| |
| |
| |
De Wilde Jager
VIII
HENDRIK rijdt in 't midden met het vaandel. Vóór en achter hem de troep, die is aangegroeid met overloopers en rabouwen uit de drie steden van hun eersten triomf, met boeren uit de stiftdorpen, die ze in asch legden. Achteraan de tros: wagens vol buit uit Lipstad, Paderborn en Soest; kudden koeien en schapen uit kloosters en hoeven.
Zes rijksdaalders soldij maandelijks betaalt hertog Christiaan, en onder z'n huurlingen gaat het vertelsel, dat hij overal verborgen schatten vindt. Zeker heeft hij de macht soldaten bij tooverslag uit den grond te kloppen. Met driehonderd hebben ze twee maanden geleden Lipstad bij escalade genomen, nu zijn ze met vijfmaal zooveel. Tóen waren ze om Christiaan's vlottende gele vlag met den leeuw en de zes bloedroode harten 'n troep bedelaars en de aanvoerders berooide baronnen en jonkers uit de goot. Zooals hij! Gelukzoekers allen. - Nú hebben ze vijfhonderd paarden, en zij twaalven: hertog, kolonels en kapiteins, hebben brieschende strijdhengsten, pistolen, kruitgordels en 'n schitterende rusting. De troep heeft musketten en karabijnen, armspiesen, zijdgeweren, rondassen en hellebaarden uit de Lipstadsche arsenalen en de kartouw met dikke raderen van den Paderborner wal. 't Voetvolk draagt stormhoeden op de ruige koppen, flonkerende borstkurassen over zijn bedelplunje. Flarden goudbrokaat van geroofde kloosterkazuifels klapperen aan de lansen der piekeniers, en over de bestapelde plunderwagens liggen kerkvanen en koorkappen tot dekkleed. Ze zijn rijk Voorop de zes keteltrommen uit Soest. Die roffelen de maat in den stap der bonte bende, waar voetvolk en ruiters ordeloos door elkaar warren - in versjofelde riddermantels, in lompen, in vonkend staal; blinkende helmen, pluimbossen, spitse haneveeren, toppermutsen, breedgerande vilthoeden, bedelaarskaproenen wemelen dooreen; in de scheefgedragen lansen en vuurroeren flitsen lichtschampen, 'n sidderend stralennet over
| |
| |
den kleurwemel. 't Gezoem der stemmen slaat uit in vlagen van jolend gelach.
Hendrik op z'n hoog paard, den teugel los, andere hand aan de vaandelstang, overziet den troep tevreden. Om hem en boven hem waait Christiaan's vlag - 'n zonnevlam die hem omhult. Ze is de schrik van de Bisdommen en de hoop van de ketters! Ze is zijn nieuwe liefde!
't Is voor den koning van Bohemen, na den slag op den Prager Witten Berg berooid zwerver als zij allen, dat Christiaan op Mansfeld's voorbeeld, zonder geld of goed, met niets dan z'n naam en vaan, 'n leger wilde! Nu is er dat leger, en van landlooper is ook hij, Hendrik, uit honger en heimwee ineens 'n triomfant kapitein, een der twaalf van Brunswijk. Zich vastklampend aan Christiaan's vaandelstang heeft hij redding en behoud gevonden. Juist toen hij de armen in dwaas verlangen weer uitsloeg naar 't verlorene - Fenne? z'n vroegste jeugd? - hij kan zelfs niet meer bedenken wat. Vergeten is 't met den weemoed, die hem verziekte. - Hij heeft 'n doel, 'n vrind gevonden, nieuw leven! Ook Hertog Christiaan, drie en twintig als hij, en op z'n zeventiende rijk beleend Luthersch Bisschop van Halberstadt, heeft jaren van wild avontuur achter den rug. Ook hem drijft de onrust, 'n roekeloos en woest verlangen naar geluk. 't Laatst heeft hij gezworen de koningin van Bohemen haar kroon en troon terug te geven. En hij zál! - Heerlijk z'n helper te zijn.
Met hem in 'tzelfde winterkwartier heeft Christiaan hem als 'n verdrinkenden hond bij den nek gegrepen.... Nu is hij de zijne, hou en trouw tot in den dood.... Oorlog om den oorlog, van vrind en vijand de schrik, maar toch met de leus: ‘Bohemen en de vrijheid!’ Ze zijn met vijftienhonderd - ze rukken op Munster aan, en Munster daagt al op met z'n torens....
