals het uitbreken van den oorlog, heeft dan ook de droevigste resultaten, getuige het verloop van de met zoo bovenmenschelijk veel geduld bevolkte schooltjes. Vele dezer moesten, vanwege het eeuwig gebrek aan middelen, gesloten worden, hetgeen minder snel had behoeven te gebeuren, wanneer er in de omgeving een paar parochies van blanken geweest waren. Overigens verdienen de Capucijnen juist door deze heilige roekeloosheid onzen onafgebroken steun. Wat buitengemeen prettig aandoet, zijn de vele blijken van welwillendheid, welke de Capucijnen van de bestuursambtenaren | |
[pagina 534]
| |
ontvangen mochten. Er moeten, juist zooals in de Engelsche civil service, in het korps Hollandsche koloniale ambtenaren, een groot aantal eerlijke, praktische mannen zijn, met breede en onbevooroordeelde opvattingen. Ze laten de heeren in Den Haag theoriseeren zooveel ze willen; wanneer ze ergens een faktor ontdekken, die bij uitnemendheid geschikt lijkt hen te helpen in hun edele taak van opheffing, beschaving en vredestichting, dan grijpen ze dien faktor met beide handen aan, zelfs al mocht dan blijken, dat ze een bruinen pater omhelsd hebben. Het is hier, dat de wereldlijke kant van onze eigen koloniale missies zoo helder aan den dag treedtGa naar voetnoot1). Een missionaris is niet uitsluitend priester. Hij is een element van beschaving, een doorgaans uitmuntend kolonisateur, een voortbrenger van tevredenheid en orde, een goedkoop soort gezagvoerder, die vaak alleen het werk aan kan van eene geheele compagnie bezettingstroepen. Heeft hij wat tijd, dan is hij vaak student van talen, folklore, ethnographie; hij weet met het medicijnkistje te manoeuvreeren, presteert iets op het gebied van huizenbouw, wegenaanleg, bruggenconstructie. Hij geeft nuttige wenken in zake landbouw en veeteelt - kortom, zoo hij den inlander al niet voor de Kerk weet te winnen, dan verovert hij hem toch voor tevredenheid en rust, voor orde en eerbied voor het Nederlandsch gezag. Als Nederlander is men dus al aangewezen veel in het werk te stellen om zooveel van deze bevredigingselementen als mogelijk is naar onze koloniën te bevorderen en er hun taak naar vermogen te steunen. Maar hoeveel dringender en tegelijk schitterender wordt die plicht niet, wanneer men zich katholiek Nederlander mag noemen! Hoe heerlijk bieden onze koloniën de gelegenheid, de twee edelste gevoelens, die een menschenhart beroeren kunnen - liefde voor God en liefde voor het vaderland - aan elkaar te koppelen! Deze uitweiding brengt me vanzelf aan het laatste punt, dat ik naar aanleiding van het ‘Gedenkboek’ aanroeren wilde -een punt, dat de eenige teleurstelling voor me bevatte in het zoo sympathieke werk onzer Indische Capucijnen. Van alle scholen, kerkjes en ziekenhuizen, waar we doorgevoerd werden, was er niet één onder de bescherming gesteld van een Nederlandschen heilige. Het is waar, niet overal werd de naam van den patroon vermeld, maar toch vonden we in het | |
[pagina 535]
| |
geheele ‘Gedenkboek’ geen syllabe, die er op duidde, dat men voor dit groote Nederlandsche werk op hun hulp rekende. Mogen pater Pacificus en zijn koene schare langer in de harten der Dajakkers voortleven, dan de Engelsche monniken, die aan de Nederlanders de Blijde Boodschap brachten, het in de harten der Nederlanders deden! Deze kwestie, van het betrekken van Nederlandsche heiligen in Nederlandsche missie-aangelegenheden, is niet zuiver een kwestie van devotie, evenmin als het er een is van bekrompen nationalisme. Ik geloof, dat St. Willibrord - al is hij dan een paar jaar dood - een zwak moet hebben voor missionarissen, vooral als ze van uit de lage landen van de zee wegtrekken, en dat St. Lidwina met bijzondere belangstelling hare achternichten volgt, die zich aan de lafenis der zieken wijden. Om nu deze twee maar te noemen, geloof ik, dat van hun voorbede een krachtige hulp, van hun vereering, een zegenrijke inspiratie uit kan gaan in Holland zelf en ook zeer goed in het overzeesche. De Nederlandsche heiligen zijn ten onzent niet populair, en we zullen een goeden stap