| |
| |
| |
De standvastige prins
Naar het Spaansch van Calderon
Tooneel VII - De Koning, Tarudante, Feniks, Selim, Don Ferdinand, Brito.
Groote Heer, wij gaan een straat door,
Waar gij den Infante zeker
Zult ontmoeten, onvermijd'lijk.
'k Vergezelde u met opzet;
Dan zult gij mijn grootheid zien.
Altijd wenscht gij mij te eeren.
Geeft den arme nu een aalmoes,
Geeft mij toch wat onderstand.
Ben ik niet een mensch als gij?
En toch zoo verlaten, hong'rig;
Ja, ik sterf nog van den honger.
Menschen, hebt toch medelijden!
Zelfs het wilde dier brengt hulp
Hier in Fez geen aalmoes vragen.
Hoe moet ik 't dan zeggen?
Meelij met een arme ziel!
Maakt toch, dat hij nu wat eet,
Mooren, bij den heil'gen hiel
Mahomeds, den Grootprofeet.
Dat hij zoo ellendig levend
Nog getrouw blijft aan 't Geloof.
Hindert en beschaamt mij vreeslijk. -
Mij? Och, Brito, gij vergist u,
Ben ik dan nog een Infant,
En niet eer het lijk daarvan,
Laat men mij dus zoo niet noemen.
| |
| |
Goed, zijt gij dan geen Infant,
Antwoord mij als Ferdinand.
Ach, al moet ik daarom opstaan
Uit het graf, toch sleep ik mij nu
Blijft gij áldoor maar hardnekkig.
Is het need'righeid of moed,
Wat u eind'lijk volgen doet?
Neen, ik wilde u maar toonen,
Hoe groot d'eerbied is, die slaven
Aan hun Heer verschuldigd zijn.
Maar vergun m' u toe te spreken,
Heer en Koning, wil mij hooren.
'k Noemd' u Koning, en hoewel gij
Van een and'ren godsdienst zijt,
Is de Majesteit des Konings
Zoo verheven, zoo geweldig,
Dat zij hem tot zachtheid leidt.
Daarom zult ook gij eens luist'ren
Naar de eed'le stem van 't bloed.
Onder wilde beesten zelfs
Is die naam zoo hoog verheven,
Dat hij zich in de Natuur ook
Weet te doen eerbiedigen.
Koning van het dierenrijk
Is de Leeuw; maar als hij toornt,
Blijft hij edelmoedig toch;
't Weerloos dier vervolgt hij nooit.
In het zilte schuim der zeeën
Zilveren en gouden schubben
Kronen. En toch draagt hij menschen
Uit de stormen naar het land,
| |
| |
Dat de zee ze niet verzwelgt.
Dien de wind in hooge luchten
Veeren opkuift tot een kroon,
Is de Keizer aller vogels,
Die het zonnelicht begroeten.
Maar de Fabel leert, dat als hij
Drank door addergif besmet ziet,
Hij de menschen edelhartig
Waarschuwt, door met bek en vleugels
Te vertroebelen den gifdrank:
Planten, steenen zelfs gebruiken
Edel, mild hun heerschappij.
De Granaat, waarvan de punten
Tot een kroon gerond zijn; teeken,
Dat zij Vruchtenkoningin is, -
Wisselt, als zij is vergiftigd,
Haar robijnenpracht voor doffe
En verwelkte topaaskleur.
Diamantsteen, door wiens vuur zelfs
De Magneet zijn kracht verliest,
Wordt daarom verklaard tot Koning.
Edel is hij, maar zijn hardheid,
Door geen staal te overwinnen,
Wijkt voor het verraad van 't vuur,
Smelt dan tot een hoopje asch.
Als de Majesteit des Konings
Dus bij dieren, planten, steenen,
Zich tot meelij laat bewegen;
Is het dan geen menschenplicht?
Dat gij van een and're wet zijt,
Verontschuldigt U niet, Heer!
Wreedheid, onder wat voor leer,
Is hetzelfde. Maar uw meelij
Wil 'k niet wekken door mijn jammer,
Mijn ellende; want ik voel het,
| |
| |
'k Ben tot stervens toe gewond;
Vraag alleen u om den dood,
Dat ik voor 't Geloof mag sterven.
Meen niet, dat het wanhoop is,
Omdat mij dit leven walgt;
Neen, ik wensch het God te geven,
Als een offer voor 't Geloof.
Wilt gij geen erbarmen kennen,
Laat er hardheid u toe dwingen.
Zijt gij Leeuw? Zoo brul dan grimmig;
Scheur in stukken, wie u hoont.
