| |
| |
| |
De Wilde Jager
IX
ER klinkt 'n kinderlach op in de witte middagstilte, en zoo ongewoon is die blijklank in de eenzame winterbosschen, dat Elbert onwillekeurig vlugger voortloopt, door die heldere stem aangelokt en ineens boven z'n eeuwig innerlijk getob uit. En nu de Loosche gracht achter de sneeuwboomen te zien komt, krijgt hij 'n schok van verrassing, want daar op 't ijs zijn Anna van Delen en Sofie bezig met Lijsje te leeren schaatsenrijden. Het kind stuntelt en krabbelt tusschen haar tweeën in, wil los, maar slaat aanstonds weer de handen uit naar steun, en schatert, dat licht en lucht ervan tintelt.
‘Elbert!’ verwelkomt Sofie, die hem 't eerst ziet naderen. Lijsje wuift en straalt, of de klare dag van háár uitgaat. Anna wacht met d'r verlegen glimlach z'n groet. Nu hij van den lagen grachtrand afstapt, komen ze hem alledrie tegemoet over de blauwig glimmende baan. ‘Wat kom je doen?’ vraagt Sofie kameraadschappelijk.
‘Vertellen, dat het in orde komt, wat we vorige week afspraken. We kunnen rekenen op Willem Simonz vóór middernacht, 'n Boer uit Hattem bracht vanmorgen de boodschap. Als 't dus goed afloopt.... de speurhonden zijn kittelooriger dan ooit in den laatsten tijd, dat weet je’....
‘God gunt ons die Kerstmis vannacht. Maar 't geeft ineens heel wat te doen’....
‘Ben je al lang hier?’ richt Elbert zich tot Anna, Sofie aan d'r overleg latend. ‘Ik wist 't niet.’
‘Sofie vindt altijd weer de noodige redenen om me van de Laar naar het Loo te lokken. En dezen keer zijn we er met ons tweeën. Want Lijsje ging liever met mij mee, dan met vader en moeder naar Ommen, Fenne's tweeden zoon ten doop houden.’
‘Fenne's huis is net 'n vogelkooi,’ praat Lijsje wijsneuzig d'r moeder na, ‘en die kinderen daar zijn veel te klein om mee te spelen. Op 't Loo is 't veel prettiger.’
| |
| |
‘En 't mooist van al op 't Loo - zeg 'ns?’
‘De kapel natuurlijk.’
‘De aantrekkingskracht van 't Mysterie,’ prevelt Elbert, opziende naar Anna, die zoo blij 't kind dat antwoord ontlokte.
Maar Sofie vindt, dat ze liever moeten beraadslagen. ‘Zullen we met ons vieren er aanstonds op uit gaan? Naar de hei en over Apeldoorn terug; de lui bij elkaar roepen: willen we met de ar?’
‘Nee, nee - wandelen,’ verdedigt Elbert z'n plotse blijdschap.
En Anna: ‘Arrebellen bij die hutten?’
‘Ja, da's waar,’ stemt Sofie toe. ‘Gelukkig kunnen we de arme stumperds vandaag wat beters brengen, dan den klank van onze vroolijke bellen.’
‘Iets van wat de Engel aan de herders bracht.... ‘ik boodschap u groote vreugde, die voor heel het volk zal zijn,’ mijmert Anna, en Elbert vult aan: ‘Dat u heden een Zaligmaker is geboren, Christus de Heer’....
Als Lijsje's schaatsen zijn afgebonden, gaan zij vieren, opgewekt door 't nieuwe doel, pratend en lachend naar de torenkamer, waar vrouwe Margriet dadelijk d'r borduurwerk vergeet, vól van 't vooruitzicht. ‘Dus tòch?... ja maar, dàn’.... Ze is als d'r dochter dadelijk bezig over wat er gedaan en gezorgd moet worden. Maar 't slaat terug in twijfelende bangheid. ‘Als er maar niets tusschenkomt! Sinds dien overval in Zutfen en Anne van Steenbergen's dood, ben ik nooit meer gerust.... En sinds ze toe Boecop zoo slinks aanrandden, is 't nog verergerd.... Zijn ze niet tot alles in staat, die 'n man als hem niet sparen? 'n Spion en geldzamelaar van Spinola, hij! Als 'n bandiet door ruiters achterhaald, toen hij naar Duitschland terugwilde, en van Schenkenschans naar 't Arnhemsche gevang gebracht, 'n Edelman, lid van de ridderschap van de Veluwe, openlijk executeeren, dat ging niet. Daarom maar verraderlijk vergift - den langzamen moord, die niet te bewijzen is.... Voor mij is hij, sinds ver- | |
| |
leden Februari de tijding van zijn dood kwam, een heilig martelaar.’
‘En dit alles enkel omdat hij de Zutfensche predikanten, op 't gastmaal bij burgemeester Van Luchteren, deerlijk havende in den redetwist, dien zij uitlokten,’ herdenkt Elbert. ‘Hij heeft 't ons indertijd immers verteld, hoe ze hem tenslotte roemden om z'n belezenheid en gevatheid, en hem troostten, dat hij op den goeden weg was en weinig verschilde van hun geloof.’
