De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Brieven van Gezelle aan Alberdingk Thijm‘IK geloof, dat onder de “austères jeunes hommes” de “cet âge mauvais”, zooals Theoph. Gautier zich uitdrukt, er wel zijn, dien men den dichtertitel niet zal betwisten, en die toch met Lambert ten Kate en Balthasar Huydecoper zijn begonnen, in plaats van met Anakreon en Janus Secundus.’ In deze merkwaardige woorden zinspeelt Alberdingk Thijm ontwijfelbaar zeker op zich-zelf en zijn eigen autodidactische ontwikkeling. En inderdaad, alwie het interessante, hoezeer ook verouderde, boekje ‘Over de Spelling van de Bastaartwoorden in 't Nederduitsch’ heeft doorgewerkt, staat verwonderd over de rijke belezenheid van dien 23-jarigen jongeling, en ziet met verbazing, hoe hij al de vroegere geschriften over taal en spelling niet oppervlakkig heeft doorbladerd, maar bestudeerd en in zich opgenomen, gewogen en voor het grootste deel te licht bevonden. Dien lof heeft dan ook geen der tallooze bestrijders van zijn gedeeltelijk zeer eigenaardige spelling- en taalhervormingen hem durven onthouden. Om deze zelfde taalstudie nu stelde Thijm zich ook al spoedig in correspondentie met de zoekende en slavende taalgeleerden der Zuidelijke Nederlanden, met David, Snellaert, Blommaert en anderen. Want de bewonderende geestdrift voor de archaïstische taalwendingen, de kinderlijke vereering voor een rijke verscheidenheid van gesproken, ja zelfs geschreven flectievormen, de Bilderdijksche opvatting van de ontreddering onzer taal sinds het tijdvak van Middeleeuwschen bloei deden hem begeerig den blik wenden naar het sympathieke Vlaanderenland, waar de Dietsche taal, in haar ontwikkeling gestuit, het oud karakter had weten te handhaven in vele opzichten. Blij-gelukkig voorzeker moet zich Alberdingk gevoeld hebben - en hij gaf meermalen uiting aan die stemming, - toen sinds 1849 de taal- en letterkundige congressenhem in staat stelden, met zijn Zuidelijke taalbroeders in persoonlijke betrekking te treden, en te zamen met hen zich te wijden aan de belangen en de toekomst van Groot-Nederland. | |
[pagina 497]
| |
Spoedig daarenboven kwamen er nieuwe aanknoopingspunten met het werken en streven der Vlaamsche kampioenen. Alberdingk Thijm wordt de heftigste en zeker theoretisch de meest consequente strijder voor de reconstructie onzer vaderlandsche geschiedenis; een vlammende geestdrift begint er in hem op te laaien voor de zeden en gebruiken van den ‘duisteren’ voortijd; vertrouwelijk en innig, als later met Vondel en de 17e-eeuwers, is zijn omgang met Charlemagne en de Rijksgrooten; de Gothiek heeft zijn liefde gewonnen, gelijk de Vlaamsche primitieven hem boeien en de Gregoriaansche kerkmuziek hem in bewondering zet. Het kerkelijk leven der Middeleeuwen verrukt hem. ‘Ik heb het verband tusschen de liturgische systeemvormen en de taal der kunst lief als het leven,’ zoo luidt een geschreven aanteekening in een exemplaar der Dietsche WarandeGa naar voetnoot1). Het is de tijd van de H. Linie, van het ‘Autaar ten Oosten’. Hoe werd zijn hart getrokken naar de Vlaamsche gouwen, waar van dat alles nog meer te vinden was dan gehavende resten en verbasterde overblijfsels! Voor Alberdingk Thijm wordt het ‘donkere’ Zuiden een modelstaat, een voorbeeld, waarnaar Holland zich te hervormen heeft in menig opzicht! Met Guido Gezelle was de kennis ook zeker reeds vóór 1858 gemaakt, en de correspondentie, die ik hier kan aanbieden, is ongetwijfeld slechts fragmentarisch: de aanhef van den eersten brief getuigt daarvoor allerduidelijkst. Ook na 1859 bleef de vriendschap voortduren en, we mogen het zeggen, in onverminderde mate. Twee bewijzen kunnen daarvoor worden aangehaald. In 1862 zond Guido Gezelle aan Thijm een reeks schoone verzen van hem en zijn leerlingen ter plaatsing in den Volks-Almanak voor Ned. Katholieken: zoo werden vele zijner thans meest beroemde gedichten (Regina Coeli, God is daer, Poucke) in dien Noord-Nederlandschen bundel voor het eerst in het licht gegeven. Dat is des te opmerkelijker, wijl Gezelle reeds toen het tijdperk van zijn stilzwijgen was ingegaan, en niet dan met moeite | |
