| |
| |
| |
Boekbespreking
De Rabbijn van Selcha, door Felix Rutten - Malmberg, Nijmegen, 1917.
In 1916 Eva en Hagar, in 1917 De Rabbijn van Selcha, Evangelisch spel in vier bedrijven met reien en Beatrijs, om van kleinere werken te zwijgen, en daarbij gezette studie, dat doet denken aan den Jephtha-tijd van den kousen-groot-handelaar Vondel. De hoogte van Jephtha bereikten de David-stukken niet, en Rutten zal het wel niet kwalijk nemen, als ons zijn Eva meer bekoort dan zijn Rabbijn. Toch mag de Rabbijn er zijn. In zijn strijd tusschen synagogetrouw en vaderliefde heeft Rutten een goed dramatisch motief gevonden, dat op het eerste gezicht aan Corneille's plichtmotieven doet denken: zal Baruch zijn positie als Opperrabijn opgeven voor zijn vaderliefde, door voor zijn zieken Fidusi den Christus in Selcha te roepen? En toch, hij staat weer zoover van Corneille af en nadert Ibsen; want die vermeende plicht als opperrabijn is niets anders dan gedreven worden door een Ibseniaansche maatschappij, vol onwaarheid en leugen, vol zelfgenoegzaamheid en zelfverblinding, vol machtsmisbruik: in die phariseesche wereld toch veinst Phares zijn goed meenen met den Rabbijn, huichelt hij zijn ijver voor Jahweh, zendt hij zijn spionnen en soldaten, dreigt hij zijn wraak den aarzelenden rabbijn toe. En hij staat toch ook weer zoover van Ibsen af, die Rabbijn met zijn gezond karakter, dat weifelt, gelijk de beste wel eens weifelt, dat voor een wijl zich verblindt, maar ten slotte zijn Christus vindt en als Sint Jan zich niet waardig acht Diens schoenriem te ontbinden.
Onze tijd van roman met de hoofdhandeling, groeiend in de wirwar van nevenhandelingen, heeft geen gunstigen invloed gehad op de koninklijke eigenschap der concentratie van de drama-handeling. En die is toch zoo gewenscht: niet alleen om de klassieke rust, niettegenstaande het geweld van een Oidipoesfiguur, maar ook om de uitwerking der hoofdhandeling zelve. Immers deze hoofdhandeling wordt door het beperkte uithoudingsvermogen van speler en hoorder tamelijk eng begrensd. Hoeveel stukken moeten met coupures opgevoerd worden; werkelijk, wij hebben niet meer de taaiheid, waarmede de oude Grieken hun trilogie, met een satyrspel als toegift, konden bijwonen en bij sommige Wagnervoorstellingen gaan we in de pauze thans dineeren. Rutten is in dit opzicht tamelijk gelukkig, vergeleken met andere drama's van dezen en van vroegeren tijd. Toch moet Judas nog een kleine nevenhandeling hebben om den Christus gemakkelijker in Selcha te doen komen, en Azariël heeft nog een strijdje niet zich zelf te voeren. Het is waar, die
| |
| |
concentratie is een teer punt, mag in geen geval van de nevenpersonen kleur- en bloedlooze poppen maken. Fidusi is in dit opzicht goed uitgewerkt, al heeft hij niet het ideëele van een Ifis.