‘Terwijl ze in werkelijkheid daarna voor het Consistorie niets onbeproefd lieten om hem verdacht te maken. Allerlei geheimzinnige geruchten deden de ronde: hij zou spijt hebben gehad over z'n kloostergelofte, ontrouw aan z'n orde zijn geworden, weggejaagd zijn.... Dan weer was hij de verkenner voor Spanje, spion, geldzamelaar voor den keizer’....
‘Zoo was de overval, dien wij bijwoonden, dubbel verklaarbaar.... dubbele haat: tegen hém, tegen 't geloof.... En toch waren ze bang voor hem. In z'n tegenwoordigheid allen z'n onderdanen - zóó hoog en nobel was z'n aard en z'n geest - hij beheerschte ze met z'n blik alleen’....
‘Zoovéél had hij nog kunnen doen voor den wederopbouw der Kerk - 'n man als hij’....
‘Juist daarom moest hij weg’....
‘En blijven wij in nog machteloozer verlatenheid.... Soms lijkt 't me, of we wegzinken, en de nieuwe tijd zich als 'n zee zal sluiten over ons, laatste dragers en beschermers van het Allerheiligste.’
‘Dat is gebrek aan hoop en geloof, moeder,’ verwijt Sofie. ‘Hoe komt u zoo zwartziend?’...
‘Vraag liever, hoe ik de jaren door m'n blijmoedigheid bewaarde.... de donkere gedachten van 't laatste jaar zijn- laat 't me zeggen - de schaduwen van den dood.... Als je één voor één die je lief zijn op de een of andere wijze slachtoffer ziet worden van de verdrukking, die ons 't vrij ademen en 't leven beneemt.... Wij, ouderen, voelen onze krachten verlammen’....
| |
| |
‘Gelukkig dan, dat de jongeren er zijn, om rug en schouders onder den druk te zetten’....
‘Te dulden en te dragen’...,
‘Of hem langzaam op te heffen en af te wentelen’....
‘Eéns moet de beproeving eindigen’....
‘Nooit zal de zee van den tijd zich over het Heilige sluiten’....
‘'t Is het Licht der wereld.’
‘We moeten 't trouw en onbezweken dragen, overgeven aan die na ons trouw zullen blijven.’
‘En nu dankbaar zijn voor de Kerstmis in ons huis.... Grooter geluk kunnen we toch niet verlangen in deze tijden.’
‘We moeten er zoovelen mogelijk in laten deelen.’
‘En dus, zooals we willen, opweg om 't volk bijeen te roepen.’
Zoo keeren ze weer tot het werkelijk gebeuren, al blijft er na hun vervoering 'n naglans in hun blik, hoop en hernieuwde moed, en voelen ze zich meer dan ooit één en sterk.
‘'k Zal in de kapel voor alles zorgen, en alles klaarmaken voor het ontbijt.’ Vrouwe Margriet is weer terug in d'r blijzinnigheid.
‘Waarvoor wij de gasten gaan bijeenroepen uit hutten en gehuchten. Kom.’
Sofie's voortvarendheid stoot Anna en ook Elbert op uit nagemijmer. ‘Goed, dat je meegaat, Elbert. De schoutsknechten moesten Anna en mij anders 'ns voor klopjes houden.’
‘Dan hadden ze 't niet mis.’
‘Mooi zoo!’
‘Zeg zelf, wat doe je anders dan klopjeswerk?’
‘En dus “meer kwaad dan alle papen samen”, volgens de wachteren Zions.’
‘Je lokt de menschen naar de afgodisterij. Je laat je gebruiken om de jonge jeugd en de anderen te verleiden onder pretext van devotie.’
| |
| |
‘Allemaal waar.’
‘Je bent de brakken van de jagers, en spoort het wild uit de kuilen.’
‘Ik zou meenen, dat jij van 't eendere ras bent. Wij de klopjes, jij de brak.’
‘Je staat de zieken bij om ze in hun gemoed te ontrusten. Je laat de kinderen van hun ouders loopen.’
‘Da 's voor jou, Anna!’ lacht Sofie, d'r arm leggend om de schouders van Lijsje, die met groote oogen liep te luisteren. Ze zijn onder Elbert's levendig geplaag de torentrap af, de poort door in de sneeuwlaan gekomen.
‘Wat zegt Elbert toch?’ vraagt Lijsje, en om haar af te leiden begint Sofie: ‘Weet je, dat we vannacht 't Kindeke zullen wiegen?’
‘Er zijn geen wiegekindjes op het Loo.’
‘En toch’.... de twee loopen pratend en vragend door. Anna en Elbert staan stil om naar de witte boschpracht te kijken, waarin alleen de boomstammen donkerder zijn en zijzelf zich schaduwen voelen.
