| |
| |
| |
Tooneel
N.V. ‘Het Calderon Tooneel’: Calderon: Het groote schouwtooneel der wereld. - Kon. Ver. Het Ned. Tooneel: Wijzen en dwazen; De roepstem van het leven; Groote dagen in Knollenbroek. - N.V. Tooneelver.: Kok en Springer. - N.V. Het Hofstad-Tooneel: De tuin der droomen.
EEN nieuwe en in opzet voor ons heugelijke onderneming heeft haar eerste daad gesteld. Het Calderon-Tooneel, onder directie van Vincent Berghegge en Dr. Jos. Vandervelden, wil trachten door een bescheiden gezelschap beroepsspelers, waaronder meerdere Katholieken, de Roomsche tooneelkunst vasten grond te doen krijgen, waar een zuivere ontwikkeling, in de historische lijn, bij ons schipbreuk heeft moeten lijden. Al moest de eenigszins verwarde circulaire, waarin de plannen werden aangekondigd, en vooral de zeer zonderlinge publicatie van het ‘répertoire’ (?), dat buiten elke speelbaarheidskans om eenige meesterwerken der dramatiek en moderne producten van twijfelachtig artistiek gehalte onder elkaar heeft gezet, angstig doen uitzien naar de eerste daad, het streven mag niet anders dan onze volle, sympathieke belangstelling hebben. De nieuwe directie heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. In een slecht ingericht zaaltje, waar elk confort en iedere kunstzin ontbreken, op een tooneel, dat technisch onvoldoende is, heeft men het gewaagd met een zeer onevenwichtig gezelschap ‘Het groote schouwtooneel der wereld’, een allegorisch spel van Don Pedro Calderon de la Barca, patroon der onderneming, te vertoonen. Juist in dezen opzet ligt iets eerbiedwekkends. Als eerste stuk een werk te durven kiezen, dat alléén volle waarde heeft voor meer verfijnde geesten, doch door letterkundige constructie en gemis aan dramatisch beweeg, nooit een vertooning kan worden, die ons groote publiek trekt, zulk een durf valt te meer te bewonderen, waar men onder het groot aantal werken van den genialen Spaanschen dichter verschillende aantrekkelijke drama's en tooneelspelen aantreft, die door meer handeling en algemeener aantrekkelijkheid, de autos sacramentales in speelbaarheid verre overtreffen.
Men heeft het stellen van een litteraire daad nuttiger geacht dan het nemen van een meer dramatische proef en hoewel dat jammer is, waar het betreft 't bestaansrecht van een Roomsch-gezind gezelschap te bewijzen, de opzet mag niet ongeslaagd worden genoemd, daar de bedoeling toch was aan te toonen, dat Calderons werk, ook waar het betreft de onspeel- | |
| |
bare stukken, van zulk een grooten rijkdom is, dat gedachten en vorm een ganschen avond bezig kunnen houden. Door het genie van Calderon en de uitmuntende vertaling van Prof. J. Knaapen, die door kleur en wending zooveel mogelijk nog heeft gedramatiseerd, is dit resultaat bereikt. Waar het nieuwe gezelschap, gezien het répertoire (?), plan heeft om ook werkelijk tooneelspel voor het voetlicht te brengen, wil het ons voorkomen dat een beschouwing van het tooneelmatige in deze vertooning, bedoeld als opbouwende bijdrage voor toekomstige prestaties, niet overbodig is.
Een nadere uiteenzetting van het gedicht zelf, dat bij lezing van ontroerende schoonheid is, zou op deze plaats weinig zin hebben, daar het eerder onder letterkundige rubriek of wijsgeerige beschouwing thuis hoort.
Eenige losse opmerkingen over de opvoering mogen hier getuigen van onze belangstelling.
