| |
| |
| |
De psychoanalytische methode
II - Kritisch Onderzoek
BIJ een kritische bespreking der psychoanalytische methode beloopen wij allicht het den tegenstanders der onderhavige theorie maar al te vaak naar het hoofd geslingerde verwijt, dat wij ons om de feiten, waarop zij steunt, niet bekommeren en een empirisch onderzoek naar de theorie niet hebben ingesteld. Al voorzien wij dan ook het verwijt van ‘Ontophobie’, wij vreezen het niet, aangezien de vraag naar de algemeen-logische en psychologische grondslagen eener methode van de met haar hulp verkregen feiten volstrekt geen licht ontvangt. Integendeel, van het methodologisch vooronderzoek hangt het af, of het feit al dan niet waarde toekomt. Daarnaast is een principiëele behandeling der methode-quaestie daarom vooral van belang, wijl zij ons veroorlooft de discussie over eene theorie binnen zekere grenzen te houden. Toen Descartes er zich op een gegeven oogenblik toe zette om de kennissen, die hij zich in den loop der jaren verworven had, aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, liet hij zich daarbij o.a. door de volgende overwegingen leiden:
‘... il ne sera pas aussi besoin que je les examine chacune en particulier, ce qui serait d'un travail infini; mais, parce que la ruïne des fondements entraîne nécessairement avec soi tout le reste de l'édifice, je m'attaquerai d'abord aux principes sur lesquels toutes mes anciennes opinions étaient appuyées.’ (Méditations métaphysiques. 1re Med.)
Wanneer wij dezen regel van Descartes hier tot den onzen maken en ons tot het kritisch onderzoek van eenige gewichtige punten beperken, dan doen wij zulks, daar hun waardeering, naar onze meening, den doorslag geeft voor die der geheele methode.
In de psychoanalytische literatuur vindt men het vaak voorgesteld, of eerst met Freud en Jung het geloof aan de strenge
| |
| |
determinatie van psychische processen in de psychologie ingang vond. Niets is minder waar. De volstrekte geldigheid van het oorzakelijkheidsbeginsel is een logisch postulaat aller wetenschap, ook der psychologie. Al schijnt sommigen psychologen de mogelijkheid eener transformatie van physische in psychische energie en omgekeerd, niet ongerijmd, een streng vasthouden aan het heuristisch beginsel van het psychophysisch parallelisme lijkt het meerendeel noodzakelijk tot handhaving van het eigen karakter der psychologie. Terecht merkt Erdmann op (Logik I, 2 Aufl. blz. 128 volg.), dat men de onbewuste residuen, die van vroegere waarnemingen achter bleven, èn als physisch èn als psychisch dient te beschouwen, op straffe van anders in de onbegrijpelijke dwaling te vervallen, dat bij herinneringen physische energie - de moleculaire bewegingen, die in de hersenen plaats grijpen - zich in psychische energie kan omzetten. Omgekeerd, moet men uit het feit, dat het parallelisme tusschen psychische en physische processen niet plotseling wordt opgeheven, wanneer bewuste psychische verschijnselen in het onbewuste overgaan, om bij bewust-worden van hetgeen onbewust was, weer opnieuw op te treden, besluiten, dat aan de psychische herinneringsspçren evengoed physische correlaten beantwoorden als aan de bewuste verschijnselen, die hun het aanzijn schonken. Ik vind het dan ook ongeloofelijk naïef, wanneer Freud beweert, dat het associatieexperiment eerst waarde verkreeg door de veronderstelling van Bleuler en Jung, dat de reactie op het prikkelwoord zoo maar niet toevallig plaats heeft, doch door een bij den proefpersoon aanwezigen voorstellingsinhoud wordt gedetermineerd. (Tatbestandsdiagnostik und Psychoanalyse, Arch. f. kr. Anthrop. Bd. 26, blz. 2). Het ware een onbegonnen werk, wilde ik de namen van ook maar de voornaamste psychologen noemen, die zich voor een strenge psychische determineering van het psychisch gebeuren hebben verklaard.