‘Mooi,’ zegt Anna stil. Nu ze weer verdergaan en de twee anderen vér voorgekomen zien, heeft Elbert opeens geen woorden meer. Maar Anna begint aanstonds:
‘Eigenlijk ben ik vooral hierheen gekomen, om jou wat te vertellen.’
‘Mij?’
‘Tenminste 't eerst aan jou - jij kunt 't verder zeggen aan wie je goedvindt.’ - En haar bewogenheid merkend, verbangt hij: ‘Is er iets?’
‘Karel is 'n paar weken geleden op de Laar geweest. Voor 't eerst sedert Juli. Al dien tijd was hij in 't leger - bij Den Bosch en Gennep, en ook begin October bij 't ontzet van Bergen op Zoom. En daar - je zult ervan opzien - heeft hij je broer ontmoet.’
‘Wat?’
‘Die was bij de troepen van Mansfelt en Brunswijk - als kolonel van Hertog Christiaan. Hij heeft zelf zoolang
| |
| |
gezocht tot hij Karel vond. Ze hebben gepraat. Hij vroeg naar allerlei.’
‘Ook naar den Cannenborg?’
‘Wèl naar de Laar.’
‘Zeg me toch meer,’ breekt Elbert z'n eigen zwijgen. ‘Hoe zag hij eruit? en wat deed hij? Waar is hij nu?... natuurlijk weer weg.... Brunswijk? daar hooren we hier genoeg over. Die woedt in de Duitsche bisdommen, zet alle kloosters in lichterlaai en plundert de kerken leeg.... Als ik dát aan vader moet zeggen’....
‘Karel vertelde, dat hij er forsch uitzag, veel veranderd, 'n Stoer en verweerd soldaat. Maar toch - erg neerslachtig.’
‘Zei hij dát? neerslachtig?... da 's nog 't beste wat je weet over hem.’
Anna ziet hem verrast aan. ‘Je zegt, wat ik dacht. Van alles bleef me dit 't meest bij.’
‘Toch zal 't niets anders zijn, dan de Cannenborger aard in hem,’ zegt Elbert na 'n poos, bedrukt weer naar Anna opblikkend. Maar zij: ‘'k Weet zeker, dat 't in hem is, wat we hopen - weerzin tegen 't leven, dat hij leidt.’
‘Je zegt dat met zoo'n diepe overtuiging,’ verwondert Elbert, en verschrikt zich bezinnend, wendt ze 't hoofd af.
‘In elk geval, gelukkig dat hij leeft,’ praat Elbert de stilte weg. ‘Misschien geeft die zekerheid wat licht en opluchting bij ons. 't Is niet te zeggen, wat 'n druk er hangt, sinds den dag dien we samen op den Cannenborg beleefden. Vader kán niet meer.... Hij leest, hij bidt, hij loopt soms uren na uren.... Maar 't leven is hem 'n last - ik zie 't wel - hij lijdt.... de dood is z'n laatste hoop.’
‘Maar hij heeft jou toch.’
‘Mij?... Een die hem den ergsten stoot moest geven - den genadeslag - omdat ik geen priester kon worden. Dat mag toch niet, als je heelemaal geen roeping hebt.’
‘Zoo jammer!’
Ontsteld door dat korte woord van haar, komt hij heftig: ‘Jij moet dat niet zeggen.’
| |
| |
Ze schokt op. ‘Maar’....
‘'t Is door jou, dat ik leerde geen priesterroeping te hebben,’ en als zij, eensklaps begrijpend, het hoofd neerknakt: ‘nee, wees niet boos - laat 't me liever bekennen - kon ik niet aan jou denken, dan verging ik op den Cannenborg. Ik hoop op jou. Je moet 't immers ook voelen, dat wij samenhooren?’
‘Wij?’
‘Heb je daar nooit over gedacht? 't Spreekt mij zoo vanzelf. Ik meende, dat jij 't ook zoo voelen moest.’
‘Maar je moet dat niet denken. 't Kán niet.’
‘'t Kán niet, omdat ik bang ben, jou in den Cannenborg te brengen - 't is een huis van den dood.’
‘Zeg dat toch niet.’
‘Maar ik hoopte, dat jij in een wonder van liefde’....
‘Toe, praat er niet verder over. 't Is om jou of om den Cannenborg niet.’
‘Waarom dan wel?’
Ze ziet 'n wijl strak nadenkend vóór zich, en dan bekent ze vastberaden: ‘Beter, dat je 't ineens weet - m'n liefde is voor 'n ander.’
‘Niemand kan immers van je houden, zooals ik!’ stoot Elbert uit. ‘'n Ander? Houdt die van je?’
‘Misschien ooit.... Maar daarom vraag ik niet. Ik weet alleen, dat mijn leven niet meer los kan van dat andere’....