Hetgeen wij zoo noode in geheel het spel gemist hebben, is het gevoel dat hier een ‘weloverdachte’ regie de éénheid heeft weten te bewaren. 't Geheel rammelt en de geestelijke achtergrond, voor dit spel zoo noodzakelijk, ontbreekt ten eene male. De artistiek leider van deze voorstelling had met vele moeilijkheden te kampen, wij zijn er van overtuigd, doch daarom missen wij met te meer smart juist dié weloverdachte verzorging, waarvan de uiting geheel in handen van den regisseur berust. De sterke atmospheer, die de individueele rollen tot een doorvoelde éénheid laat samensmelten, de fouten van details over het hoofd doet zien en geheel de prestatie opvoert tot kunst-daad, ontbrak. En dit brengen van de ziel in de opvoering is geen kwestie van technische hulpmiddelen of materieele welvarendheid, het is alleen afhankelijk van de innerlijke, artistieke kracht, die uit moet gaan van den regisseur en hem tot waar kunstenaar stempelt. Oppervlakkigheid is een tegenstelling van geestelijke verdieping.
De ‘Ingetogenheid’, door den auteur als een vrouw-figuur bedoeld en in den tekst als dusdanig behandeld, is hier omgezet in ‘De monnik’, en nu zou men verwachten dat er dan ten minste naar gestreefd zou worden hiervan een type te maken in nauw verband met de plaats, door den monnik zoowel in dit spel als in Calderons tijd ingenomen, dit te eerder waar het hier een Roomsche onderneming geldt, die nu eens kon breken met het voorbeeld uit den ‘grafkelder der grijze monniken’. Dit bleef echter illusie, want onjuist zagen wij den geestelijken broeder afgeschilderd: zooveel mogelijk het wit van de ten
| |
| |
hemel geslagen oogen laten zien, steeds gebeden prevelen, overdadig kloppen op de borst, een pijnlijke en geforceerde trek op het gelaat, als bepeinsde hij voortdurend het moeilijke probleem om zijn te groote ziel in het schrikkelijk afgevaste lichaam te houden, ziedaar het recept, waarnaar hier gewerkt werd, een opvatting, die gelukkig door onze liefhebberij-gezelschappen niet meer gedeeld wordt. Hoe verkeerd deze opvatting is, waarvoor de regisseur mede-verantwoordelijk moet worden geacht, blijkt voldoende uit den algemeenen lof, door de ‘neutrale’ pers aan deze figuur toegezwaaid, 't was hopeloos mis! We moeten ons hier tot groote lijnen beperken en kunnen niet elke rol in onderdeelen behandelen.
De enscèneering was een slappe Verkade-imitatie, waaraan echter de verfijnde kleur-zin en het gevoelige ontbraken. Waarom b.v. is in dit stuk, dat door zijn bouw er op is aangewezen, om de groote monologen en vertoogen te laten zeggen op een leeg vóórtooneel, terwijl het tweede plan als gestoffeerde achtergrond vol handeling blijft en het verhoogde derde plan voor de schouwplaats van den Dichter aangewezen is, alles naar den voorgrond gebracht? De mise-en-scène, voor de reis berekend en dus ontworpen voor onze kleine, primitieve provincie-tooneeltjes, had met de ruimte moeten woekeren in plaats van zooveel mogelijk in te bouwen. Een schut-fond van open bogen ter vervanging van het vier-jaargetijden scherm had reeds aanmerkelijk meer lucht gegeven. Het drukke gedoe om het in een fontein aangelegde bloemen-perkje, beklemde nu de zeggers angstig.
De goedgevonden groep van den aanvang had ook veel gewonnen, wanneer die neutraal-grijs in plaats van groen was geweest. Nog een enkele opmerking: waarom bevindt zich de poort van het leven rechts en die van den dood links, terwijl het toch in 't normaal gevoel ligt, dat de handeling zich van links naar rechts ontwikkelt?
Ook in de costumeering mist men éénheid van kleur en lijn. De Rijke, Koning en Dichter wedijverden in smakeloosheid van aankleeding; daar was toch wel iets beters voor te vinden! Een rijke Spanjaard in Calderons verbeelding zal wel iets anders geweest zijn.