Maar een feit is, en in zooverre hebben Freud c.s. gelijk, dat geen enkele hunner zoo vermetel is geweest om te
| |
| |
durven beweren, dat het oorzakelijk verband, dat het geheele individueele psychisch leven omvat, in al zijn voegen en wendingen kan worden gekend, zoodat er geen raadselen meer op te lossen, geen geheimen meer te ontsluieren zijn. Dit is inderdaad een ontdekking, waarvan de psychoanalyticus de eer voor zich mag opeischen.
Even naïef als Freuds bewering over de zege der causaliteit in het psychisch gebeuren met de geboorte der psychoanalyse, is die van de meeste psychoanalytici, waar dezen de studie van het onbewuste, als uitsluitend door hen beoefend, voorstellen. Slechts door enkelen, en dan nog terloops, wordt op de onderzoekingen der Würzburger school en haar beteekenis voor de psychologie van het onbewuste de aandacht gevestigd. Moet men dit ‘vergeten’ wellicht als een symptoom-handeling opvatten, die zich uit de betrekkelijk geringe waardeering verklaren laat, die Freud en zijn aanhangers - wel door hun bijzonderen aanleg - voor het peuterwerk van het wetenschappelijk psychologisch onderzoek vermogen te koesteren? De werkwijze der wetenschappelijke psychologie en die der Freudsche psychologie van het onbewuste staan toch zóó vreemd tegenover elkaar, dat Kronfeld schrijven kon ‘mit der Wissenschaft und ihren Massstäben sachlicher Strenge hat die Lehre nichts zu tun’. (Ueber die psychologischen Theorien Freuds und verwandte Anschauungen. Systematik und kritische Erörterung Leipzig, Engelmann 1912, blz. 119). In verband met deze harde uitspraak kan het zijn nut hebben, Freuds psychologie en haar methode met die der Würzburger school te confronteeren. Men zal er uit zien, dat het in studie nemen van de hoogste bewuste verrichtingen niet noodzakelijk een vrijbrief inhoudt om de eene onbewezen hypothese maar op de andere te stapelen, zooals dit in de Freudsche psychologie geschiedt. (Vgl. Winkler. Het stelsel van Prof. Sigmund Freud. Geneesk. Bladen, 1917, No. VIII p. 31).
Wij wezen er in het begin van dit artikel reeds op, dat wij ons geen descriptief begrip van het onbewust psychische
| |
| |
kunnen vormen. Onze begrippen omtrent aard en werking van het onbewuste zijn uiteraard functioneel, m.a.w. wij veronderstellen met grond het onbewuste en putten onze kennis daarvan uit de betrekking, die er qualitatief en quantitatief tusschen bewuste verschijnselen bestaat. Ziet men van de hypnotische proeven af, dan waren onder de psychologen van experimenteelen huize die der Würzburger school wel de eerste, die het onbewuste aan een proefondervindelijke analyse onderwierpen. Het reactie-experiment, gecombineerd met de methode der systematische zelfwaarneming, bleek daartoe ongemeen geschikt te zijn. Men weet, dat de reactiemethode bestaat in het coördonneeren eener beweging aan de waarneming van een op een bepaald zintuigelijk orgaan inwerkenden prikkel. Deze coördonnatie geschiedt onder den invloed eener vóór het begin van het experiment aan den proefpersoon gegeven instructie. Om daaraan te voldoen, stelt het sujet een wilsakt, d.w.z. hij neemt zich voor de hem opgelegde taak ten uitvoer te brengen. Deze wilsakt valt niet in den loop van het eigenlijk experiment, doch in de periode, die daaraan onmiddellijk voorafgaat en leidt tot volvoering der voorgeschreven beweging.