[pagina 498]
| |
tot het publiceeren zijner dichtvruchten te bewegen was. ‘In 't jaar 1862’, zegt Hugo VerriestGa naar voetnoot1), gaf ik, met Henri van Doorn,... belet wel: ‘gaf ik zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden uit. Dat had ik van hem, met groote moeite, verkregen’. En toen vervolgens in 1879 deze verzenreeks ten tweeden male ter perse ging, nam AlberdingkThijm in zijn Almanak voor 1880 opnieuw eenige lieve dichtstukjes daaruit over en deelde tegelijkertijd de opdracht van dien bundel aan hem zelf, en zijn eigen antwoord op die toewijding, daaruit mee. Deze beide verzen zijn zóó weinig bekend (opdrachten worden zelden gelezen!), dat het niet onnuttig schijnt, ze nogmaals onder de aandacht der lezers te brengen: | |
Opdracht aan mijn Weledelen Heer Mr. Jos. A. Alberdingk Thijm O. Eq. S. Gr. M.De broederhand uit Vlanderland zij u gereikt, o edele taal- en stam voortreder; en, reikt gij, Noorderling, mij, Zuiderling, die weder, in stam- en taalondeelbaarheid, dan zij u driemaal dank gezeid en ligg' dit, qualecumque, als pandgift daarop neder!
Guido Gezelle. | |
Antwoord.Gij reikt me een hand uit Vlaanderland, uit Brugge!... dierbre stad, voor wie, door stam en streven, met liefde en trots zich voelt verwant aan Maerlants poëzij en Memlincs geestesleven.
En die niet blind, gelijk het kind van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader een sceptiesch filozoofjen vindt, en, zoo in Staat als Kerk, der Liberalen Vader. | |
[pagina 499]
| |
'k Aanvaard met dank den rijken klank die uit uw vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen: wat wijke of wank'.... zij Zuid en Noord vereend in spreken, werken, willen! Maar doe 't gestand met hart en hand, den eed, zoo menigwerf der vaadren God gezworen! ga Nederland met d' eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren!
Jos. Adelb. Alberdingk Thijm.
Van een groot epistolair talent getuigen Gezelle's brieven niet: onverzorgd en vlak is de stijl, en slechts zelden gloeit er een, sprank van hooger bezieling en rijk dichterleven op. Weinig karakteristiek ook is het schrift, onnauwkeurig de spelling, en de punctuatie is zelfs dermate verwaarloosd, dat ik mij genoodzaakt heb gezien, tot beter begrip hier en daar van de lezing in het handschrift af te wijken. Doch wat den inhoud aangaat, zijn zij klare getuigenissen van Gezelle's rein en geestdriftig zieleleven, gelijk wij dat kennen uit zijn geschiedenis en zijn werken. Hoe luide spreekt alom zijn vurig-minnend priesterhart zich uit! Hoe blaakt hij van liefde en toewijding voor het welzijn zijner dierbare leerlingen, voor hun geestelijk welzijn vooral! Heropbloei van de taal en de zeden van zijn goede Vlaamsche volk, dat beschouwt hij als zijn levensideaal, dat is voor hem diere plicht, ‘Gods zaak’ zelve. Hoe teekenend is zijn bewondering voor de gelukkige broeders van het Noorden, die in volle vrijheid bezitten, wat hij met de zijnen nastreeft en zoekt in moeite- en kommervollen strijd! Hoe treffend-naïef vooral is zijn kinderlijke eerbied voor het werken en streven van den grooten Roomschen Thijm: ‘Gelieft mij dan nogmaels een reke of twee te schrijven dat ik “mijn jongens” toogen mag;’ ‘een hand ons toegereikt uit Amsterdam! wij die nog zoo versch gespeend zijn van de Zuidsche Minne’. En hoe oprecht hier Gezelle in zijn particuliere mededeelingen is, moge blijken uit de enthousiastische woorden, waarmede hij in het- | |
[pagina 500]
| |
