De Beiaard. Jaargang 2(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 419] [p. 419] Het koren Geweldig lente wordt het op de wereld! Blauw, blauw en niets dan blauw, dan peilloos blauw omhoog de lucht, die met haar blauwen gloed het koele groen der open landen kleurt. Blauw zijn de heuvels; blauw de ruige kloven; blauw zijn de kimmen, en de verre torens der verre stad zijn blauw als lucht en land. In dit groot wonder van vergroenend blauw en blauwend groen liggen de korenvelden. Nog zijn ze frisch en gaaf en koel en goed de jonge halmen, breed en ongebogen; ze deinen zwijgend in den vochten wind, die als een lauwe donder door de landen gevaren komt in losse, korte vlagen. Verloren in het wijde der landouwen liggen de velden, die in heeter tijd gaan schenken 't graan, dat ons het brood zal bieden. Zoo ligt een akker op een stillen heuvel, en een ligt tusschen lichte abeelenweiden, een andere achter kiezelige helling; daar zijn er honderden in 't blauwe land. Van welken akker brengt men mij het brood, wanneer de winter me in de steden sluit? Ik weet het niet; waarom er over denken? Het is zoo goed het denken te vergeten, nu algeweldig blauwe lente blauwt in rijken dag en nog véél rijker nacht, - nu 't groote blauw verwonnen heeft de lucht, het dal, de heuvels en het schoon verschiet en al de veie, vochte korenvelden. Door witte dagen kwam de jonge zomer, gehuld in fijngeweven, gelen mantel. Hij doolde rond en ademde in het blauw der koele korenvelden en er viel [pagina 420] [p. 420] een gele schemer over aar en stengel. Bij nacht, bij morgen, noen en avondstond liep hij geduldig door het lauwe land en met de dagen steeg zijn lichte vreugd, want als zijn mantel kregen berg en dal de edele tint der teeder gele zijde. Zoo was het goed te leven in de wereld en daarom lei hij zich in zoel gedroom te zingen onder 't wiegewagend ruizlen der warme halmen van de warme velden. Bij nacht en dag doorruischt een vaag gezang nu alle landen, zonder dat men kan zeggen of al dat verre, vage zingen uit vreugde of weedom is om 't brooze leven. Alleen gelieven, die de stille wegen betreden, weten iets ervan te raden. Het is heel wonder wat zij daar vernemen: er is een ijl en wijd geluk te vinden, er wacht een onvermoede zaligheid. Zij zullen dronken zijn van liefde en sterk van liefdesdronkenschap de zware dingen van 't leven dragen en het niet bemerken. De menschen uit voorbij gevlogen tijden, zij hebben niet als zij gekend de liefde! - Hoor, liefke, 't zingen in de korenvelden! - Hoor, lieve, 't zuchten door het schoone land! - 't Is zingen, liefke, om 't overschoone leven! - 't Is zuchten, lieve, om al te groot geluk! - Kom, rusten wij, de lucht is wonder zoet. - De wind is zwoel van vreemde, lauwe vuren. - Wat wordt het wonder; 'k huiver.... - Mij bedwelmt een bange weelde; 'k weet niet wat ons wacht! De jonge zomer in zijn gelen mantel ligt droomerig in 't ruizlend korenveld en zingt een wijze, die verlangen wekt [pagina 421] [p. 421] naar ver geluk in zorgelooze rust van lichten schemer zonder zon of maan. De jonge zomer ligt in 't gele land, het gele land, waar heinde en veer gerucht en huivering van zingen en van zuchten gaat door de vele, gele korenvelden. Over de steden komt in drogen nacht een warme geur gevaren van de velden, alsof daar ergens op het zwarte land heel kostlijk brood in oven wordt gebakken. Maar bij het gloren van de roode zon ziet men de verten rood van korenvelden. In alle tinten van verteederd rood ziet men die akkers, waarvan 's nachts de aroom gaat waren door de holle, stille straten der heete steden aan een koelen stroom. Met ziet er rozig, goud en bronzend rood in vilten zachtheid uitgestrekt in dal, boven ravijn of tegen heuvelhelling. Het graan is ros van rijpheid en verwacht in zware siddering den wreeden uchtend, waarop bij 't rijzen van een roode zon de poorten van de hoeven openslaan en trage maaiers met de zeisen komen. Dàn gaat het lustig worden in de dalen: ras staan de rijen schooven in de diepten, of gaan over de rondingen der heuvelkoppen of troepen saâm in wijde, ondiepe kuilen. Dan is 't of ommegangen 't prachtig land doorkruisen en of vreemde heiligen in breed-uitslaande goudgewaden staan in strenge rangen over 't land te bidden. En over al die drukte in 't roode goud der roode velden, staat de roode zon. Math. Kemp Vorige Volgende