De instructie nu oefent haar specifieken invloed op geheel bijzondere wijze uit. Watt, die zijn proefpersonen aan het woord-associatie-experiment onderwierp, waarbij deze op een hun toegeroepen woord met een ander, tot het eerste in bepaalde betrekking staande (van deel tot geheel, van oorzaak tot gevolg enz.) hadden te reageeren, kwam daarbij tot de ervaring, dat het juiste reactie-woord meestal vanzelf opdook, zonder dat er in den loop van het experiment een daaraan beantwoordend willekeurig verschijnsel viel aan te wijzen. Er heeft dus, onder den invloed der aan den proefpersoon gegeven en door dezen aanvaarde instructie, een polarisatie van het reactie-proces plaats gegrepen, zonder dat de instructie toen òf zelf bewust was òf aan eenig bewust tusschenverschijnsel het aanzijn schonk. Wij hebben hier het normaal-psychologisch equivalent der verschijnselen, die
| |
| |
zich bij ontwaken uit den hypnoïeden toestand voordoen, wanneer de somnambuul, zonder eenige herinnering aan het door den hypnotiseur gedurende den slaap gegeven bevel, er desniettemin nauwkeurig gevolg aan geeft. Het feit, dat het sujet op alle mogelijke wijzen tracht de zoodoende in het leven geroepen handelingen door het vinden van het een of ander redelijk motief voor zichzelf verklaarbaar te maken, wijst er wel op, dat de coördonnatie der voorgeschreven handeling aan de waarneming van den prikkel - deze opgevat als de door den hypnotiseur aangegeven ‘occasio’ - zich buiten elk bewust willekeurig verschijnsel om voltrekt.
Ach, wien deze onbewuste willekeurige functie den naam van ‘determinierende Tendenz’, determineerende strekking, dankt, kwam tot soortgelijke bevindingen als Watt. Zoo heet het in zijn ‘Ueber die Willenstätigkeit und das Denken’: ‘Es ist die Regel, dass die wirksame Zielvorstellung beim Auftreten der konkreten Bezugsvorstellung als solche nicht im Bewusstsein erscheint, aber trotz dem einen bestimmenden Einfluss ausübt.... Diese eigenartigen von der Zielvorstellung ausgehenden, sich auf die Bezugs vorstellung beziehenden Wirkungen bezeichnen wir als die determinierende Tendenzen (blz. 224). De onder den invloed der determineerende strekkingen geboren verschijnselen nu dragen een intentioneel kenmerk, in zooverre zij met het bewustzijn der determinatie gepaard gaan, dat niet in de herinnering aan een vroeger gestelden wilsakt, maar in eene aan het verschijnsel onmiddellijk eigen modaliteit bestaat, waardoçr dit terstond van een langs associatieven weg in het bewustzijn geroepen inhoud te onderscheiden is. Reeds nu zij opgemerkt, dat Freud, die zich op het standpunt der associatie-psychologie plaatst en het geheele psychisch gebeuren met de wetten der contiguiteit en gelijkenis meent te kunnen omvatten, van de phenomenologie der inhouden met intentioneelen stempel geen verklaring zal kunnen geven. Dit klemt te meer, daar er tusschen de functioneele voorwaarden der associaties en determinaties een diepgaand onderscheid bestaat. Terwijl de associatieve
| |
| |
band tusschen meerdere tegelijkertijd of in onmiddellijke opeenvolging in het bewustzijn gegeven verschijnselen bij voldoende sterkte slechts bewerkt, dat bij een later opduiken van een dezer verschijnselen de andere eveneens den drempel van het bewustzijn overschrijden, kanaliseert zich de stroom van het psychisch gebeuren onder den invloed der determinatie zonder dat reproductie der instructie plaatst heeft.
Ontmoet de van een wilsakt uitgaande determineerende strekking weerstand op haar weg, dan treden verschijnselen op, die het wel de moeite loont een oogenblik nader te beschouwen, daar zij eenerzijds in staat zijn licht te werpen op een der meest belangrijke punten der Freudsche psychologie van het onbewuste, haar methode en techniek, anderzijds een inzicht verleenen in de pogingen, die men heeft aangewend om de onbewuste willekeurige functie in haar hoegrootheid te bepalen.