Een ondankbaar deel van een werk, een nog ondankbaarder rol is gemeenlijk de hooggeplaatste persoon, die de hoofdrol niet heeft; zoo'n koning koninklijk laten optreden lukt maar zelden. Een Corneille kon van den koning in de Cid nog niet veel maken. Ontzettend veel moeilijker wordt dit probleem, als de gezegende Persoon des Heeren opgevoerd wordt. ‘Der Aar’ verkondigde voor enkele jaren, en ik weet niet op wat voor hoog gezag, dat het zelfs onmogelijk was den Zaligmaker te laten optreden. Rostand had anders in zijn Samaritaine door het feit de grauwe aprioristische theorie al lang weerlegd, behalve misschien voor een nurkschen criticus, die het wellicht den Zaligmaker zelf nauwelijks vergeeft, dat Hij zoo menschelijk onder ons gewandeld heeft. Rutten slaagt in dit punt voortreffelijk: van de eerste scène af verwachten wij met Fidusi, met Azariël 's Heeren optreden en als Hij komt, dan neemt Hij in de slotscène op eens machtig de hoofdrol over. Cyriel Verschaeve in zijn Judas bereidde het optreden van Christus ook schitterend voor: het enthousiasme der menigte, het psalmgezang, alles leidt goed in, doch zijn Christus komt niet op in de hoofdscène; bij het tweede opkomen is Hij de hoofdpersoon niet.
De Rabbijn is geschreven in vijfvoetig jambisch blankvers. Geen genre leent zich zoo goed voor het blankvers als juist het drama, maar toch heb ik altijd een bezwaar. De versregel is een maatritmische eenheid, en moet dus gehoord worden; waarom schrijft ge anders verzen? Het rijm of de eigenaardige kwantiteit van de laatste voeten markeeren die eenheid, laten ze hooren. Geschiedt dit in het blankvers voldoende? Men zegt van Shelley, dat hij liever een rijmvers maakte dan een blankvers, juist om die reden. Een overloop, waarmede Vondel weet te tooveren, wordt zeer moeilijk, kan feitelijk alleen gemaakt worden, indien het slotwoord van den versregel, hetzij door den zinritmischen toon van zelf al, hetzij door de voordracht, om bepaalde gemoedsstemming wat gerekt, wat sterker gehoord kan worden. Ik geloof niet, dat dit aan Rutten overal gelukt is. Waarom mag Sint Jan in ‘zijn apostolisch vuur’ terecht in rijmverzen spreken en waarom rijmt Fidusi in de slotscène niet bij die gevoelige aanspraak?
Rutten maakt van de meest verfijnde moderne verstechniek gebruik, die de moderne lyrici zoo graag aanwenden. Ik bedoel dat leggen van een woordtoon in het zwakke gedeelte van den voet, terwijl in de heffing een onbetoonde staat; in zulk
| |
| |
een geval moeten wij, meegesleept door het maatritme, die zwakke onbetoonde lettergrepen nog eenigszins metrisch betoond hooren, waardoor een dissonant ontstaat, die aan het gevoelen van het oogenblik zeer goed kan passen. De speler moet echter in dit geval de onbetoonde lettergreep wat aandikken, opdat wij geen trochaeën gaan hooren, b.v.
Leugen of schijn: een láster vóór Jehóva.
De Baruchspeler kan en moet hiervan gebruik maken bij zijn voordracht, waarin dan de wrevel van Baruch des te beter zal uitkomen. - Als Rutten bij een tweede editie eens enkele slappere en gewrongen verzen zou herzien, dan zou het drama zeer winnen.
Culemborg.
W. van Koeverden
| |
H.J.J. Wachters: Luther. Leven - Persoon - Leer. Met voorwoord van Dr. Th. van Oppenraay - Paul Brand, Bussum, 1917.
Dit mooie, propvolle boek kwam jammer genoeg te laat om nog in 't Hervormingsnummer besproken te kunnen worden. Wat te meer te betreuren valt, nu dit zoo goed zijn weg vindt bij de niet-Katholieken. Want ze hadden het vrijelijk eens mogen hooren, dat geen hunner jubel-uitgaven het noch in omvang, noch in bezadigde degelijkheid kan halen bij Wachter's publicatie. Minder feestelijk, zal ze ook niet zoo gauw verschalen, als al dat bruisende en schuimende goedje.