zelfde jaar 1858 openlijkGa naar voetnoot1) den arbeid van zijn ‘Noordelijken’ vriend herdacht: ‘De zeer gel. en zeer christelijke Heer Ridder J.A. Alberdingk Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen, en verdienstige geleerden, die, met onzen David, Bormans en anderen, zoo weinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen, dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een deel Romantische woorden en redens wijs te zijn.’ Alberdingk Thijm heeft ongetwijfeld Gezelle nooit in zijn volle beteekenis en waarde begrepen: nimmer zag hij in hem den baanbreker van een nieuwe richting vol glorierijke toekomst, den oorspronkelijken zanger van het innigst gemoedsleven en van de ‘beleefde’ natuur om hem heen. Zeker, ook Thijm had een open oor voor rhythme en rijkdom van klank: er zijn onder zijn verzen tallooze juweeltjes van louter dichtmuziek. Hij heeft dan ook ongetwijfeld met gretigheid de tonen opgevangen, die ruischten van de ‘Vlaamsche harp.’ Doch wat Thijm in Gezelle's poëzie heeft gemist, dat is diepte van wijsgeerigen ondergrond, volheid van zware, zuiver-verstandelijke gedachten. Want al was bij Alberdingk over de vaste laag van Bilderdijksche scholing met volle kracht de wind der Romantiek gevaren, hij bleef - zij het in sterk ge wijzigden vorm - een leerling van den ‘Maestro’ tot het einde zijner dagen. Voor hem was de schoonheid: idee in zinnelijk-waarneembaar gewaad, en al mocht dan ook naar zijn wensch aan die kleeding niets ontbreken, zij moest immer sieraad en tooisel blijven van intellectueele, philosophische bespiegeling. Thijms gedichten, ook de Romantische vol aanschouwelijkheid en kleur en leven, geven bijna alle - van de gelegenheidsverzen spreek ik niet - de levensbeschouwing van den schrijver in min of meer abstracten vorm. Toch heeft Thijm veel en innig gevoeld voor het werken | |
[pagina 501]
| |
en streven van zijn Vlaamschen kunstbroeder. Kon het anders? Er moge een groot verschil zijn tusschen beiden, er zijn punten van aanraking en overeenkomst te over, vooral zoo wij Thijm beschouwen in zijn middeleeuwsch-romantische periode (± 1850 - ± 1875). Gelijk Gezelle, zoo zoekt Thijm den schat onzer onvervalschte taal bij de kinderen des volks; de dialecten heeft hij lief, en hij schaamt er zich niet over, dat men aan zijn uitspraak den Amsterdammer kan kennen. De volkstradities eerbiedigt hij als een heilig erfgoed, en hij tracht naar best vermogen te redden wat nog te redden is. Dichterlijke scheppingskracht ontzegt hij het volk niet, en wat de volksmond zegt - de verbeelding moge het nog zoo vervormd hebben - mist voor hem de kiem der waarheid niet. Hoe weinig populair Thijms gedichten mogen zijn, in zijn banier staat het ‘Kunst dem Volke’, en het aristocratisme in de kunst heeft de aestheticus bestreden tot in zijn laatste levensjaren. Weinig minder dan voor den heiligen Vlaamschen priester, is ook voor Alberdingk de poëzie, of liever alle kunst, een uiting van het godsdienstig gelooven en vereeren! Kunst en leven smelten voor Thijm ineen, en in het leven komt aan de godsdienstige overtuiging de eereplaats toe. De Christelijke kunst heeft in hem een onvermoeid voorvechter gevonden, zeker in de jaren van zijn tweede tijdperk vooral, doch eigenlijk ook later, als hij zijn begrippen wijder en wijder, te wijd wellicht, heeft doen uitzetten. Hoe sympathiek moest hem dus het werken zijn van den Rousselaarsch-Brugschen leeraaren onderpastor, die slaafde en zwoegde voor de beschaving van zijn teerbeminde volk, die werkte en arbeidde onverpoosd aan den heropbloei van het christelijk leven in de Vlaamsche landen. Waarlijk, wel spreekt de stem des harten, waar Thijm in zijn Dietsche WarandeGa naar voetnoot1) getuigt: ‘Wij kunnen niet nalaten,... onze bewondering en warme deelneming uit te spreken voor het krachtige christen kunstleven, dat er in de seminariën van | |
[pagina 502]
| |
West-Vlaanderen heerscht en zich aansluit bij de verkleefdheid aan de dietsche zaak, welke daar zoo voortreffelijk meê samengaat. Brugge en Rousselaere leveren het bewijs, dat men geen brusselsch ongeloovige en rationalizeerder van den werkman behoeft te zijn, om de vlaamsche zaak oprechtelijk voor te staan.’ | |
IRousselaere in festo Si Joannis de Deo, 8 Maerte, A.D. 1858.