‘Kun je me niet méér zeggen?’ hervat hij na lang zwijgen. ‘Je vrind mag ik toch wel blijven? Toe, zeg me álles.... Bedenk 'ns, hoe ik naar m'n eenzaamheid moet gaan, met dit verdriet. Misschien kun je me overtuigen - en dan ik me zelf.’
‘Bij jou biechten?’ lacht ze bedroefd. En 't woord zelf geeft haar de gedachte in: misschien is z'n priesterroeping te redden en z'n vaders geluk, als ik hem alles zeg.
Sofie en Lijsje, die soms even stilstonden en omzagen, zijn nu van bocht tot bocht verdwenen.... er is niets dan de klaarte van 't sneeuwbosch en de ademlooze stilte. En eerst
| |
| |
moeielijk, maar alaan met vaste, kalme woorden vertelt Anna over d'r liefde voor Hendrik, zonder dat Elbert met vraag of woord durft onderbreken.... ‘Dien avond op 't Loo, toen heer Arent toe Boecop voor 't eerst er was.... weet je nog?’
‘Zou ik niet weten?’ dat is weer 't eerste van Elbert, treurig en diep.... ‘toen jij later in het draagkoetsje wegging, met 't licht van de lantaarn over je.’
‘Ik heb toen na de vesper alles gebiecht aan den pater - zooals nu aan jou - alleen véél bedroefder. Want zijn woord heeft me de rust gegeven, waarin ik nu leef. Ik kan 't je letterlijk herhalen - 't is nu een stem uit het graf, daarom voor mij des te veelzeggender: “Wie kan weten of de Voorzienigheid u die liefde niet instortte,” zei hij, “om dien armen dwazen dwaler iemand te geven, die voor hem bidt, zooals geen ander voor hem bidden kan - 'n ziel die lijdt als in straf, om misschien de zijne van de eeuwige straf te redden”.... Daarom moest ik sterk zijn en trouw - en sedert ben ik sterk geweest, door dat woord en door m'n bidden.... Ik moet 't blijven, 'k Weet beter dan ooit, dat het moet.... nu hij ons zoo nabij is geweest, Elbert.’
‘Je wilt hem tot je trekken met je liefde en met je gebeden. Is 't niet een droom?’
‘Hem trekken, ja - maar niet tot mij - enkel tot God terug.’
Hij blijft zwijgen en ze wordt dit niet gewaar in d'r gemijmer. Eerst nu ze buiten het bosch komen, en ze Sofie met Lijsje daar zien op den drempel der eerste hut, 'n sneeuwbult in 't witte veld, herleven ze tot de werkelijkheid.
‘Dank, dat je me 't allemaal vertelde,’ zegt Elbert warm.
‘Ach,’ en schuw komt even d'r hand op z'n arm, ‘je moet om dit alles geen verdriet hebben. God wil 't zoo.’
‘Ik kan tenminste iets samen mèt jou: je helpen bidden en je helpen.... lijden.’
‘Dat houdt ons vrinden voor heel 't leven.’
‘Wat zal 't me lang vallen!’ Ze zien elkaar aan en schudden het hoofd met denzelfden treurigen glimlach.
| |
| |
Tegelijk komt Lijsje op hen toegevlogen, d'r mantel waait open, ze fladdert als met parelgrijze duivenvleugels. ‘Anna!’ zegt ze. ‘Sofie heeft me onderweg 'n liedje geleerd voor 't Kerstkind.... want dat komt vannacht neerdalen in de kapel - Jezus zelf’.... En als ze samen verdergaan, zij aan Anna's arm, zingt ze:
't Kindje begon te slapen,
Lieve Herders bij uw schapen
Dat brengt mijn Kind u mee.
Komt morgen nogeens weer.
D'r stem klinkt als 'n heel hoog klokje door de klaarte. De twee luisteren en durven om hun tranen niet opzien of spreken.
Kaarsen branden bij 't leeg tabernakel en kaarsen bij de oude kerstwieg onder de Godslamp. Meer licht is er niet in de Loosche kapel. De altaarnis beschermt dien stillen gouden schemer tusschen haar wanden en gewelf.
De kaarsen knapperen hoorbaar, anders is er geen geluid dan 't gelispel en soms even 'n onrustig schuifelen of 'n heesch hoesten, dat, eer het zich voortplant onder de biddenden, weer vergaat in 't bang luisterend wachten.
De kapel is vol. In de banken zit het volk uit heihutten en dorp dicht opeen, heele gezinnen. De goudschemer uit de altaarnis waart hun grauwe lompenkleeren, hun vale zorggezichten aan en de knoestige dorre handen, die op de bank-leuning of geheven zijn saamgevouwen.
Aan de muren leunen mannen, in de open middengang knielen meisjes en kinderen. Ze wachten. Ze kijken. Diep schijnt uit de oogen de spiegeling van 't altaarlicht, glans naar glans, die samenstraalt om de kribbe.... Het Jezuskind ligt er met de armen open - ‘eia popeia’ denkt Elbert, wiens blik van 't volk over de kerstwieg weer naar 't leeg wachtend
| |
| |
altaar dwaalt.... De kaarsen zijn haast half opgebrand, en nog geen priester!