Een woord nu over de spelers. Julius Brongers is een acteur van zeer veel talent en zijn voortreffelijke Shakespeare-aanleg deed zijn ‘grazioso’-creatie van den Boer, niet alleen een persoonlijk succes worden, doch gaf leven aan geheel de opvoering. Truus Post (de Wereld) zegt met mooi geluid en weloverwogen haar verzen; zij drage echter zorg niet door te zware dramatiek
| |
| |
het evenwicht te verstoren. Cor Hermus had een pracht-type gemaakt van den Arme. Zijn gave uitbeelding en gevoelig spel maken van dezen jongen acteur de tweede speelkracht van dit ensemble. Jacques van Hoven (de Rijke) doet steeds zijn best, hij tracht ernstig zijn rol in te denken, doch wake er voor door te veel intensiteit de toeschouwers te vermoeien. Paul Huf (de Monnik) beschikt over een mooi geluid; willen we ons echter een oordeel over hem als acteur vormen, dan moeten wij wachten tot een betere gelegenheid. Hoe jammer dat Ellen Russe, die goed materiaal bezit, onze opmerking over ‘haar gebrek om van binnen uit te spelen’ zoo geheel in den wind slaat; haar verpersoonlijking van de Schoonheid was wel drukdoende, doch innerlijk leeg; nog minder dan in haar Valkenburgsche creatie viel er diepte waar te nemen, 't is alles vlak. Voor Louis Kooijman is ingehouden en bezonken spel nog steeds eerste vereischte. Wanneer men G. van Gelder bij wil brengen, wat haar rol beteekent, dan kan men in haar een goede kracht winnen. De eenige oogenblikken van waarlijk diepe ontroering bracht ons Dora Hermus-de Groot (het Kind) zoowel door haar uitbeelding als door de luttele zinnen die zij te zeggen heeft. Daar was schoonheid, niettegenstaande de gebreken, omdat er in de ziel iets omging. Wat betreft het optreden van Vincent Berghegge kunnen wij om verschillende redenen zeer kort zijn; dit was een groote vergissing, die hij heeft trachten goed te maken door van zijn rol afstand te doen.
Tot besluit nogmaals een woord van lof aan de directie en den regisseur Dr. Jos. Vandervelden voor hun stout ondernemen. Dat deze eerste proeve spoedig door technisch volmaaktere moge worden gevolgd, opdat, naast het lofwaardig streven, ook de kunst in volle mate worde gediend!
Het Ned. Tooneel heeft aan 't einde van het oude en 't begin van het nieuwe seizoen een Hollandsch blijspel gegeven. Dat oorspronkelijk werk vertoond wordt kan niet anders dan toegejuicht worden, doch men zal goed doen daaraan dan ook dezelfde eischen te stellen als aan buitenlandsche stukken. Het stuk van Ben Ima, den schrijver van wien vroeger het veel belovende ‘Koekoeks jong’ vertoond werd, heeft zekere kwaliteiten, doch hoezeer men zich ook verheugen moet over den soms vlotten dialoog en de aardige zetten, dit blijspel kon geen succes worden, omdat de twee polen, waarom dit stuk draait, van een verouderd belang zijn. De grapjes over moderne rein-leven-kolonie-denkbeelden en de spanning, die gewekt moet worden door
| |
| |
het halen van een hoogte-vlieg-record, houden ons niet meer bezig. Toch bezit deze schrijver tooneelbloed en verdient hij onze belangstelling.
Eduard Verkade opende als artistiek leider van de Kon. Ver. zijn eerste seizoen op geen gelukkige wijze. ‘De roepstem van het leven’ van Arthur Schnitzler is een werk dat, behalve de onaangename en immoreele, ziekelijke passages, als geheel zeer verouderd aandoet. Het behoort tot de moderne, realistische ‘draken’. Noch Louis Bouwmeesters altijd boeiend spel en zijn ingehouden verhaal uit de eerste akte, nòch de te zware dramatiek van Rika Hopper konden deze voorstelling redden. Alleen Betty Holtrop van Gelder ontroerde als mevrouw Richter.