Weled. Hooggel. Heer,
Het doet mij spijt, dat ik u nogmaels in uwe hoogstbelangrijke bezigheden stoore met dit mijn schrijven. Nogtans 'k begeerde Ued. te bedanken over uwen brief zoo welwillend mij afgezonden en te berigten dat ik hem mijne leerlingen te lezen behandigd hebbe. Uw brief en Uw Almanak doen hun deugd; al meer en meer komen zij van hunne fransquillonerie terug en 'k en wenschte maer de zake meer en meer voort te zetten. Daertoe neme ik bij dezen inschrijvinge op de Dietsche Warande. Ik hebbe geheel den eersten jaergang, dien ik aan ons Vlaemsch genootschap van ‘Sinte Lutgaerde’ ten geschenke geve, U verzoekende te willen met de tegenwoordig aenstaende aflevering alles afzenden wat er ontbreekt om 't werk volledig te maken, 't Was wel vijf mael de zeven almanakken die 'k gevraegd had en behoeve Ued. nog 4 mael die zelve zeven te vragen. 'k Heb verschillige nogal aerdige dichtstukskes van mij of van mijne leerlingen opgesteld en mögt er een of twee 't zij in de warande 't zij misschien beter in den Almanak staen, 't zou meer en meer den band sluiten en de aendacht wekken van onze leerlingen. Met onze philosophen bijvoorb. wint gij geheel onze toekomende priesterschap in Vlaenderen, en zoo die eenmael echtvl. worden, zoo er bezonderlijk eens wat professors gevormd wierden, die zelf Vlaemsch kennen en 't vier in hunne leerlingen steken, dat ware dunkt mij al een krachtig middel om onze en Gods zaek voort te zetten. Wederom, gedoogt dat ik niet veel transitie make, alles komt ons hier uit frankrijk: Grieksch, latijn, enkel op zijn fransch, alles door een fransch kanaal, en men schijnt gansch onbewust dat het zou kunnen anders gaen; dat ik bijv. langs uwen kant tegen Achter PaschenGa naar voetnoot1) kan een schooleditie krijgen van | |
[pagina 503]
| |
Sophocles' Philoctetes' griekschen text met spaerzame of geene noten; dat zou ik eens willen invoeren. Kan ikkatalogenkrijgen van Ue. classieke boeken; gijl. haelt ze toch ook uit Frankrijk niet, zeker? Eén dingen schrikt mij af, dat wij misschien veel kostelijker uit het noorden dan uit het zuiden zullen bediend geraken. Echter nooit zal men de bewaring van den nationalen geest te duer können betalen, en, mögt ik van Ued. broederlijke hulp daerin verwachten, veel is er hier te doen, zeer veel. De grond ligt gereed, de oogen gaen open en de herten verlangen. Ik houd mij ook veel bezig met de verzameling van een vlaemsch Idioticum, een soort van levenden Kiliaen of Maerlant, want Maerlant spreekt hier nog onveranderdGa naar voetnoot1). Ik wenschte maer te weten, of gij denkt dat zulks nut inheeft, en hoe het kan te nutte gebracht worden. Gelieft mij dan nogmaels een reke of twee te schrijven dat ik ‘mijn jongens’ toogen mag. Zeg ook, bid ik Ued., hoe onze rekening zal klaer geraken bij LangenhuizenGa naar voetnoot2) en eindelijk 'tgeen ik vergeten ging, of er ergens en aen wat prijs Duitsch dietsch en Dietsch Duitsch zakwoordenboeken te krijgen zijn. Ik vrage Ued. herhaeldemael alle slach van verschooning over dit mijn ellendig geschrijf en blijf met achting en verlangen
Ue. oetmoedig dienaer en vriend in Xo Guido Gezelle. | |
[pagina 504]
| |