Z'n vader, bij hem in de altaarbank, zit in den hoek gedoken. Tusschen hen in Lijsje, die, toen ze niet met Anna en Sofie mee naar 't orgel mocht, Elbert's hand greep: ‘Dan wil ik bij jou!’ Nu zit ze met de handjes samen en kijkt naar de kribbe tusschen de bolkruinige laurierboompjes. Soms bewegen d'r lippen. Dan bidt ze haar nieuw liedje. Vrouwe Margriet in de bank aan de overzijde zoekt in haar onrust telkens steelsch Elbert's blik, onmerkbaar 't hoofd schuddend en de lippen bewegend: ‘Het duurt te lang. Hij zal niet meer komen. Wat is er gebeurd?’ Elbert's eigen gedachten. Dan zien ze weer naar de arme menschen, voor wie 't beloofde feest maar niet wil beginnen.... Van 'n uur, van twee uur en verder zijn ze gekomen door kou en sneeuw, hopend op iets wonders.... Stilte en nacht wijd-om, de muren, de duistere gordijnen, de dichte deuren sluiten hen en hun hunkeren in.... En niets dan wat kaarsenschijn en 't poppetje op stroo.
Boven bij 't orgel wachten Sofie en Anna. Als hij omhoog kijkt, ziet hij ze naasteen geknield voor de balustrade, met de oogen neer naar kribbe en altaar.... Hij weet, dat ze 't orgel niet durven aanraken, dat haar stem geen geluid zou vinden in deze stilte.
Hem wordt de weeë zielsleegte, die hij niet voelen wilde, tot 'n pijn, die hij wel voelen moet. Want zooals dit holle, hongerige wachten is heel z'n leven immers - alles om niets, wat hij ooit hoopte of deed. En nu 't eenige, 't eerste en laatste geluk hem ontzonken is, - moet hij, als hij niet mee wil verzinken voor altijd in nacht en leegte weg.... Wat dan toch?
Opeens is er beweging achter hem. En als hij omkijkt, ziet hij Lijsje in slaap gevallen en tegen heer Marten's arm gezonken, al d'r blonde haren over zijn handen. ‘Breng haar weg,’ mompelt z'n vader. En vrouwe Margriet, die 't merkt, komt al dwars 't altaar over, achter de kribbe om. Ze richt het kind zachtjes op, neemt haar in den steun van d'r arm mee de sacristie in. Elbert gaat haar na. Hun bewegen schijnt binnen
| |
| |
de kapel verademing te brengen, of 'n ban verbroken wordt: Ze verschuiven en schuifelen er nu, ze hoesten, ze fluisteren tegen elkaar over hun teleurstelling. Mèt begint het orgel en de twee meisjesstemmen heffen aan: Gloria in excelsis Deo. 't Klinkt onzeker tot hun drieën door, nu ze in de gang zijn. ‘Nee’ zeurt Lijsje ‘ik wil niet naar bed. 'k Wil liever bij Anna en Sofie dat liedje zingen. Jezus is niet gekomen - dat is maar 'n pop in die wieg.’
‘Ze is lastig van slaap’ knipoogt vrouwe Margriet, tegen Elbert, en ze troont haar mee naar de trap, neemt er 't lantaarntje uit de nis....
Elbert staat besluiteloos in 't donker, hoort het Gloria duidelijker en Anna's stem. En om niet te verstikken in z'n donker opwellend verdriet, slaat hij de armen op tegen den muur, bonst er 't voorhoofd tegen en staat zoo oogenblikken lang, tot hij zich-zelf kreunen hoort.... Met 'n ruk uit z'n wanhoop los, tast hij naar slot en sluitboom van de deur.
Op 't plein, dat wit en leeg is in 't van sterren doorklaarde duister, voelt hij den Kerstnacht weer, en zich al die vergeefs wachtende menschen in de besloten stilte herinnerend, stapt hij op de poort toe, en vraagt de twee mannen, die er waken: ‘Niemand gekomen, geen boodschap?’
‘We staan langer dan twee uur te luisteren, maar niets’.... Ze doen de poort voor hem open, slenteren hem na over de brug, kijken met hem de laan af. Dan loopt hij alleen door, of 't den verwachte kan oproepen, als hij hem tegengaat.... Wat, als de speurhonden den armen Simonz grepen? 't Zou voor de tweede maal zijn. Van 't zomer hebben ze hem op water en brood gezet, tot z'n ouders den losprijs van honderd ponden grooten Vlaamsch voor hem betaalden. Maar voor den tweeden keer zal 't erger zijn: ‘gegeeseld, beboet en gebannen,’ zegt het plakkaat van dit jaar, dat voor de dérde betrapping met ‘zwaarder straf aan den lijve’ dreigt. Als nu ook Willem Simonz hun ontnomen wordt, zal de Veluwe daar liggen heelemaal verlaten van God, verlaten als hij zelf....