Nu de troep gaat kampeeren, klimt Christiaan met de elf 'n heuvel op en overziet den open groenen omtrek. Tusschen boomen liggen boerenhoeven; ook in weien en boomgaarden
| |
| |
'n klooster, waar juist het Angelus klept; twee windmolens met draaiende wieken op terpen in de winterkorenvelden. Vijf plaatsen wijst de hertog, en twee aan twee zullen kolonel en kapitein met tweehonderd daarheen, om in hoeven en molens den brand te stoken, schrikvuren voor Munster! Maar naar 't klooster gaat Christiaan zelf met zevenhonderd. Hendrik heeft den versten windmolen gekozen. En als de smarotsende bende verzadigd en dronken is, gaan ze met lallende troepen over de binnenwegen, waarlangs ze, eer twee uren verloopen zijn, in groepen verstrooid terugkeeren om de karren te beladen met zakken koren en meel uit de molens, met wat de hoeven aan eetbaars en 't klooster aan kostbaars had. Onderwijl vlammen vijf groote vuren in de vlakte. Rook puilt zwart naar den blanken Maarthemel. De windmolen-kruisen verblutteren rag in den rooden gloed. Gestalten wervelen er omheen, zwarte schimmen met radeloos zwaaiende armen.
De vijfhonderd ruiters zullen de voorhoede vormen, achter de twaalf op de geharnacheerde hengsten. Hendrik naast den hertog in 't midden der rij, de vlag met den leeuw en de harten omhoog. Dan de ruiters, de piekeniers met de goudbrokaten penons aan de lansen, 'n bosch van speren en hellebaarden er achter en de dreunende wagens.
Dreigend trekken ze op Munster aan, waar de kleine bezetting in angst door de vuren, wacht op den wal boven de gesloten poort.
Maar Christiaan rijdt vooruit met de elf en de vijfhonderd, en naast de legervaan waait de witte vlag. Ze vragen onderhandeling. Ze zullen in de stad mensch noch huis schaden, als Munster hem drie keer zooveel losprijs betaalt, als 't jaargeld aan z'n bisschop opbrengt. Zoo niet, dan zullen ze de stad en heel den omtrek in brand steken, één groot vuur midden in kleine vuren. Maar de Munstersche magistraat komt door wachten beschermd en telt den losprijs toe. En Christiaan zegt grootmoedig tevreden te zijn al is 't de helft te weinig. Maar voor het tekort moet Munster hun z'n twaalf
| |
| |
Apostelen afstaan.... Want vooral om de twaalf Apostelen zijn ze gekomen....
Achter hem brieschen en stampvoeten de paarden, glinsteren bloedroode zonnegensters in den wemel van wapens en helmen. De poort is open, de bezetting 'n handvol, de burgers bang voor de dolle benden. En als de hertog 't paard omzwenkend, den degen met 'n zwaai heft en de vijfhonderd toeroept: ‘Vooruit!’, wijken magistraat en wachters en de burgers vluchten de huizen in, luiken en deuren hard dichtklappend.
't Hoefgetrappel klinkt op in straten, hol als bij nacht, en de Dom ligt vereenzaamd, grijs en groot, als uit den grond gegroeid, 'n zware rotsbouw, die den draf van hun paarden tegenhoudt. De twaalf springen af. Vaandrigs en landsknechten schieten toe om vlaggen en paarden te bewaken. De dompoort is wijd open, en de twaalf in hun glimmende rusting lijken klein en onwezenlijk, als de binnenschemer, die doomt door den beeldenboog, hen in zich opneemt.
Avondduister hangt reeds in de gewelven, maar de vensters flonkeren van diepe kleur. In de banken zit hier en daar een biddende, als 'n schaduw wegduikend. De ijzeren stap van de twaalf dreunt door het middenschip.
Ze gaan recht naar 't hoogaltaar. Christiaan hen voor. Daar leunen aan de twaalf absis-zuilen de twaalf zilveren Apostelbeelden van meer dan mansgrootte. Ze staan er rustig in den eigen glans, waarin de vensters hun kleuren spiegelen. Hun kleed en mantel zijn vol vouwen en kreuken, en onder den opgeschorten zoom staan de gespierde voeten pal geplant. Ze hebben goedige gezichten, en in de knoestige handen houdt elk z'n geraad; sleutel, zaag, kruis, pelgrimsstaf of wapen. Ze kijken zorglijk en stil naar de twaalf van Brunswijk, die ook in 'n kring hen spottend aanzien, lustig nu de hertog, drie stappen vooruit, den pluimhoed van 't hoofd licht en met diepe buiging de twaalf Apostelen groet.