voor Uw kranken vader, voor U en voor al hetgene gij zoo edelmoedig betracht. Wij blijven hier geen enkele bewonderaars van 't gene gij Catholieke broeders in Holland al tracht uit te voeren. De Kristene geest komt allenger hand aen weerom te voorschijn en wat een dingen ware het niet, konden wij daermeê onze jeugd ontvlammen. Met iets anders zal ze toch wel haest niet meer te houden zijn. Jammer dat er zoo wenige zijn, zelfs onder de voorstaenders bij regte van al wat Goed en Schoon is, die denken zoo als Ued., jammer dat men zoo alleen is en dat wij ons altijd nog troosten moeten met het ‘Lamma Sabacthani’ van den verlaten Godverlaten Christus! Hier en daer nogtans rijst er een waektoren met een kruis daerboven op voor ‘Sémaphore’ of telegraef. Zoo het niet te veel van Uwen dierbaren tijd stelen ware, zou 'k Ued. zeggen wat er hier al gaende is. Vooreerst is onze Kerkmuziek in allerbeste orde. Wij hebben voor Muziekmeester den Heer Jan Destoop van Brugge, wiens gansche leven ééne studie geweest is van de heilige Muziek-poëzij der 13, 14 eeuw; hij regt zelf onze jongelingen op, speelt zelf den orgel die onlangs met 2, 3 nieuwe spelen voorzien is en bijna alle zondagen hebben wij ‘Magnificat’ alternatim 400 studenten en door de 20 choorzangers die in 4 stemmen zonder accompagnement op 'toksael zingenGa naar voetnoot1). Onder 't lof zijn 't dezelve koorzangers die op dezelve manier Adoro Te, Salve Regina enz. in 13 eeuws muziek bijna zonder orgel door den beuk zenden. Binst de Misse Credo, alternatim 400 stemmen en choor à l' unisson; et incarnâtes 2 kinderstemmekes. Nog enkele verbeteringen zijn der ophanden. Mr. De Stoop, die een Kristelijk en verheven denkend man is, blijft om geen andere reden bij | |
[pagina 505]
| |
ons dan om de oudkristelijke kerkmuziek zooveel mogelijk te verspreiden. Onze kerk komt wenig overeen met de manier van zingen, die er geoefend wordt. Een dingen is er goed: 't is de corona lucis (pugin)Ga naar voetnoot1) die mij de Engelsche studenten onder mijn bestier voor 450 gespaerde en gespijkerdeGa naar voetnoot2) franken aen Iesus, aen onzen Iesus ten geschenke gebracht hebben. De reste, uitgeweerdGa naar voetnoot3) Iesu allerhoogweerdigste tegenwoordigheid, die alles vergeven kan, is armsierig, zoodanig dat het de kristene gevoelens der studenten nadeel doet. Ons Huis is niet instate van iets te veranderen en Iesus heeft niets te wachten dan van edelmoedige pogingen van de wenigen die op hem peizen. Dus heb ik nu een bundel dichtoefeningen veerdig waerop bijna al de leerlingen ingeschreven hebben en inschrijvers zoeken te werven. Hij moet mij 1360 fr. kosten op 1000 ex. tegen 2.50 stuk. Waer onkoste uitgesloten, 2500 frs. met een wenig gespaerd geld zou kunnen genoeg zijn voor een autaer. Koste Ued. ons wat helpen, wij zouden misschien kunnen beginnen iets te doen en te toogen dat wij willen. Welligt dan zou er ons iemand bij springen en in korte jaer zouden wij een kerke hebben die de Goddelijke tegenwoordigheid min onweerdig is; 't is een allerschoonste vat. Daerom Mijnheer en dierbare vriend heb ik mij verstout Ued. een prospectus te zenden en hiernevens een blad voor specimen, 't GedichtjeGa naar voetnoot4) is van Mr. Stoop getoonzet en zoo 't Ued. welgevalt zal ik de muziek weleens achter zenden. 't Moge U ook niet ongenaem zijn een versje van een mijner leerlingen te lezen en misschien ievers in te plaetsenGa naar voetnoot5); 't draegt voor titel ‘Moed en Betrouwen’. Gij zult oordeelen of het zoo heeten mag en of hij moed en betrouwen geven mag aen
Ueds. toegenegen en ootmoed, dienaer in Xo Guido Gezelle.
Une prière fervente console de tout!Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 506]
| |
IIIKleen Seminarie Rousselaere, feestd. der vier gekroonden, '58.