Hij staat op den viersprong der lanen en tuurt in 't schemer- | |
| |
witte.... 't is doodstil, hopeloos stil.... ‘O!’ steunt het weer diep en dof uit z'n hart, en hij verschrikt van die zielsklacht, houdt den adem in, om te hooren of 't geen echo's van eendere wanhoop wekt uit de verzonken verten.... 't Gonst in z'n ooren. Toch een vaag en ver gedommel van joelende angsten? Of 't dof loeien van 'n zee?... Kon hij er zich instorten, voor altijd weg van zich zelf.... Hoe begrijpt hij Hendrik ineens! dit was 't, dit, dit wat dien ander dreef en drijft.... Hoe doorziet hij hem plotseling.... en hoe diep haat hij hem tegelijk. Want ál zijn ongeluk is alleen door hém, alles van jaar na jaar, en nu dit einde.... want hij zal naar die verte, naar die zee....
Dan ziet hij op en is verwonderd hier te loopen. - Kerstnacht? Vrede? Jezus? Den avondlang, toen ze in de Loosche torenkamer tusschen de anderen samen waren, was hij toch rustig. Waarom nu ineens wanhoop en opstand en haat? Hij die vanmiddag zoo gelaten aan Anna beloofde, met haar te zullen bidden en lijden.... Wat woelt en joelt er in hem? machten van hartstocht, die hij nooit vermoedde? Waarom ook niet de troost van die Kerstmis! Waarom gunt God hem niets?...
Als hij eindelijk terugkomt op 't Loo, lokt de schijn uit de kelderraampjes van den linkervleugel hem onder de poort de zijdeur in, die toegang geeft tot de lage keukens. De wazende warmte der fornuizen slaat hem tegen met 'n gonzen van stemmen en den geur van warme brij en versch brood. Achter de open tusschendeur blijft hij tegen den muur leunen. Tusschen de wanden ter weerszijden van de pijlers, die 't laag gewelf steunen, zit het volk in den diepen krochtachtigen kelder opeengehoopt. 'n Rosse schijn nevelt uit de twee beugellantaarns over hun hoofden.
Bedeesd achteruit op de banken, tasten ze met hun stronkige handen naar 't brood of den dampenden melknap vóór hen. Hun oogen glimmen in schuwe gretigheid naar den overvloed - sommigen praten, lachen stomp, kauwen met
| |
| |
stug-malende kaken, smakken diepe slokken uit hun houten nap, reiken ze dan de kinderen, die bloô hunkerend tegen hen aanleunen.
Bij de keukenschouw laten Anna en Sofie telkens uit de ketels de groote houten kannen door de maarten volgieten. Dan gaan ze weer den kelder rond om de nappen te vullen.
Elbert leunt aan den deurpost, ziet ten laatste enkel Anna, hoe ze langs de rijen gaat, in argelooze goedheid overbuigt tusschen de aanzittenden, en fijn en blank achter hun grauwheid, de hand legt op hun schouder, op 't hoofd van de kinderen, die ze elk 'n woord of 'n lach ontlokt.... Aan allen deelt ze van d'r liefde. Alleen naar hém ziet ze niet. Toch is er hier geen zoo arm als hij, geen één....
‘Elbert - kom.’ 't Is z'n vader.
‘Wachten we niet?’
‘Waarop?’
‘Als Willem Simonz nog kwam’....
‘Onzin. Die komt niet meer. Nooit meer. Die is ons natuurlijk afgenomen als alles en ieder. De laatste’....
‘Ja.’
Zonder iemand te groeten gaan vader en zoon zwijgend op weg naar huis.
‘Goed,’ denkt Elbert. ‘Ik zal worden als hij, stug, hard, gesloten, me zelf beheerschend.’ Hij meet z'n stap naar dien van z'n vader, hij loopt als z'n vader met stootig gebukt hoofd en gebalde vuisten, en er is geen enkel woord in hem, geen enkele gedachte, die zich nog loswoelt uit de verstarring van z'n hersens.'n Band van ijzer zit hem om 't hoofd, en van ijzer wil hij voortaan z'n hart. De sneeuw knerpt onder hun stappen. De kou bijt. 't Hout kraakt. Omhoog tusschen de sneeuwruige takken sparkelen de sterren, haar licht splintert en glinstert naar z'n oogen stekende naaldfijne flitsen. Zij tweeën vieren Kerstnacht!... God mag doen met hen, wat Hij goedvindt. Zuchten zullen ze niet....
‘Ga naar bed,’ zegt z'n vader, als ze in 't voorhuis komen.
‘Ja.’ En ze gaan van mekaar met 'n moeilijken hoofdknik,
| |
| |
heer Marten de hal in, Elbert de trap op. Maar halverwegen keert hij om. Wat zou hij daar in z'n kamer? Maanden na maanden was ze 't veilig thuis van z'n droomen. Nu daar slapen? Loopen moet hij en vergeten.... 'n Doel? Willem Simonz zoeken, al was 't op den Zwanenborg!...