in onze katholieke emancipatie gevorderd zijn, wanneer we ze uit den hoek te voorschijn zullen hebben gehaald, waar de reformatie ze induwde. De missie kan ons daar een krachtig handje mee helpen, want we hebben heiligen, die warm voor missiezaken moeten voelen, heiligen die onze missionarissen tot de grootste opofferingen kunnen bezielen. En de missie zal zooveel te vaster gegrondvest zijn, naarmate ze minder in de lucht zweeft, maar meer een harmonisch deel vormt met de elementen, die haar eigenlijk het aanzijn hadden dienen te geven. Er is in zake van geloofspropaganda ten onzent veel, dat averechts in elkaar zit. Het is b.v. toch een ietwat zonderling verschijnsel, dat Nederland omtrent duizend man naar den vreemde zendt ter verbreiding van het Geloof, en er niet één enkele overhield ten behoeve van de paar millioen andersdenkenden binnen onze eigen landspalen. Deze laatste lieden hebben toch zeer zeker het allereerste en allermeeste recht als objecten te worden uitgekozen voor onze geloofspropaganda. Op geheel harmonische wijze had zich uit deze actie thuis de actie onder onze koloniale broeders kunnen ontwikkelen. Het missiewerk in de koloniën had een natuurlijk voortbrengsel, een verlengstuk moeten zijn van het missiewerk in eigen kring. Verschillende omstandigheden hebben dezen geleidelijken groei belet, ja, men is achterstevoren begonnen door met het laatste van alles, met de missie in andermans koloniën, den aanvang te maken. Het is uit deze, dat zich de koloniale geloofs- | |
[pagina 536]
| |
propaganda ontwikkeld heeft en - zou de wagen nu nog niet wat verder kunnen terugloopen met het gevolg, dat de propaganda thuis zich eens krachtig ging ontwikkelen uit de actie in onze koloniën? De rollen zouden dan omgekeerd zijn en wie eigenlijk moeder had moeten wezen zou dochter blijken te zijn, hetgeen het ensemble echter weinig schaden kan. Onze Indische missionarissen kunnen aan een dergelijken opbloei krachtig medewerken door steeds duidelijk te doen uitkomen, dat hun arbeid in wezen precies dezelfde is als die, welke hier nog bijna geheel ondernomen moet worden. Zij moeten doen beseffen dat propaganda onder Javanen, Keyeezen of Dajakkers slechts in uiterlijke vormen verschilt van die onder Hollanders, doch in kern en hoofdzaak dezelfde is. Zij moeten doen voelen dat hun werk daarginder een onverbreekbaar en logisch deel is van het werk, waarop Holland wacht. Deze samenhoorigheid nu kan op geestelijk gebied bevorderd worden door als patronen over het werk daarginder heiligen te kiezen, die ten onzent zekere gedachten van aanverwantschap wakker roepen. Wanneer men over een kerkje in Borneo leest, dat aan den H. Antonius is toegewijd, dan gaat men zonder meer verder. Had men echter vernomen, dat het gebouwtje aan - laat ons zeggen - de Gorkumsche Martelaren was toevertrouwd, zou men dan niet dadelijk in het gevoel versterkt zijn, dat dit Borneosche katholieke werk een stuk uitmaakt van ons eigen nationaal-katholiek leven? En zoo het eens een groot missionaris als St. Willibrord tot patroon had gehad, zou de ontmoeting van dien naam in zóó exotische omgeving de gedachte niet gevoerd hebben naar het werk van dien Man, dat hier, in eigen omgeving, zóó dringend om herstel vraagt? De vereering van onze groote mannen daarginder kan niet anders dan de missie ten onzent populair maken. Wij kunnen in dit verband wijzen op den fijngevoelden trek van dankbaarheid van Mgr. Biermans in het vicariaat van den Boven-Nijl; de posten, die hij met behulp van Hollandsch geld kon oprichten, werden, ter altijddurende herinnering, toegewijd aan Hollandsche heiligen.
G. de van der Schueren | |
Ontvangen werken -Nederlandsche Liederen en Balladen (Dixon, Apeldoorn); G.K. Chesterton: Avonturen van Pater Brown, vert. W. Nieuwenhuis (Paul Brand); Catechismus voor bestrijders van het alcoholisme, 5e uitg. (Sobriëtas, 's-Bosch); J. Koopmans: Historie van Mariken van Nieumeghen (Wolters); De groote belofte en de opvoeders der jeugd (R.K. Boek-Centrale); Zegening van kinderen in de kerk (Seminarie, Culemborg). |
|