Heel veel wijzer zal het luistergrage, wijl kunstmatig in spanning gebrachte publiek, van al die feestlectuur en dito geöreer, niet geworden zijn. Wel viel een lichte stijging waar te nemen van zijn chronische kwaal, den papenhaat; merkbaar o.a. in het, anders op vele plaatsen toch wel eenigszins uitstervende, najouwen van priesters. Ja, 't kwam zelfs voor, dat een streng-liturgisch wit-gedaste zich vergat, bij 't in lyrische stemming met zijn waardige ega huiswaarts keeren na een brallende geestes-vrijmaking-jubel-preek en toen foei-leelijke dingen zei op 't onverwachte gezicht van zoo'n vóór-Lutherschen, geestes-geknechten, witten monnik! Een ‘revenant’ bepaald! Maar 't moet den man toch deugd gedaan hebben, zoo eens lekker met z'n keel te kunnen schrapen, na dien vloed van vette en gesuikerde woorden zijner rede. Een heimelijke nageboorte van zijn luid toegejuichte en mateloos bewonderde geesteskind.
Stel tegenover zulke uitingen het verschijnen van een boek als dit, waarin een halfduizend bladzijden lang, een priester het woord voert over iemand, die, ontrouw geworden aan het ge- | |
| |
geven en duur bezworen woord, zijn heele verder leven zich te buiten gaat aan smaad, spot en laster van wat den schrijver allerheiligst is, zonder dat deze ook maar éénmaal uit den toon valt. Wat staat hij in zijn zekere en fiere rechtsen waarheidsbewustzijn hoog boven al dat gekrakeel uit: nobel onschendbaar rechter, vol deernis met angstige zielen, die de onrust des harten uitzinnig maakt.
De schrijver dient zijn werk niet als oorspronkelijk aan. Waarom ook, nu we over hetzelfde onderwerp een paar standaardwerken van beproefde kwaliteit bezitten? Onze wetenschappelijke Luther-studie heeft door wat Denifle, Grisar, Paulus e.a. bereikten, zulk een voorsprong, dat we gerust eerst nu eens de artillerie onzer vulgarisatie-lectuur over de geheele linie vooruit mogen brengen.
Knap heeft kapelaan Wachters zijn volumineuze voorgangers samengevat. Ja, zelfs doorloopend nog bijgehouden, al was het soms ook langs een omweg, wat buiten hen om door anderen aangaande Luther en het Protestantisme werd geschreven. Zoo de nog al voorname polemiek over Tetzels houding in de aflaatkwestie, waardoor zijn oordeel over dezen prediker aanmerkelijk gunstiger luidt dan dat van Grisar. Hij valt Mandonnet (niet Maldonnet) bij, waar deze Tetzel verdedigt tegen Paulus. Meer indruk nog had dit gemaakt, als hij de imposante reeks theologanten met name had genoemd, waarop deze zich beroepen kon. Misschien ware ook een breeder behandeling der jurisdictie-kwestie bij de aflaatbrieven dienstig geweest.
Enkele andere onvolmaaktheden vielen me nog op en bij verder gebruik zullen er misschien nog wel bijkomen Ze doen echter weinig schade aan het boek. Ook zou men wel eens in de aestimatie der dingen met den schrijver kunnen verschillen. Mogelijk ware een eigenlijke biografie velen welkomer geweest en zeker uit artistiek-letterkundig oogpunt van voornamer gehalte. Maar 't is met zijn uitvoerige registers een uitstekend repertorium geworden voor al wie in de geweldige godsdienstrevolutie der 16de eeuw belang stelt. Zoo bijvoorbeeld vindt ge er uiteengezet het fundarnenteele vraagstuk der rechtvaardigmaking, door Luther met zooveel zorg telkens geretoucheerd, gekoesterd en in de door hem gevonden oplossing verheerlijkt. En toch kon de anders zoo gevierde en pikante predikant, als hij hierover sprak, maar niet de aandacht van zijn gehoor winnen en beletten, dat het volk sliep en hoestte. Verder de erfzonde: ware het niet beter blz. 347 nog scherper te onderscheiden tusschen wezen der erfzonde en straf, vooral met het oog op den minder theologisch geschoolden lezerskring, dien de schrijver toch
| |
| |
wenscht te bereiken, voor hoe juiste verklaring Wachters' woorden overigens ook vatbaar zijn?