Mijnheer en dierbare Vriend
Mag ik U een oogenblik lastig vallen? Ik zende Ued. mijne ‘Dichtoefeningen’ en verhope wel op de eene of andere manier er uw gedachte over te mogen weten, zoo niet over enkele stukken ervan, toch over den geur, den toon van 't geheele. De jongelingen die 'k met U en Uw edel streven in kennis gebracht hebbe komen mij zoo dikwijls vragen of ik niet van U vernomen hebbe en ofschoon ik over lang geschreven heb, moet ik hun nog altijd neen antwoorden; 't zou hun ook deugd doen, mogt er een woordje (zoo er iets goeds van te zeggen valt) in uw Warande staen van hun Meesters dichtoefeningenGa naar voetnoot1); een hand ons toegereikt uit Amsterdam! wij die nog zoo versch gespeend zijn van de Zuidsche Minne. Mag ik u vragen of er in Holland andere dan duitsche klassieke edities gebruikt worden; bijv. zou men Aeschylus Prometheus vinctus kunnen krijgen: een holl. editie van den Griekschen text met of zonder noten? Ik heb hier Berghman Handwoordenb. voor de gr. taal. Gouda. Is dat nog krijgelijk of ooit herdrukt geweest? Bij laeste afzending van Almanaken (sic) was 1858 te kort, vijfmael. En men vraegt er mij dikwijls achter. Ik zou U ook verzoeken Uw andere werken vermeld op Almanaks omslag benevens de vijf missende Almanakken te willen, bij den naest uitkomenden Almanak, afzenden. Zou ik van Mr. Van langemhuyzen niet können verkrijgen dat hij mij ook, op zijne hemt, een dozijn dichtoefeningen van de hand maekt; al 't profijt is voor 't heropsieren van onze kerke. Men vraegt mij of 't accompagnement van de drie-vier genoteerde ‘loverkens’Ga naar voetnoot2) uit de warande bestaet en krijgelijk is. Eindelijk heb ik een gedicht ontdekt (14e eeuw) waervan | |
[pagina 507]
| |
titel: Spieghel der wijsheit, of leeringhe der Salichede door Jan PraetGa naar voetnoot1); van Brugge? Weet Ued. daer iets van? Verhopende wel een regel van Ued. te mogen verwachten blijve ik
Ued. toegenegen dienaer in I.C. Guido Gezelle.
Laudetur I.C.! | |
IVKleen Seminarie Rousselaere Doma 7gesm, A.D. 1859.
Mijnheer en hoogachtbare Vriend.
Ik en weet niet hoe gedaen om aen mijne Almanaks te komen; voorzeker zijn ze toch al uit, ik heb een tiré apart gezien van van Duyse's ‘Vlaemsche legende’Ga naar voetnoot2); 't is al eenige weken dat ik v. Langenhuyzen 24 exempl. Dichtoefeningen gezonden heb met de vrage van aanstonds te willen de Almanakken terug schikken; tot nu toe nog niets. Mogen wij alligt nog een aflev. Warande in 't gemoet zien, of, is er misschien al een sedert den No waerin gij de kosters van Sint Jacobs te Brugge zoo van degen gekosterd hebtGa naar voetnoot3), en heb ik het ook niet ontvangen. | |
[pagina 508]
| |
Mag ik U verzocken de hierbij gesloten lijst aen v. Langenhuyzen te doen geworden met bede zoo dat niet ten onpasse komt, van wat te spoeijen. 'k Hou mij bezig met kinderliedjes, slaepdeuntjes en volksdichtjes op te zoeken voor zoo veel die ongeschreven bestaen: 'k schrijve er u twee uit mijne warande voor een stael: Liedje om te leeren gaen.
Dee' foetjen en dae' foetjeGa naar voetnoot1)
gingen tegâre de kolverkes wachten;
De kolverkes liepen in 't koorene
Dee' foetjen en dae' foetje
Ze liepen al zeere voorene.
Haspliedje.
Daer was een oude moeije
Die lang verloren was.
Ik vond ze zitten haspen
Al op 'ne koorentas.
De koorentas die wipte
En de oude moeije loech.
Ik meende dat 't Marten de kuiper was
Die op zijn banden sloeg.
A̅ls ĭk i̅n dĕ ke̅rkĕ te̅rtĕ
'k Te̅rte ŏp o̅nzĕn He̅erĕns he̅rtĕGa naar voetnoot2)
'k Va̅llĕ onzĕ li̅evĕ vro̅uwĕ tĕ vo̅et
{ op Da̅t zĭj vo̅or mĭj bi̅ddĕn mo̅et!
{ om Da̅t zĭj vo̅or mĭj bi̅ddĕn mo̅et!
Faithfully yours in Xo
Guido Gezelle.
Amsterdam.
H. Duurkens S.J.
Faithfully yours in Xo Guido Gezelle.
Amsterdam. H. Duurkens S.J. |
|