‘Broeders!’ spreekt hij hen toe op nagebauwden preektoon, ‘we zijn gekomen om u te verlossen uit uw zonde!
| |
| |
Want zondaars zijt ge, die hier werkeloos en roerloos staat te droomen in uw eigen glorie. Zijt ge vergeten dat u bevolen werd, tot de uiteinden der wereld te gaan en onder alle volken? Verheugt u over de twaalf die gekomen zijn, om uw twaalven aan uw zonden te ontrukken. Ite per orbem universum! Ge zult gaan, tot uw plicht en uw straf, om nooit meer stil te staan - loopen en loopen zult ge, om nooit meer te rusten. Pakt aan, twaalf van Brunswijk’....
En Christiaan zelf stapt op Mattheus toe, zet hem van 't voetstuk op den grond. Even staan ze van aangezicht tot aangezicht, of ze elkaar meten. 't Beeld is het rijzigst en breeder geschouderd dan hij. Maar hij tilt het licht op in z'n armen. Kolonels en kapiteins hem na, elk op een der Apostelen aan, elk beurt 'n beeld af en tilt het op. Hendrik 't laatst. Alleen Johannes staat er nog, kalm en blank met beker en slang. Z'n handen zijn niet knoestig, maar fijn en edel, en z'n gezicht is jong en argeloos. Hendrik ziet naar hem op, en 't is of hij hem herkent, gedaante uit z'n knapenverbeelding. Man tegen man staan zilveren Apostel en geharnast kapitein. En de kapitein ziet zich zelf, grof en verweerd, 'n bruut zonder geweten meer.... Hij die eens droomde over Johannes en zijn evangelie.... Het Woord is vleesch geworden.... en we aanschouwden Zijne heerlijkheid.... Wat voor herinnering verlamt hem ineens tot 'n droomer?.... Maar wat gaat de dolle Christiaan ook doen met de Munstersche Apostelbeelden? Wat hij met Johannes?.... Onzin! 't Beeld opnemen natuurlijk, zooals de anderen deden, en vlug, want hij is de laatste, allen hem vooruit in 't middenschip.... Leeg staan voetstukken en zuilen van hun glanzende wachters beroofd, en nu de elf verdwenen zijn, is het altaar stil met den rooden glans van de Godslamp en 't plechtig tabernakel. Hendrik hoorde nog nooit de stilte van 'n kerk -nu voor 't eerst - ‘de broodgod werd niet gestoord dezen keer’ pijnt het hem door 't hart. Dat was 't begin van z'n jacht naar 't geluk.... Broodgod.... Fenne's stem.... toch nog?.... Broodgod.... en Fenne? En wat, sinds hij Hem
| |
| |
en haar verloor?.... Is z'n hart niet in stukken uiteen, die hij telkens om de moordende pijn weer wil samenhouden door 'n gevoel en 'n doel, loos en voos? Nu is 't zijn liefde voor Christiaan's vlag....
Duizend duivels, is hij aan 't verkindschen bij z'n Johannes? Zou hij ten laatste aan den voet van dit tabernakel getrokken, neerknielen, denkend hoe z'n moeder in de Cannenborgsche opkamer de Misgebeden voorlas - 't laatst altijd weer 't evangelie van Johannes, dat droomen over wonderen wekte.... ‘we aanschouwden Zijn heerlijkheid’.... Tot z'n twaalfde jaar....
Roepen de anderen? ‘Rossem!’ roepen ze. - Jawel, hij komt. Wisten ze 'ns, hoe hij hier staat te verdwazen! Dat beeld?... Sint Jan, kom mee, kameraad! Wat telt zoo'n beeld en heel de santenkraam? Als 'n veer draagt hij Johannes altaar en trap af, en met groote stappen haalt hij de anderen in, die één voor één met hun apostel aan 't hart opzettelijk over dezelfde estriken in een slingerrijtje op de poort aan stappen. Ook hij - met Sint Jan tegen van Rossem's sjerp en 't harde kuras. Onzin, het beeld is niet zwaar, hij zal niet vallen of struikelen; z'n armen zijn niet slap, hij kan vérder, evengoed als die anderen vóór hem, luchtharten allen, geluksridders in een lachavontuur.... Wat maalt hem de Dom, en wat de zilveren apostel? Al is dit dan Johannes, van wien z'n moeder vertelde, dat hij 't hoofd legde aan Jezus' hart....