Weer buiten, is hij anders dan tevoren. Voor de verstarring komt de pijn, die zich diep en dieper ingraaft in z'n hart. Hij klemt de tanden opeen, wil die pijn niet.... Eerst moet hij nu naar Vaassen en vragen op de hoeve. Daarna zal hij wel verder zoeken. Zoo moet hij nu zien voort te leven, elken dag 'n nieuw doel verzinnen, al is 't om niets! Zoo 't leven van 't een naar 't ander sleepen tot het einde.
Bij de hoeve draalt hij 'n oogenblik vóór de gesloten poort. Als hij den klopper laat vallen, doorschokt de weerslag z'n hart....
Alsof ze waakten binnen, is er dadelijk gerucht: ‘Wie?’ - ‘Isendoorn.’ - ‘De jonker?’ - ‘Elbert,’ zegt hij z'n stem uitzettend. Ze schijnen die te herkennen en te vertrouwen. De deur gaat open. Bevend en bleek staan daar de twee oudjes, de moeder 't voorst, de man erachter met de stallantaarn omhoog.
‘Weet u iets van uw zoon?’
Angstig beduiden ze hem te zwijgen, wenken hem binnen, sluiten weer de deur met de grendels. In de keuken begint de man heesch, ontdaan: ‘Ze hebben hem weer gevat, de rakkers. Hier vóór 't huis. Toen hij opweg ging naar 't Loo. Die Mis was zeker verraden. Ze sprongen achter de heg uit. Vlak onder onze oogen vingen ze hem als 'n dief. En nu zit hij onder den toren.’
‘Onder den toren - bij zoo'n kou!’ jammert de moeder. ‘Schande, schande.... Onze eigen oude kerk nu de gevangenis van een priester’....
‘Wat zullen ze hem doen, jonker? 't Is de tweede maal.’
‘Gegeeseld, beboet, gebannen,’ schiet het Elbert door het hoofd. Maar hij zoekt 'n lach: ‘Dat is weer om geld te doen! Honderd ponden Vlaamsch den eersten keer. Voor tweemaal
| |
| |
zooveel vergeten ze wel, dat het de tweede keer is. Die kan dan altijd nog volgen’....
‘We kunnen geen tweehonderd ponden meer samenbrengen - niets meer.’
‘'k Zal 't vader vragen.’
‘Onder den toren - Gods kerk 'n kot - en Gods priester als 'n dief erin!’ blijft moeder Simonz jammeren.
‘Schenners!’ stoot de vader uit.
‘Vanmiddag zit hij bij u aan de Kerstsaucijzen.’
‘Kerstmis nogwel!’
‘Voor 't Veluwsche volk bestaat geen hoogtij meer.... niets dan ellende.’
‘Ho!’ verwijt Elbert. ‘Denk eraan, dat alles Gods wil is - de beproeving, die genade is’; en tegelijk is hij verwonderd voor anderen den troost te weten, dien hij zich zelf niet zeggen kan. ‘We moeten geduldig zijn.’
‘Geduld - ja, da 's alles,’ stemt de vader verootmoedigd in. ‘Ik durfde 't niet denken, maar stellig is 't de genade Gods, als onze eenige zoon 'n martelaar zou mogen zijn.’
‘Bespot, bespuwd, geslagen,’ valt het vrouwtje bij en er komt licht in d'r oogen. ‘Christus werd 't vóór hem, da's waar.’
‘En klaagde niet.’
‘'k Weet zeker, dat Willem in 't kot zit te denken aan den stal van Bethlehem.’
‘Natuurlijk,’ knikt Elbert. ‘We moeten allemaal maar denken aan de kribbe en 't kruis.’ 't Is hem of hij 'n wonder beleeft en in de wisselspraak met de oudjes Gods stem hoort voor hem zelf.
Hij wordt stil, en als zij, verwonderd om z'n tranen, ook verstillen, weet hij alleen nog: ‘'k Zal op den Cannenborg 't geld vragen - en dan naar den schout gaan.’
‘God loone 't u.... Ineens is 't nu allemaal anders - we zaten te diep in onzen angst.... Nu wordt het tóch nog Kerstmis’....
Terug op den weg ziet Elbert over de in slaap en sneeuw
| |
| |
verzonken dorpshuisjes den ochtend aanlichten. Nog vaag en log lossen zich de vormen uit den schemer. Ergens kraait een haan. En uit een schouw waart wat rook van een takkenvuur.