Zijt gij Arend? Wel, verwond hem,
Die uw nest, uw Ceuta stoorde,
Gruwelijk, met klauw en bek.
Of Dolfijn? Zoo wees een storm,
Voor hem, die uw zeeën kliefde.
Zijt gij Diamant? Vergruizel
Mij tot stof in gitt'ge woede.
Put u uit maar! Want al moest ik
Nog meer kwellingen verduren,
Nog meer wreedheid ondergaan,
Nog meer angst en pijnen lijden,
Nog ellendiger hier worden,
Nog meer krimpen van den honger,
Nog die arme lompen missen,
Nog in vuiler kerker kwijnen,
Vast blijf ik toch in 't Geloof;
Want het is mijn zonnegloed,
Want het is mijn licht en gids en
Lauwerkrans, die mij verheerlijkt.
Maar de Kerk verwint gij nooit!
Als ge daarin lust mocht vinden!
Daar ik toch Zijn zaak verdedig.
Hoe is 't moog'lijk nog te snoeven
| |
| |
Op dat lijden! Eigen schuld is 't,
Wat verwijt ge? Ik beklaag niet,
Ben er vreemd aan, als gij zelf u
Niet beklaagt. En zeg, wie doodt u?
Uw hand immers en niet ik.
Wacht geen meelij meer van mij,
Heb eerst meelij met u zelf,
Ferdinand, dan heb ik 't óók. (Af.)
don ferdin. (tot Tarudante).
Help' Uw Majesteit mij dan!
Ziel van alle schoonheid is,
Wees gij dan mijn voorspraak, Vrouwe,
Ziet gij mij niet eens meer aan?
Zulke oogen zijn bestemd niet
Als gij mij dan niet wilt aanzien
En van plan zijt, mij te vluchten,
Weet, Mevrouw, al acht g' uw schoonheid
Nog zoo hoog, dat uwe waarde
Niet méér is, dan die van mij;
Moog'lijk ben ik eenmaal méér waard.
Och, ik gruw van uw geluid,
En uw adem maakt mij ziek.
Laat mij, mensch, met rust! Wat wilt gij?
Langer kan ik u niet aanzien. (Af.)
| |
Tooneel VIII - Don Jan met een brood. Don Ferdinand, Brito.
Om u dit stuk brood te brengen,
Moest ik dulden, dat de Mooren
| |
| |
Mij met stokslagen verwondden.
Och, 't is Adams erfenis.
'k Voel al, dat ik sterven ga.
Goede God! Geef ons wat troost!
Welke kwalen zijn niet dood'lijk,
Daar de mensch toch sterflijk is?
Laat ons dus niet zorgloos leven:
Want de Waarheid blijft bestaan,
D' eeuwigheid is zéker. Wacht dus
Niet, totdat een nieuwe ziekte
Er voor waarschuwt; want een mensch
Is zijn eigen grootste kwaal.
Zonder rust of duur, zoo moet hij
Op de harde aarde treden;
Elke pas, dien hij er doet,
Is een schrede naar het graf.
En zelfs God weet onze stappen
Niet meer ongedaan te maken.
Vrienden, 'k voel mijn einde naad'ren,
Voert mij in uw armen weg.
Niets meer hecht mij aan het leven!
't Eenige, waarom ik smeek,
Edele Don Jan, is dat gij
Na mijn dood mijn lompen wisselt
Voor mijn heilig ordeskleed,
Dat ik zóó lang dragen mocht.
In den kerker zult gij 't vinden;
Daarin moet gij mij begraven,
Zonder kist; - wanneer de Koning
Nu zijn wreedheid voelt bekoelen
En mij nog een graf wil geven,
Plaats vooral een kruis op 't graf.
Maar al sterf ik nu als slaaf,
Eenmaal hoop ik te genieten
| |
| |
Toch den losprijs van 't Altaar,
'k Gaf, mijn God, U bij mijn leven
Zooveel kerken, dat voorwaar,
Gij mij ook er een zult geven.
(Men draagt hem weg.)
| |
Tooneel IX - Zeekust bij Fez - Nacht - Don Alfons, Soldaten.
Laat die trotsche zeegevaarten
Nu het krijgsvolk is ontscheept,
Over aan d' onzeek're golven,
Steek ze met Grieksch vuur in brand.
| |
Tooneel X - Don Hendrik.
Heer, de keus was niet gelukkig
Voor een landingsplaats. Want zie,
Groote scharen van den vijand
Zijn gelegerd in die heuvels.