Nu zij twaalven buitenkomen, roepen de vijfhonderd ruiters hoera! en vormen een heg, tweehonderd vijftig aan elken kant, 't domplein af. Tusschen de paardekoppen door gaan de twaalf met hun last, en de vijfhonderd brullen hun bijval voor die processie van zilveren apostelen en ijzeren kapiteins. De vaandrigs dragen hun vaandel en witte vlag na. Christiaan weet den weg, recht naar de stadsmunt, en als ze daar de stoeptrap opwandelen, de apostelen heffend als hun voorloopers, sluit de paardentroep zich achter hen in breede rotten, die heel 't plein afsluiten. De vijfhonderd vellen de lansen.
| |
| |
‘Sla ons vóór morgen den noen, de apostelen tot blanke rijksdaalders! Ik heb gezworen, dat ze hun plicht zullen doen en loopen moeten om nooit meer stil te staan, - loopen naar alle wereldeinden om de leus te verkondigen van hem, die ze redde: ‘Gottes freund und der Pfaffen feind!’ Aan 't werk! Wie zich verzetten, priemen de vijfhonderd als ratten aan hun lansen!
Daarop trekken de twaalf naar de taverne, en met den avond komen de straten vol rumoer, want de duizend blijven niet buiten de poort in de tenten, al staan de vijfhonderd pal voor de Munt, waar heel den nacht de smeltovens vlammen en de hamers slaan. Munster is zonder slag of stoot voor den hertog.
Met volle zakken dragen de munters de rijksdaalders den volgenden morgen naar 't Brunswijksche kamp, bang hun woede verbijtend voor de begeerig loerende strabanders. Aanstonds is Christiaan kwistig soldij aan 't betalen, en ook de kapiteins krijgen de tasschen vol apostelrijksdaalders. Hendrik legt de zijne op de vlakke hand en bekijkt met aandacht devies en beeldenaar: een hand met blooten degen uit de wolken. Dan keilt hij ze één voor één tusschen 't Munstersch gepeupel, dat in en om 't kamp staat te hunkeren. Die grabbelen gretig en joecheiend naar de aalmoezen en rollen vechtend over den grond. Als hij den laatsten apostelrijksdaalder 't verst over het kluwen grabbelaars heengooit, hoort hij verwonderd z'n eigen gedachte: ‘Moeder, voor de rust van uw ziel’.... als 'n verholen schietgebed, en tegelijk doorduizelt hem iets duisters, dat z'n hart zwaar blijft maken nog als hij voortrijdt met de vlag tusschen den troep, die alweer dichter en krioelender is geworden. Want al het toegeloopen Munstersche straatvolk trekt mee. ‘Gottes freund!’ joelen ze naar Christiaan.
Soldij schiet nooit te kort, al zijn de apostelrijksdaalders gauw verdeeld onder de benden, die aldoor aangroeiend
| |
| |
haast vertiendubbelden. Heeft Christiaan geen klinkende munten, dan zijn er de kleinooden, goud en zilver, bij hoopen door elke gebrandschatte stad als losprijs in 't kamp gebracht. En op 'n morgen brengen boden geld van de Hollandsche Staten. Dit sterkt Hendrik tot nieuwen moed, want als het vaderland reden vindt om hun plunderleger bij te staan, wacht het heil van hun rooven en brandschatten. Hij, Kniphuysen en Jan van Dort, de drie Nederlanders onder de twaalf, worden kolonel, nu de Staten dukaten sturen. En de twaalf beramen, door den groei van hun leger en van hun eer vermetel, om over den Main te trekken en zich daar te vereenigen met Mansfelt en den koning van Bohemen, die dieper 't land in kampeeren. Afgezanten van Mansfelt en den Bohemer, wien ze hun plan met boden berichtten, willen hen stuiten in hun overmoedigen opmarsch, ze zullen zich te pletter loopen tegen Ferdinand's armee, tienmaal zoo talrijk als zij, dat zich tusschen hun beider legers zal dringen. Maar nu er tegenstand dreigt, zál en moet Christiaan over den Main!
Ze trekken Frankfort voorbij en kampeeren in de klavervelden van Hoest, waar ze in den nanacht rustig een brug slaan, om vroeg in den morgen over de rivier te trekken. Maar ook 't Keizerleger met honderddertig kornetten ruiters is vroeg opgetrokken, Tilly en Cordova aan 't hoofd, en als Christiaan met z'n veertienduizend hen tegenkomt, planten zij achttien groote kartouwen, en 't schieten begint! Drie kanonnen hebben de Brunswijkers, maar ze schieten onverdroten terug en zullen hun brug verweren! Ze zijn lenig en licht, en bewegen zich in hun saamgeroofde rustingen sneller tot ontduiken en aanvallen, dan de zwaargeijzerde piekeniers en kurassiers van den Keizer.