Waar wij opmerkten, dat de stroom van het psychisch gebeuren zich onder den invloed der van de instructie uitgaande determineerende strekking kanaliseert, zonder dat er van eenig bewust willekeurig verschijnsel gedurende het eigenlijk reactie-experiment sprake is, hadden wij die reacties op het oog, die geen of slechts geringen psycho-physischen weerstand op haar weg ontmoeten. Ondervindt om de een of andere reden de determinatie een belemmering, dan gebeurt het, dat in geval van zwakken weerstand de loop der verschijnselen wordt geremd, terwijl bij sterken weerstand de instructie daarbij nog in het bewustzijn terugkeert. De inhibitie in het gereede verloop van het psychisch proces en de terugkeer der instructie in het bewustzijn zijn dus ‘Komplexmerkmale’ in zooverre zij aan de oppervlakte van het bewustzijn het conflict, dat zich in het onbewuste tusschen de factoren, die den stroom van het psychisch gebeuren in verschillende richtingen trachten te beïnvloeden, tot uiting brengen. Men is er in geslaagd tegenover de determineerende strekking, die er van de instructie uitgaat, quantitatief nauwkeurig bepaalbare weerstanden in het leven te roepen. Het is
| |
| |
Achs Verdienste hier den weg te hebben gewezen. Hij nam zijn toevlucht tot reproductie-strekkingen. Lettergrepen zonder zin werden twee aan twee door een zeker aantal herhalingen ingeprent, zoodat tusschen de bij elkaar behoorende lettergrepen, naar gelang het onderzoek het vereischte, min of meer krachtige reproductie-strekkingen werden gesticht. Tegen deze in had de proefpersoon een bepaalde taak te volvoeren; zoo had hij b.v. bij het noemen van een der twee bij elkander behoorende lettergrepen niet met de andere te reageeren, maar een rijm te vormen of wel den eersten en laatsten medeklinker der syllabe onderling van plaats te doen verwisselen. Naarmate door aantal en een geschikte verdeeling der herhalingen de reproductie-strekkingen krachtiger waren, ondervond het besluit van den proefpersoon om in den geest van het hem gegeven bevel te handelen, meer weerstand. Theoretisch moet bij gelijke kracht van reproductie-strekkingen en determinatie, de reactie noch in den eenen noch in den anderen zin plaats hebben. Deze practisch nimmer te verwezenlijken mogelijkheid meende Ach te kunnen benaderen in de bepaling van het associatief equivalent der determinatie, d.w.z. het aantal herhalingen, dat nog juist moet worden overschreden om de reproductie-strekkingen over de determinatie te doen zegevieren. Wij willen hier Achs methode ter bepaling van het associatief equivalent der determinatie niet aan kritiek onderwerpen; in allen geval komt hem de eer toe het eerst een poging te hebben aangewend om quantitatieve bepalingen in de dynamica van het onbewuste binnen te leiden.
Wij meenen, dat deze enkele grepen uit de moderne psychologie van den wil volstaan om te doen zien, dat voor de normale psychologie het terrein van het onbewuste geen volslagen ‘terra incognita’ is.
In de zoo juist vermelde experimenteel-psychologische onderzoekingen ontmoeten wij geen andere veronderstellingen dan zulke, die enkel en alleen gegrond zijn op de waar- | |
| |
genomen feiten, te weten het bestaan van een den proefpersoon niet bewuste werking, zich uitend in een qualitatieve en quantitatieve betrekking tusschen twee reeksen van verschijnselen op verschillende oogenblikken. Reeds in de hysterie-studie van Breuer en Freud wordt deze eerste regel der wetenschap overtreden door het aannemen van affecten, die het substraat der voorstellingen ontberen. Wij willen de theorie van het substraatlooze affect niet zonder meer veroordeelen, maar meenen toch, dat er in de hedendaagsche psychologie te weinig, om niet te zeggen in het geheel geen gegevens te vinden zijn om een dergelijke hypothese zoo maar aan een geheele theorie ten grondslag te leggen. Dit ‘frei flottierend’ affect moge dan, oppervlakkig bezien, nog zulke logisch geconstrueerde evoluties doormaken, deze blijven er door den wankelenden grond, waarop zij rusten, niet minder phantastisch om. Freuds leer wordt er daarmede een van onbegrensde mogelijkheden, waarbij niets meer in staat is onze verwondering te wekken. Heel gewoon schijnt het dan ook, dat het onbeperkt heerschende affect, dat na zijn emancipatie van de voorstelling, zich niets meer van haar heeft aangetrokken, bij bewust-worden der pathogene voorstelling op onverklaarbare wijze mee in het zonlicht wordt getrokken.