Bovendien heeft Tarudante,
Die zijn bruid naar huis toe voert,
Oók in Fez een talrijk leger.
Luister, en gij zult de echo's
Van het krijgsrumoer wel hooren.
Neen, met opzet, Hendrik, koos ik
Deze plaats om er te landen.
En de reden is heel klaar:
Was ik dicht bij Fez geland,
Dan was ik op beide legers
Daar gestooten. Maar gescheiden,
Zijn ze beter te verslaan.
Laat daarom den aanval blazen,
Vóór z' elkaar gewaarschuwd hebben.
Heer, bedenk, hij is ontijdig,
Dat ik nu geen raad meer aanneem,
'k Wil geen dag mijn wraak verschuiven!
| |
| |
Onverbid'lijk zwaait mijn arm
Want de zon is al verdwenen.
Goed, dan vechten w' in het donker.
'k Heb zoo'n groot vertrouwen nu,
Dat geen tijd of macht mij neerslaat.
Hij verdedigde Gods zaak;
D' overwinning is dus zeker.
Mij de eer, aan Hem de glorie.
Och die trots, hij doet u dwalen.
| |
Tooneel XI - Don Ferdinand's geest, achter de schermen.
Kom, Alfons! Te wapen nu!
Hoort gij geen verwarde stemmen
Suizen door den droeven wind?
Ja, en bovendien trompetten,
Die het sein ten aanval blazen.
Nu dan, Hendrik! Aangevallen!
Want de Hemel moet ons helpen.
(Don Ferdinand verschijnt in zijn ordeskleed, met een brandende fakkel.)
Ja, Zijn hulp is u verzekerd,
Om uw trouw, geloof en ijver,
Want Hij wil mij nu verlossen
Schenkt m' een tempel door een wonder
Om de vele, die ik Hèm schonk.
Met die toorts, die ik ontrukte
Aan des hemels gloeiend licht,
Zal 'k uw dapper leger leiden.
Zoo zult gij, Alfons de Groote,
Fez bereiken. Maar niet om u
Daar te kronen. Gij zult enkel
| |
| |
Mij bevrijden uit het graf
Voor den Daag'raad van 't Altaar.
Was dat zinsbedrog, Alfons?
Neen, 'k geloof dit alles zeker.
En daar 't gaat hier om Gods glorie,
Is mijn wapenkreet: Viktorie! (Af beiden.)
| |
Tooneel XII - Gezicht op de binnenzijde van Fez' muren. De Koning en Selim. Boven op den muur staan Don Jan en een christenslaaf, naast een kist met het lijk van Don Ferdinand.
Nu geniet, Barbaar, omdat gij
Iemand, die zijn Ferdinand
Niet verlaat, al doodt men hem,
Een, die knarsetandt van woede
En ellende. Maar die trouw
Als een hond hem vergezelt,
't Is een voorbeeld voor de eeuwen,
Heb beoefend. Neen, geen wreedheid
Tegen de persoon des Konings
Te bestraffen. Laat hij komen,
Die Alfons! Laat hij 't vermetel
Wagen om hem te verlossen
Uit de slavernij. Al heb ik
Alle hoop helaas verloren,
Ceuta weer van mij te noemen,
'k Heb ten minste de voldoening
Hem in nog een nauwer kerker
Te zien liggen. Zelfs de dood
Zal hem van mijn strenge straffen.
Niet bevrijden. Daarom zal hij
| |
| |
Openlijk te schande staan
Voor eenieder, die voorbijgaat.
Maar uw straf ontloopt gij niet!
'k Zie al op de zee en velden
Veel banieren van mijn christ'nen.
Laat ons hooger op den muur gaan,
Om te zien wat er van is. (Beiden af.)
Vaandels neer en trommels dof.
Lonten, fakkels uitgedoofd,
Zoo zie ik het leger naad'ren.
Alles met een treurig hoofd.
| |
Tooneel XIII - Dof gerommel van trommels. Don Ferdinand met ontstoken toorts vooraan. Achter hem Don Alfons, Don Hendrik en hun leger, dat Tarudante, Feniks en Muley als gevangenen meevoert. Later treedt de Koning met Selim op.
In het gruwelijkst van den nacht,
Was ik u een gids, langs paden,
Aan geen sterveling bekend.
Weldra zal de zon verschijnen.
Overwinnend, Held Alfons,
Zijt gij nu bij Fez gekomen;
Zie dit is de muur van Fez;
Spreek daar over mijn bevrijding.
(Af.)
Hé, daar ginds! Zeg aan uw Koning,
Dat ik hem te spreken heb.