Zij schieten luk-raak en behendig met hun hanteerbare karabijnen, waar de keizerlijke musketiers moeielijk hun vijf voet lange loodzware vuurroeren op gaffelstokken moeten leggen en ze laden met kruithorens. Maar toch moeten ze terug voor de overmacht. Reeds wijkt de achterhoede naar de brug....
| |
| |
En daar gaat eensklaps onder het voetvolk 'n schreeuw op: ‘De hertog is dood!’ - aanstonds 'n geroep en 'n angst, die de wijkenden verwarren. Ordeloos stormen ze de brug op, dringen en woelen aan, radeloos stuwend om over de wijde open velden aan den anderen oever te kunnen vluchten voor 't vuur en den dood. Maar de brug, vluchtig getimmerd van sparrestammen, deuren en schuurpoorten, schudt en kraakt onder den last van die honderden, donker saamgepakt op haar wankele palen, waggelt en kraakt ineen, de honderden slaken in 'tneerstorten een daverenden noodkreet, en de stroom, die zich opende om 't zwart krioelen te verslinden, sluit zich rustig over dat radeloos gespartel.... alleen wat palen en planken dansen over 't spiegelend gegolf, en hier en daar duikt 't hoofd van 'n zwemmer op, die zich uit 't kluwen losworstelde.... Terwijl de brug ineenstortte, zijn verderop de twaalf - Christiaan ongedeerd hun aanvoerder, - in woesten draf naar den Main gestormd, al hun ruiters hen na.... Bij Hoest jagen mannen en paarden de rivier in, en door 't opstuivend, gulpend en schuimend water heen komen ze terug in 't kamp.
Negenhonderd ontbreken er, als Christiaan appèl houdt. Die liggen in den Main verdronken of aan den rechteroever in 't gras doodgebloed. De Brunswijkers zijn niet verslagen. 't Driemaal sterker keizerlijke leger heeft hén niet verpletterd! Veerkracht springt op. De koningin van Bohemen zal terug op haar troon! De vlag met den leeuw en de harten waait....
Als 't Keizerleger, dat Brunswijk vernietigt waant, weer is afgetrokken, komen ze tóch, en zonder slag of stoot, over den Main; tóch bij Mansfelt en den Boheemschen koning, vechters voor zijn zaak, al hielp hij hen niet in 't gevaar.... Hun legers worden tot één, 'n horde.... Ze trekken den Elzas in als overweldigers, vrijbuitende roovers in dorpen en steden. Ze ontzien niets en niemand. Maar hun koning houden ze in eere! Frederik heeft 'n koningstent met gepantserde hellebaardiers tot wachters. Mansfelt en de twaalf van Brunswijk zijn z'n paladijnen.
| |
| |
Tot op 'n morgen, einde Juli, 'n gezant van den koning van Groot-Brittanje in 't leger komt. Hij is alleen door 'n page vergezeld en vraagt naar den koning van Bohemen. Mansfelt en Brunswijk laten den troep in rotten treden, om den gezant van Frederik's schoonvader te eeren! Ze verwachten bijstand van den Engelschen koning.
Maar niet lang, of Frederik ontbiedt hen in z'n legertent, - en zegt hun dat hij den raad van den Engelschen koning wil volgen, en dus pogen zal z'n geschil met keizer Ferdinand door onderhandeling te vereffenen. Dus heeft hij verder hun bijstand en hun leger niet noodig....
Schouderophalend keeren de twee den zwakkeling, die zich bepraten liet, den rug toe. Eer 't avond is, staat de koningstent leeg.... Frederik met den Brit en den page zijn op weg naar Den Haag.
Dien nacht gaat de koningstent in vlammen op, en rijden Brunswijk's en Mansfelt's gezanten drie kanten uit: naar Tilly, die op weg naar de Palts, langs den Rijn kampeert; naar den koning van Frankrijk; naar de Brusselsche Aartshertogin. Want ze willen den Duitschen keizer, of ze willen Lodewijk, ze willen zelfs Spanje dienen met hun leger en hun krijgsmansbeleid, - nu de Bohemer hen als eerloos heeft afgedankt. Hun eenige roeping is immers de oorlog! Tegen of voor wien is hun onverschillig.