Bij ééne, niet in de ervaring wortelende veronderstelling blijft het echter bij Freud niet. Wij noemen hier nog slechts zijn begrip van den weerstand, het geheel van krachten, dat zich tegen bewustmaking der verdrongen pathogene gebeurtenissen verzet. Ook Ach vormt zich tot verklaring der intentioneele, foutieve reacties het begrip weerstand, waarbij hij echter den bodem der ervaring onder de voeten houdt en zich wel wacht dit louter functioneel begrip te hypostaseeren. Freuds leer van den onduldbaren wensch echter, waarop zoowel het begrip der verdringing als dat van den weerstand gebouwd is, wortelt niet in de ervaring, maar verraadt door haar anthiopomorphisch karakter - censuur, maskeering enz. - haar herkomst uit het rijk der phantasie.
| |
| |
De grondslagen der Freudsche psychologie zijn dus niet de algemeen-logische der wetenschap. Verre van met deze slechts die veronderstellingen te aanvaarden, die in de waargenomen feiten haar onmiddellijken steun vinden, bouwt Freud met de eene onbewezen hypothese op de andere een stelsel, waarvan het zwaartepunt buiten het fundament der ervaring valt.
De psychologische grondslagen der Freudsche methode treden het duidelijkst bij een kritische beschouwing der psychoanalytische techniek aan den dag.
Freud deed een beslissenden stap, toen hij trachtte de bij de analyse herhaaldelijk opkomende irrelevante herinneringen zijner patiënten met de pathogene gebeurtenissen in oorzakelijk verband te brengen. Dit was toch slechts mogelijk door achter haar blijkbare heterogeneiteit een fundamenteele overeenkomst aan ie nemen, die dank zij de veronderstelling van het conflict tusschen den bewusten wensch tot reproductie en den onbewusten wensch het geheim verborgen te houden, verkregen werd. Wij wezen er reeds op, dat ook Ach in zijn proeven op een conflict van determineerende strekkingen stiet en tot zoover kan Freud zich op de ervaring der experimenteele psychologie beroepen. Een aan de psychoanalyse eigen element treedt eerst op met den eisch, het product der uiteenloopende determinaties te duiden of uit te leggen. Komt in de bijzondere geaardheid van Achs foutieve intentioneele reacties duidelijk uit, dat zij uit den strijd van verschillende determinaties geboren zijn, in Freuds irrelevante herinneringen of in den door hem veronderstellenden manifesten droominhoud is niet het minste spoor van een conflict te vinden. Hier wordt het conflict, zonder ook maar eenigszins in de ervaring te zijn aangeduid, verondersteld, welke veronderstelling eerst dan door de hypothese van den latenten en manifesten inhoud een basis - een allesbehalve vaste - erlangt.
In het proces der duiding, dat den afstand van manifesten tot latenten inhoud moet overbruggen, vallen de willekeurige,
| |
| |
van alle ervaring geëmancipeerde constructies nog meer op. Een zonder vaste regels te werk gaande symboliek stelt den psychoanalyticus in staat, den manifesten inhouden alle maar mogelijke verklaringen te geven zonder dat men vermag uit te maken, welke dezer verklaringen aan de reëele werkzaamheid van het onbewuste beantwoordt. Want verondersteld, dat het onbewuste zin in een symbool of droom heeft gelegd, dan is elke andere verklaring dan die, welke bedoeld wordt, hoe logisch en natuurlijk zij in zich ook moge schijnen, aprioristisch en van louter phantastischen aard. Hoe zeer de ‘duidingen’ ook in den innerlijken aard van sommige Freudsche symbolen mogen liggen, wij ontkennen haar op dien grond alle reëele psychologische waarde. Zoolang voldoende feitelijke gegevens omtrent de ‘bedoeling’ van het onbewuste ontbreken, vormen al deze uitleggingen een soort geestige ‘Spielerei’, die wij als uitingen eener rijke phantasie wel vermogen te waardeeren, maar wien wij verder dan ook alle wetenschappelijke aanspraken ontzeggen.