Ná Schnitzler kwam een oorspronkelijk Nederlandsch werk en wel een blijspel van A.S. Adama van Scheltema: ‘Groote dagen in Knollenbroek’. - Wanneer dit stuk gedurende het seizoen zonder eenigen ophef vertoond was, had het misschien, vooral dank de uitmuntende voorstelling, waar het driemanschap Schulze-van Warmelo-Hünsche vol fantasie leiding geeft, een succesje kunnen worden. Wel brengen de landelijke boerengrapjes en het kwasi-gewichtig kleinsteedsch gedoe, dat zonder voldoende handeling eindeloos wordt uitgesponnen, geen nieuw gezichtspunt in onze nationale tooneelletterkunde, doch een goedlachsch publiek stelt geen hooge blijspel-eischen.
Wat hier echter den auteur geheel onmogelijk heeft gemaakt, is de inleiding, die de letterkundige adviseur Stellwagen het werk meende te moeten meegeven. Het betoog kwam in enkele woorden hier op neer: ‘Het is wel goed van zoo'n groot dichter om tooneel te willen schrijven, want zonder dat hier eenige litteraire of artistieke bedoeling aanwezig is, moeten wij blij zijn met dit werk want: het is steeds tooneel’. Dit laatste is lastig te verdedigen, daar ‘tooneel’ op de eerste plaats handeling en ‘bezig-houden’ verlangt. Daar de beide andere factoren reeds door den dramaturg zelf uitgeschakeld werden, blijft er al zeer weinig over. Een werkelijk artistieke daad verwachten Verkade's bewonderaars met verlangen.
De Tooneelvereeniging, die ten vorigen jare door de merkwaardige litteraire matinées heeft getoond iets bijzonders te willen, blijkt op het doode punt te staan van haar September-stuk, een door Falkland vertaalde en, wij vermoeden, tevens bewerkte klucht van George Eysler: ‘Kok en Springer, advocaten en procureurs’. Niettegenstaande het verdienstelijke spel der titelrollen Henri van Ees en Charles Mögle, is het niet gelukt, iets voor het
| |
| |
genre buitengewoons te geven; het grove stuk en de gewilde interpretatie van de Irene houden het op laag peil.
Een goed verzorgde openingsvoorstelling gaf ‘het Hofstad-Tooneel’ met ‘De tuin der droomen’ van Nico van Suchtelen. We hebben hier een werk met tooneelkwaliteiten. Een vlugge en rake dialoog, kleur en nuance maken het stuk speelbaar, al geeft de auteur zijn karakter-opvattingen niet altijd voor ons aanneembaar.
Voor het gezelschap van Cor van der Lugt Melsert is dit stuk met zijn jonge bezetting van groote waarde. Het geeft aan hem zelf, Else Mauhs, Tilly Lus, Cor Ruys, Dirk Verbeek en Louis Chrispijn Jr. gelegenheid tot boeiend spel. Den laatstgenoemde stelt het tevens in staat tot een knap stukje regie. Twee goed verzorgde interieurs brengen hier stemming. Wij hopen, dat het nieuwe ensemble, in welks bedoeling het ligt meerdere Nederlandsche werken tot opvoering te brengen, ons zal mogen overtuigen dat er ware tooneelschrijvers in Nederland zijn. Het Hofstad-Tooneel heeft met zijn première de eerste belangrijke vertooning van dit seizoen gebracht. Een goed begin dat, dank zij vooral den goeden jongen krachten aan de onderneming verbonden, voor de toekomst een belofte behelst. Wanneer de directie een oordeelkundig gebruik maakt van de haar ten dienste staande artisten en b.v. Tilly Lus weer eens in staat stelt hare groote, bijzondere gaven, waardoor zij, in een bepaald genre, tot onze allerbesten behoort, productief te maken, dan kan het succes niet uitblijven.
Frank Luns
|
|