Maar eer de gezondenen weerkeeren, komt er 'n nieuwe boodschap in 't kamp, bode en brief van de Hollandsche Staten, die hen en hun leger voor drie maanden in hun dienst vragen en hun zesmaal honderdduizend gulden beloven. En 't hoera slaat uit, vlaagt voort door het kamp tot 'n storm van blijdschap! Ze gaan! Het nieuwe doel tegemoet! Spinola en Velasco belegeren Bergen-op-Zoom. - Zij zullen Bergen-op-Zoom ontzetten.
Aanstonds breken ze op. Door de gezanten misleid, zal de liga geen achterdocht hebben, dat de helpers, die haar hun dienst aanboden, nu tegen haar en Spinola gaan. Toch nemen ze, om alle geschermutsel en oponthoud te vermijden,
| |
| |
'n grooten omweg door Lotharingen, Henegouwen, Namen en Brabant. Maar de opmarsch van hun plunderende benden doet overal onder 't volk noodkreten opgaan, die hun weg en hun toeleg verraden....
Eer Oogstmaand ten einde is, stuiten zij bij Fleurus op 't halve keizerlijk leger onder Cordova, die Tilly verliet om hen tegen te houden. Ze zijn met twintigduizend en twintigduizend tegenover hen. 't Wordt een woest gevecht, een warren en woelen van strijders man tegen man, vuur en kogels flitsen, lansen stooten, bijlen houwen, 't kanon dreunt, in een angst-gejoel zeven uur lang. Dan hebben Brunswijk en Mansfelt zich den doortocht gebroken en zegevierend laten ze Cordova's mannen, voorzoover ze niet vluchtten, stuiptrekken en kermen in 'tgras naast vierduizend van de hunnen, die ze verloren.
Hendrik rijdt naast den hertog. Hendrik draagt de vaan met den leeuw en de bloedroode harten niet meer: hij heeft ze afgestaan aan den vaandrig. Hij heeft een ander doel dan die vlag te dragen en te verdedigen. Christiaan heeft in den slag 'n schot door den linkerarm gekregen, nu moet hij hand en arm aan Christiaan leenen. 't Harnas geblutst en den hoed doorboord met kogelgaten, rijden ze dicht naasteen, en hij voorkomt de bewegingen van den ander, laat hem bij dag of nacht geen oogenblik alleen, verbindt de wonde, voorkomt de koorts en houdt den overmoed in den aanvoerder wakker. Want wat als de dolle hertog niet meer aan de spits van 't hongerig en uitgeput leger reed? Met vierduizend man, met hun tros en veel wapens hebben ze hun overwinning bij Fleurus moeten betalen, ze hebben geen eten meer, geen soldij, ze hebben niets dan hun held, die hen voorstormt, gewond maar ongeknakt....
En als 'n veerkrachtig en versch leger, zooals Hendrik hoopte in z'n verlangen naar 't vaderland, rijden ze Brabant binnen, en den tweeden September laten ze zich neer in de dorpen van de Langstraat, waar de Staten hun mondbehoeften en nieuwe wapens bezorgen.
| |
| |
Hendrik is uit het kamp weggedwaald, zooals elken avond na deze vervelende dagen. Want uit de Langstraat naar Tilburg, van Tilburg naar Breda getrokken, zijn ze heel September reeds aan 't wachten op prins Maurits, die na z'n mislukten toeleg om Den Bosch te verrassen, weer naar 's-Gravenwaard en Gennep geweken is en zich toebereidt om met hen vereenigd Bergen te komen ontzetten, 'n Maand ging met wachten voorbij. Ruitercornetten, kleine vliegende legertjes, trekken soms op om Spinola te bestoken. Maar Hendrik verroerde niet uit het kamp, hij moest bij Brunswijk blijven, dien hij niet langer tegen de wondkoorts verweren kon, die ziek lag in z'n tent met hem tot verpleger, - en nu ten laatste na duldelooze pijn en stervensgevaar tóch z'n arm moest laten afzetten in 't Bredasche gasthuis. ‘Snij hem af in Godsnaam!’ heeft hij geroepen, - en liet geen kik toen ze hem verminkten. Maar nu ligt hij de dagen lang te razen, dat de dolle hertog met één arm evenveel waard is als Spinola en Velasco met hun vier armen samen. Ze zullen dat ondervinden.... Hij windt zich op, en de koorts laat hem niet los. Zoo houdt de eenzaamheid Hendrik in d'r klauwen. Want voortaan is hij de dagen door alleen in de hertogstent en 'n doel heeft hij niet, nu hij den zieke niet meer kan verzorgen en den lust in de vechterij heeft verloren. Hij, die zoo verlangde naar de vaderlandsche lucht, heeft nog geen goed oogenblik gehad, zoolang hij ze inademt! Want het begon al aanstonds; in dat eigen licht hier zag hij ineens beschaamd al 't havelooze en ontredderde van hun leger, de verleefde en vergroofde gezichten, de troebele oogen van de tien, met wie hij in den hertog zich tevoren één voelde. Norsch en somber ineens verdroeg hij hun ruwen praat en platte grappen niet meer. Dagen lang ligt hij alleen in Christiaan's tent te lezen in boeken, die hij bij den Bredaschen boekverkooper opdook.