Terecht merkt Else Voigtländer nog op, dat niets op rekening van het onbewuste mag geschreven worden, dat niet onder bepaalde omstandigheden bewust kan worden. In verband met de onmogelijke praestaties, die het kind in Freuds theorie der infantiele sexualiteit op grond van de op later leeftijd in den droom voorkomende gebeurtenissen uit de eerste kinderjaren, worden toegeschreven, is deze opmerking van belang. Het is misschien wel mogelijk, dat, in het licht der Freudsche symboliek, het volwassen individu zich als een sexueel monster voordoet, in wiens onbewuste allerlei masochistische, sadistische en homosexueele neigingen sluimeren, maar het is de vraag of deze, wat haar oorsprong betreft, tot de eerste kindsheid kunnen worden teruggevoerd. Al wat wij van de kinder-psyche weten, verbiedt ons, in zuigen, constipatie, moeder- en vaderliefde, uitingen van heel- of half-bewuste sexueele drift te zien.
De psychoanalytische methode is er volgens Freud eene van vrij-associeeren. Met Nachmansohn zouden wij liever
| |
| |
van vrij-reproduceeren willen spreken, daar het de bedoeling is, het alreeds geassocieerde door reproductie aan het licht te brengen. (Zur Erklärung der durch Inspiration entstandenen Bewusstseinserlebnisse, Archiv für die ges. Psych. 36 Bd. 2 u. 3 Hft. p. 271). De experimenteele psychologie kende deze methode reeds lang onder den naam van het vrije-woord-associatie-experiment, waarbij de proefpersoon de opdracht had op een hem toegeroepen woord met het eerste het beste hem voor den geest komend woord te reageeren. Freuds sujetten hadden dienovereenkomstig den analyticus, zonder het minste kritische voorbehoud, alles mede te deelen, wat hun met betrekking tot een bepaald gedeelte hunner geschiedenis inviel. Nu is het een feit, dat men bij het verrichten van vrije-woord-associatie-experimenten herhaaldelijk de ervaring opdoet, dat de proefpersoon de hem gegeven instructie - op het toegeroepen woord met het eerste het beste opduikend woord te reageeren - eigenmachtig, doch geheel onwillekeurig interpreteert. En daar de instructie, zooals zij door het sujet wordt opgevat en aanvaard, voor duur en structuur van het reactie-proces en den aard van het reactie-woord beslissend is, begrijpt men, dat de kennis van de wijze, waarop het sujet de instructie heeft opgevat, tot goed begrip van het reactie-proces onontbeerlijk is. Het volgende voorbeeld toont, van hoe groot gewicht het is zich een juist denkbeeld te vormen van de wijze, waarop het sujet de hem gegeven instructie interpreteert. In een reeks vrije-woord-associatie-experimenten, waarbij wij den proefpersonen het gewone bevel hadden gegeven, nl. met het eerste het beste voor den geest komend woord te reageeren, hadden deze tevens te vermelden, wat er in de voorperiode van het experiment in hun bewustzijn had plaats gegrepen.
Het bleek, dat zij zich in sommige proeven eigenmachtig op een zoo goed mogelijk, in andere daarentegen op een zoo snel mogelijk volvoeren der opgelegde taak hadden ingesteld. Bij analyse der door introspectie verkregen verschijnselen bleek, dat in ongeveer een derde der gevallen het sujet naar het reactie-woord had moeten zoeken,
| |
| |
maar dat dit zoeken ongeveer twee en een half keer meer bij instelling op een zoo goed mogelijke dan bij instelling op een zoo snel mogelijke reactie voorkwam. Wij waren daardoor in staat, in afwijking met andere auteurs, die de verschijnseien der voorperiode niet binnen hun gezichtskring hadden getrokken, de instelling van het sujet vóór het experiment als de voornaamste oorzaak van het zoeken naar een reactiewoord vast te stellen. (La recherche du mot de réaction dans les expériences d'associations. Annales de l'Institut supérieur de philos. III. Louvain 1914. pg. 553-573).