‘Toch nog Kerstmis?’ Nu hij tusschen de huizen uit is, ziet hij verwonderd naar den zachtrooden glans, die boven de kruivige lijn der lage dennenbosschen gloort en vaag purpert over 't sneeuwveld. ‘Vrede aan de menschen, die van goeden wil zijn.’ Toch nog Kerstmorgen voor hem? Die twee oudjes zal hij gelukkig maken, en ook dien achtervolgde in 't torenhok..... Hij moet nu stil zijn en van goeden wil.... als hij nog wil leven. Liep Anna hier naast hem, zooals in den middag, dan zouden ze samen naar den rooden zonsopgang zien, waar goud uit doomt naar de witte wolken, die tot veeren uiteendrijven.... Anna naast hem? Nu zou hij weer even rustig zijn, als toen hij haar wonderlijk verhaal aanhoorde, eerbiedig en stil.... Naast haar in den klarenden Kerstmorgen zou hij opnieuw moeten zeggen: ‘je helpen bidden en helpen lijden’.... maar er bijvoegen: ‘En zooals jij, de liefde van m'n hart geven, eindeloos en onuitputtelijk aan al wie ze noodig hebben.’ Want alleen zoo zal hij tóch nog kunnen voortleven.
In de opkamer vindt hij z'n vader onder de schouw met den hond aan z'n voeten. Heeft hij geslapen in z'n stoel? Hij lijkt uit diepe gedachten naar hem op te zien.
‘Ik kom uit het dorp vader.’
‘'k Dacht, dat je in bed lag.’
‘'k Ben gaan vragen naar Willem Simonz. Ze hebben hem gevat vannacht 't Is immers weer om 't losgeld te doen. Z'n ouders hebben 't natuurlijk niet meer. Ik dacht, als wij 'ns.... Ik zal zelf alles geven, wat ik heb.... 't Is niet genoeg. Ik wil naar den schout gaan.’
‘Wil jij die vlegels gaan vetmesten met geld?’
‘Anders is er niks tegen te doen. 't Is om den priester en die twee oudjes.... Vooral om Kerstmis.’
‘Kerstmis?’
| |
| |
Elbert is in z'n stoel bij de tafel gezonken en voelt nu eerst, hoe doodmoe hij is. Botst z'n wil tot liefde al aanstonds af op hardheid? Z'n vader zit daar weer met afgewenden blik, als duurde 't gesprek hem reeds te lang. Maar hij zál nu en wil.... En 't opwellend wee onderdrukkend, gaat hij voort: ‘'k Hoop, vader, dat u zult bijleggen wat tekort schiet. 't Is 'n goed werk.’
‘'t Geld kun je nemen - alles is toch voor jou.’
‘U moet het niet om mij doen.’
‘Om wien anders.’
‘'k Zou denken voor God.’
‘God - en de schout van Vaassen?’
Nu is 't Elbert, die 't hoofd afwendt. Hij kijkt naar 't venster, voelt achter z'n strakke oogen warme tranen beven en in z'n hart weer die ingravende pijn.... Maar de morgen daagt door de ruitjes, rozig doortint als 'n lenteochtend.
‘Jou helpen bidden en lijden, en geven, geven, in liefde onuitputtelijk,’ bidt het in z'n gedachten, en tegelijk denkt hij aan Hendrik, wiens ziel ze willen redden....
Hij ziet weer naar z'n vader om: ‘Er is nóg iets,’ hapert hij, ‘'k weet niet of ik 't voor u zwijgen mag.’
‘Zeg maar’....
‘U wilt niet, dat ik z'n naam nog noem - maar nu.... U moet hem niet onder de dooden denken. Hij leeft.’
‘Wie weet dat?’
‘Karel van Delen heeft hem gesproken bij Bergen op Zoom. Hij was in 't leger van Mansfelt en Brunswijk - kolonel - 'n stoer soldaat - maar niet vroolijk. Hij zocht Karel zelf en vroeg naar de Velu we,’ praat Elbert ineens door.
‘Naar ons?’
Elbert haalt de schouders op. Z'n verdere woorden verbeven hem op de lippen. Z'n vader strekt z'n witte verdorde hand vlak uit en kijkt er strak op neer, wendt ze om en kijkt nog..... alsof er niets anders is dan die hand van hem. - Er is iets zóó wanhopig bedroefds in dit gebaar, dat Elbert's borst zwoegt van 't geweld, dat hij zich aan- | |
| |
doet om den snik te bedwingen, die hem uit het hart opschokt.
Ze zitten te zwijgen.
Na lang zegt z'n vader: ‘Ik dacht, dat je naar den schout ging.’
‘'k Zal gaan.’
‘Zeg, dat ze den losprijs bij mij kunnen halen. En aan Simonz, dat hij vanavond hier komt. 'k Wil biechten.’
‘Goed.’ - Elbert laat hem, komt in voorzaal en hal. ‘Hém redden uit z'n levenden dood? Is dát niet z'n allereerste liefdeplicht?...’
Hij gaat naar de keuken voor z'n ontbijt. Daam en z'n vrouw vertellen, dat ze ook in de Loosche kapel waren vannacht - klagen dat 't zóó geen Kerstmis is.
‘'t Eenige is, dat we Kerstmis vieren in ons hart,’ troost Elbert, ‘je weet wel, den goeden wil en den vrede van 't Gloria.... al is 't soms moeielijk.’
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|