Maar altijd weer komt het oogenblik, dat hij opziet, verwonderd daar in die legertent te zijn en niet in de Cannenborger studoor, in 't zoete, stille schemerlicht, als knaap die van evensdrang en avontuur nog niet wist.... Maar hij wil die
| |
| |
verwondering niet, hij is immers loom en uitgeput genoeg, waarom tobben over niets? Nu weer over het perkamentje, dat hem toevallig in handen kwam: Huig de Groot's ‘Bewijs van den waren Godsdienst’, in den Loevesteinschen kerker geschreven voor de schepelingen, de vrije zwalkers op de open zeeën.... Hij, zwalker door de levenszee, is nu aan 't mijmeren over die regels uit de inleiding, die hem even boeiden, vóór hij 't boekje voor een ander van zich wierp....
De ware liefde is 't die ons alleen ontbreekt.
't Ontbreken van de liefd' dees kregelheid ontsteekt,
De liefde, die bij God is van de grootste waarde,
Die Christus ons gebood hier scheidende van de aarde.
De liefde die daar is het oogmerk van de wet,
Die 't Christenvolk tot een merkteeken is gezet.
Laat liefde bij ons zijn, wij zullen alle menschen
Wel dulden, die met ons om éénen hemel wenschen,
Erkennend d'ééne kooi, één Herder, éénen Heer,
Één voetpad, ééne poort, één doopsel, ééne leer....
Het doet hem denken aan den avond lang geleden, toen hij in den Rijnoever 't graf groef voor den gemartelden Jezuïet.... Liefde 't Rijk Gods! In zijn hart is 't niet gekomen.... hard is z'n hart er-voor gesloten....
De avond daalt, en hij loopt over 'n boschweg met karresporen doorgroefd en met kreupelhout bezoomd. Soms ritselt er 'n dor blad neer, traag op de andere. Het is 'n weg als naar de Laar, en 't lijkt hem, of hij ten slotte voor 't grijze huis van de Delens zal staan, of hij moet doorloopen om dáár te komen.... 't Is hem of 'n macht hem roept en trekt dáárheen, en hij dáár alleen zou kunnen leven zooals hij moest.... Is de Laar dan uitgang en doel tegelijk van 't woeste verlangen, dat hem her en der dreef?...
Trompetgeschetter uit het kamp doet hem met 'n ruk omkeeren uit z'n gedroom. Los uit dat web? Voor de hoeveelste maal ontrukt hij er zich aan?
Hij weet wel, dat het de verteedering van den schemeravond is, die hem begoochelt, de geur van het dorrend hout
| |
| |
en de herfstbladeren.... hém, Brunswijk's kolonel, van alle zonden en feesten verzadigd.... Is en blijft in z'n hart dan levenslang die zieke plek? Overgevoelig is die.... en telkens wordt ze gekwetst en gedeerd door gedachten, die niet de zijne zijn en toch tot hem komen.... De ware liefde is 't, die ons alleen ontbreekt....
Gelukkig, dat er zoo groote beroering in 't kamp is.... In den gloed van vlammende vuren en toortsen, rood in den dunnen avondmist, woelen de soldaten dooreen, riemen hun rustingen vast, vullen hun kruitgordels, laden de vuurroeren, vegen zwaarden en pieken. Maurits is in aantocht....
In z'n tent terug gespt Hendrik zich het kuras aan. ‘Dus eindelijk de Prins!’ denkt hij met loomen weerzin. Want wat kan 't hem schelen, dat ze Spinola gaan verrassen en verslaan en de belegerde stad ontzetten!... Dood is hij voor 't leven, sinds hij de met heimwee verlangde vaderlandsche lucht inademt, geen soldaat meer, niets meer dan die laffe nietsdoener, die hij op den Cannenborg was.... De Prins? Bijna had ook hij hem gediend, als niet die Laarder feestdag dat andere feest had doen beginnen, dat feest van hém, dat woeste en moedwillige levensfeest.... Wàt, als hij met Karel was meegereden naar Den Haag? Dan reed hij nu wellicht naast Karel naar dit kamp.... waar hij nu al is! Dus hij is Karel vóór! Zal hij komen? Zullen ze elkaar zoeken en zien? Vond hij hem om te vragen naar de Laar!... Hoe, als hij vóór middernacht bij hem is en over de Laar vraagt en hoort? Over Fenne....