De aard van het reactie-woord en de duur van het reactieproces gelden, zoowel bij het vrije reproduceeren van Freud als bij de diagnostische associatie-experimenten van Jung als ‘Komplexmerkmale’. En juist zij worden ten zeerste door de bijzondere opvatting, welke het sujet zich van de hem gegeven opdracht vormt, beinvloed. Uit niets blijkt, dat de analyticus met de interpretatie der instructie door den patiënt rekening houdt. Wel krijgt deze het bevel, al wat hem voor den geest komt zonder eenig kritisch voorbehoud mede te deelen, doch het is meer dan waarschijnlijk, dat alleen reeds de onbewuste wensch om de vele onaangename dingen, waarover het bij een analyse gewoonlijk gaat, voor zich te houden, - bedoeld zijn de minder loffelijke daden, waaraan ieder zich al eens schuldig maakt, niet de pathogene gebeurtenissen - de instructie, buiten weten van den patiënt om, niet onbelangrijk modificeert. Tengevolge daarvan treden dan reacties op, die den analyticus, bij gemis aan het juiste inzicht in de voorwaarden van haar ontstaan, op een dwaalspoor moeten brengen. Dit bezwaar doet zich natuurlijk nog meer bij het diagnostisch associatie-onderzoek van Jung dan bij de vrije-reproductie-methode van Freud gevoelen, daar het eerste zich een systematische behandeling der ‘Komplexmerkmale’ ten doel stelt, waaronder dat van den duur van het reactie-proces en dat van den aard van het reactie-woord meer direct onder den specifieken invloed der instructie, zooals zij door het sujet wordt opgevat, staan.
| |
| |
Er valt echter nog een andere opwerping tegen de vrijereproductie-methode te maken. De met haar hulp verkregen reproducties toch behoeven niet noodzakelijkerwijze samen te vallen met de veronderstelde latente inhouden. Elke reproductie kan als de uitlooper beschouwd worden van een menigte associatieve banen, wier uitgangspunten zeer wijd uit elkaar liggen. Geheel toevallig zou een reproductie door de pathogene gebeurtenis - wij nemen haar bestaan en werkzaamheid voor een oogenblik aan - kunnen worden gedetermineerd, zekerheid bezit men echter nimmer.
Men heeft getracht deze opwerping te ontzenuwen (Nachmansohn, lo. co.) door er op te wijzen, dat zich complexvoorstellingen vormen en dat bij terugkeer van een deel zulk eener voorstelling in het bewustzijn de reproductiestrekking op de complex-voorstelling zou gericht zijn. Het feit kan o.i. niet worden ontkend, maar het raakt niet in het minst het naar voren gebrachte argument. De reproducties, die bij de Freudsche analyse voor den dag komen, zijn, even zoo goed als zij als uitloopers kunnen worden beschouwd van verschillende associatieve banen, gedeeltelijke voorstellingen van meerdere complexen en er is niet de minste reden om aan te nemen, dat de optredende voorstelling juist tot het gezochte complex zal behooren. De opwerping tegen ons argument behoort trouwens niet in Freuds gedachtengang thuis. Waar men het geheele psychisch gebeuren met behulp van de associatiewetten der contiguiteit en gelijkenis meent te kunnen verklaren, is een beroep op de van een complex-voorstelling uitgaande determineerende strekking misplaatst.