(De Koning en Selim verschijnen op den muur).
Wat verlangt gij, jongeling?
Dat g' hem overgeeft, d' Infante,
Ferdinand, den Ordesmeester.
Dan zal ik als losprijs geven
Die hier mijn gevang'nen zijn.
Kies, wat wilt gij? Feniks' dood,
Selim, vriend, wat zal ik doen,
In zoo'n groote radeloosheid?
| |
| |
Ferdinand is dood, en toch
Is mijn dochter in zijn macht.
Wat kan de Fortuin toch keeren,
Dat ik in zoo'n toestand kwam!
Heer, wat is dat? Ziet gij niet
In wat doodsangst ik verkeer,
Dat mijn leven in gevaar is,
Dat mijn eer hier op het spel staat?
En gij aarzelt met uw antwoord,
En gij gunt u één minuut,
Neen, een oogenblik van uitstel,
Vóór gij mij wenscht te bevrijden!
In uw handen is mijn leven,
En gij duldt nog (Ach, wat lijd ik!)
Dat mijn leven (Bitt're smart!)
Ja, uw oogen zien mijn borst
Door het naakte zwaard bedreigd,
En gij duldt het, dat de mijne
Brandend heete tranen storten?
Och, als Koning waart gij roofdier,
En als vader waart gij adder,
En als rechter enkel beul;
Neen, gij zijt geen Koning, Rechter,
Dat het uitstel van mijn antwoord
U het leven niet ontzegt,
Want de hemel heeft beslist
Om het mijne te doen einden.
Daar nu eenmaal 't een noch 't ander
Langer niet mag duren, weet,
Alfons, dat op 't zelfde uur,
Bij zonsondergang van gister,
In twee zeeën werd begraven,
Van den dood en van het schuim.
| |
| |
Zoo de zon als de Infant.
Deze kist hier, nauw en need'rig,
Is de pronkschrijn van zijn lijk.
Geef nu Feniks maar den dood,
Haar bloed kome over 't mijne.
Wee mij! Nu heb ik geen hoop meer!
En mij blijft geen middel over,
Nog een oogenblik te leven,
Hemel, help! Wat moet ik hooren?
God, o God, te laat gekomen,
Om hem eind'iijk te bevrijden!
Zeg dat niet. Gaf Ferdinand
Ons bevel, hem te verlossen,
Op zijn lijk was 't, dat hij doelde,
Dáárvoor hoopt hij op een tempel,
Voor de vele, die hij wegschonk;
Daarvoor moet de losprijs dienen.
Vorst van Fez, gij moet niet meenen,
Minder waard is dan die schoonheid;
Want alleen voor dezen doode
Wissel ik uw dochter uit.
Geef mij sneeuw dus voor kristal,
Januari voor de Meimaand,
Kortom, geef mij d' armen doode
Voor dit heerlijk levend beeld,
Meent gij dàt, eed'le Alfons?
Laat hem neder door die slaven.
'k Ben dus losprijs voor een doode!
't Is mij eenmaal wel voorspeld.
Laat de kist nu langzaam zakken
Langs den muur. Maar vóór'k hem geef,
Wil 'k mij aan zijn voeten werpen. (Af.)
(De kist wordt neergelaten.)
Ik omhels u met mijn armen,
| |
| |
Heil'ge prins en martelaar.
Broeder, 'k wil u óók vereeren.
| |
Tooneel XIV - De Koning, Don Jan, Christenslaven.
Geef mij, held Alfons, uw hand.
En gij Jan, mijn ware vriend,
Wat een zorg hebt gij getoond
Tot zijn dood en ik hem eind'lijk
Vrij zie, want daar ligt hij.
Oom, geef mij uw koude hand,
Och, al kwam ik veel te laat,
Om u uit den nood te redden,
In den dood toont zich de vriendschap
Toch het beste, 'k Zal eerbiedig
Uw geheiligd lichaam voeren
Naar een heerlijk tempelgraf.
(tot den Kon.)
Koning, neem uw kind weerom
En met haar ook Tarudante;
Maar ik bid u, schenk Muley haar,
Om derwille van de vriendschap,
Die hij toonde voor d' Infant.
Komt nu, Christenslaven, ziet,
Daar ligt uw Infante. Draagt hem
Op uw schouders naar de vloot.
Billijk is het, dat ze' hem allen
Zich ten rouwstoet gaan formeeren.
En laat dit het einde wezen, -
Want hij is bij God beland,
Hij, de Prins der Portugeezen,
De standvast'ge Ferdinand.
L.L.
einde
|
|