Terecht wijst kap. Wachters er op, dat men Luther niet slechts moet beschouwen als talentvol mensch, maar vóór alles als godsdienststichter en -leeraar en dus als dusdanig heel wat hoogere eischen aan hem behoort te stellen. Toch komen de goede zijden van Luthers karakter en zijn verschillende voortreffelijke eigenschappen naar geest en hart volkomen tot haar recht. Misschien had billijkheidshalve bij het hoofdstuk: Luther en ‘der gute Trunk’, nog verwezen kunnen worden naar wat Dr. H.H. Kuyper in ‘Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome’ bl. 94 aanvoert ter verklaring van het bekende onderschrift ‘Doctor plenus’, hoe weinig overtuigend zijne bewijsvoering m.i. ook zij.
In het aanhangsel ‘Bemerkingen en bronnen’ wordt ook het fameuze lied afgedrukt ‘Een vaste burcht is onze God’, dat in deze dagen van feestelijk herdenken weer tallooze malen door duizenden zal zijn gezongen:
Ons staat de rechte Man ter zij,
Dien God ons heeft verkoren.
Vraagt gij Zijn naam? Zoo weet
Dat Hij de Christus heet!
Helaas, steeds zeldzamer krijgen de moede vragers van hun twijfelzieke voorgangers dit troostvolle antwoord te hooren.
Zwolle.
Dr. J. Sassen, O.P.
| |
Ontvangen werken -
Th. Goossens: Franciscus Sonnius in de pamfletten (Mosmans, 's-Bosch); Dr. J. Th. Beysens: Hoofdstukken uit de bijzondere Ethiek, I Eigendomsrecht, II Wijsgeerige Staatsleer, III Het verbod: Gij zult niet doodslaan (Paul Brand); H. Carton de Wiart: La Politique de l'Honneur (Bloud &. Gay, Paris); Noto Soeroto: Fluisteringen van den avondwind; Willem van Doorn: 'n Tuin op 't Noorden, verz. ged. (v. Looy); Is. Vogels S.J.: Zielkunde II, 2e dr. (v. Langenhuysen); G. Sagehomme S.J.: De Roman van een Missionaris, vert. H. Kämpfer (R.K. Boek-Centrale); Ant. Huonder S.J.: Alle volken, looft den Heer, missiepreeken, vert. L.v. Rijckevorsel S.J. (Paul Brand); P.G. Groenen: Alg. Inleiding tot de H. Schrift (Théonville); Sebastian von Oer O.S.B.: Rozeblaadjes, vert. Bas. v. Kesteren O. Carm. (v. Leeuwen); Het Doopsel der Kinderen, uitg. Lit. Ver. Breda en Utrecht (Seminarie Culemborg); P. Valkhoff: De Franse Geest in Frankrijks letterkunde (Sijthoff); Dr. B. Wielenga: De Ster in het Oosten; Dr. B. Wielenga: Moderne Letterkunde, Kloos & Couperus; H. Bavinck en H.H. Kuyper: Ter herdenking der Hervorming (Kok, Kampen); Sobriëtas-Almanak 1918; Maandblad voor de beeldende vakken, red. Theo van Doesburg (Harms Tiepen, Delft); Th. de Jager: Roomsche Keur II (Van der Vecht); Carel Scharten: Kroniek der Ned. letteren 1916); J. de Meester: Gedenk te leven (Querido, A'dam); J.B. Vesters: Evenredige Vertegenwoordiging (Het Huisgezin, 's-Bosch).
(Wordt voortgezet)
|
|