Met een enkel woord willen wij nog wijzen op de voorname rol, die de suggestie in het psychoanalytisch onderzoek speelt. Zij wordt zoowel door den analyticus als door den patiënt uitgeoefend. De analyticus heeft aan de hand van zijn uitleggingsmethode de waarde der gereproduceerde verschijnselen voor den loop van het onderzoek te schatten en drijft bij gunstig bevinden zijn patiënt den aangeduiden weg op. En het is weer de uitleggingsmethode, die er voor
| |
| |
moet zorgen, dat de meest uiteenloopende antwoorden van den patiënt tot een samenhangend geheel worden vereenigd. Niet de minste waarborg echter, dat de door den analyticus ingeslagen weg de juiste is. Den schijn heeft het er meestal wel van. Op arts en patiënt werkt de langzaam aan zich uit de invallen ontwikkelende roman zóó suggestief, dat beiden gaarne achter de in zich logische constructie een reëele psychologische waarde veronderstellen, die zij natuurlijk allerminst behoeft te bezitten.
De Freudsche analyse der symptoom-handelingen en zgn. toevallige onhandigheden vormt ongetwijfeld een hoogst belangrijke bijdrage tot de psychologie van het dagelijksch leven. Maar hoe vernuftig en aannemelijk Freuds verklaringen over het algemeen ook mogen zijn, er vallen ook hier nog duistere punten op te helderen en tegenstrijdigheden te bezijdigen. Beziet men het schema, waarin het mechanisme bij het vergeten van den naam Signorelli in beeld is gebracht, nauwkeurig (Vgl. blz. 416), dan springt onmiddellijk in het oog, dat de verdrongen gedachten aangaande dood en geslachtsdrift, die in laatste instantie aansprakelijk worden gesteld voor het zich niet kunnen te binnen brengen van den naam Signorelli, van den anderen kant wel den naam Boltraffio in het bewustzijn vermogen te roepen, hoewel dit woord door zijn beide laatste lettergrepen in meer onmiddellijk verband met het op Trafoi betrekking hebbende verdrongen gedachtencomplex staat dan Signorelli, dat daarmede eerst over de associaties Herr, was ist da zu sagen, Herzegowina enz. verbonden is. Wij zijn het met Freud eens, dat het vergeten van den naam Signorelli niet als een toevallig iets kan worden opgevat. Er is een ‘motief’ in het spel. Maar dat dit motief in het aangegeven verdrongen gedachten-complex moet worden gezocht, is ons niet duidelijk, nu van den anderen kant verondersteld wordt, dat hetzelfde complex de reproductie van een anderen naam, die er wel en nog meer onmiddellijk mede in verband staat, determineert. Evenmin begrijpelijk is, waarom Her van Herzegowina in de verdringing wordt
| |
| |
medegesleurd, terwijl Bo van Bosnië in staat is in de namen Boticelli en Boltraffio aan de oppervlakte van het bewustzijn te verschijnen. Beide staan toch in absoluut dezelfde betrekking tot het verdrongen thema: dood en geslachtsdrift.
Ook de andere door ons aangehaalde voorbeelden leenen zich tot soortgelijke opmerkingen. Men behoeft, wat b.v. het geval betreft van den hoogleeraar, die in zijn inaugureele rede verklaarde: ‘Ich bin nicht geneigt (geeignet), die Verdienste meines sehr geschätzten Vorgängers zu schildern’, slechts te bedenken, hoe weinig de woorden ‘geneigt’ en ‘geeignet’ in gezichts- en klankbeeld verschillen om den lapsus linguae niet maar terstond op rekening eener onbewuste, minder welwillende bedoeling te schrijven.
Een bespreking van Freuds theorie der infantiele sexualiteit ligt buiten het kader van dit opstel. Dat is de reden, waarom wij er met geen enkel woord over hebben gesproken; men denke dus niet: qui tacet consentire videtur. Slechts de algemeen-logische en psychologische grondslagen der psychoanalytische methode hebben wij aan een kritisch onderzoek onderworpen. Op volledigheid maken wij dus niet de minste aanspraak; zij vereischt meer plaats dan ons hier ter beschikking staat. Desniettemin meenen wij op grond der gevolgtrekkingen van ons onderzoek het reeds eerder aangehaalde oordeel van Kronfeld te kunnen onderschrijven: ‘mit der Wissenschaft und ihren Massstäben sachlicher Strenge hat die Lehre nichts zu tun’.
F. Roels
|
|