Ineens leeft hij op tot spoed, want het nieuw verlangen heeft hem meteen in z'n macht: Karel weerzien en over Fenne hooren.
Hij heeft geen rust meer tusschen den krioelenden troep. Hij laat z'n landsknecht de paarden zadelen van hem en z'n vaandrig.... Hij zal Maurits' leger tegemoet, al is 't hem niet bevolen. Op bevelen wachten de twaalf van Brunswijk nooit.
Als ze over den heirweg draven, de vaandrig en hij, sprakeloos, wordt z'n hart aldoor ruimer en lichter. Hij gaat iets wonders hooren. Al wat hem deze weken kwelde en bezig- | |
| |
hield, tot straks 't laatst op den weg, 't was het voorgevoel van wat nu komen zal. Hij gaat hooren, dat Fenne ten slotte toch niet met dien ander is vereenigd, en dat ze nóg thuis hém wacht. Omdat ze begrepen heeft, dat zij en hij, de twee zielen zijn één-geboren, die rusteloos en zonder geluk zullen omdolen, zoolang ze elkaar niet gevonden hebben om over te gaan ineen.... De rust voor eeuwig. Die hij buiten haar overal vergeefs zal zoeken. Hem trekt en dringt háár verlangen.... de liefde tot één, die hem ontbreekt om de liefde tot allen te winnen, het Rijk Gods.
Ze houden de paarden in en wijken tusschen de iepestammen, want het dof gedommel, dat ze reeds lang vernamen, ontwart zich tot hoefgetrappel en gerammel van raderen, en uit de log stuivende donkerte, die aandringt langs den weg, maken zich de gestalten verenkeld los en komen rijen ruiters schaduwen. Als Hendrik ziet, dat er in de overduisterde cornetten geen hopman van soldaat te onderscheiden is en alle gezichten onder hoeden en helmen schimmig en onherkenbaar zijn, wendt hij 't paard om, en in woesten draf gaan ze in 't kamp boodschappen, dat de Staatschen naderen....
In 't gewoel na de aankomst der voorhoede vindt hij Karel eindelijk bij Maurits' staf vóór de tent van Mansfelt. Hij herkent hem aan z'n knoestigen bouw, Karel hem aan z'n diepe stem. Ze leggen de handen op eikaars schouders, en blijdschap springt op in hun hart tegelijk met al de herinneringen aan hun jongenstijd. Ze drentelen langs vuren, tenten, rijen kartouwen en rotten geweren.
‘Alles blijft eender op de Veluwe.’
‘En de Laar?’ - ‘Onveranderd.’ - ‘Dus je zuster....’ - ‘Veel op 't Loo, hoor ik.’ - ‘Wat?’ - ‘Ja, Anna, je weet toch dat die paapsch is gebleven.’ - ‘Maar Fenne?’ - ‘In Ommen, waar Wilt commandant is. Hun oudste zoon is haast even pootig als de mijne.’
Hendrik spot luchtig: ‘Wel zoo’ - en scheldt zich zelf tiendubbelen dwaas. Tegelijk voelt hij dat de Veluwe, de Laar, Karel erbij en Fenne, al het vroegere en het tegenwoordige
| |
| |
met z'n laatste domme gedroom verzinken en hem loslaten.... Wat kan hem nog raken of pijnen? Ze praten over de soldaterij, snoeven op hun oorlogsavonturen, wikken de kans van de vereende troepen, die in slagorde over de hei van Sprundel recht naar Roosendaal zullen marcheeren met heel den trein van pioniers, wagens, geschut en allerlei gereedschappen, munitie en tal van oorlogsinstrumenten. De compagnieën van de Garden, waarbij Karel is ingelijfd, zullen den voortocht hebben, daarop volgen drie regimenten Françoisen, vier regimenten Engelschen, een regiment Schotten, twee regimenten Hoogduitschen, een regiment Walen, een regiment Hollanders, één Zeeuwen, één Friezen.
De troepen van Mansfelt zullen links van dit leger gelijk opmarcheeren, samen 'n geweldige macht, die 't monster zal verpletteren van de liga, ‘zoolang onder de vleugelen van den Paus gekoesterd en eindelijk door de praktijk der Loyolisten in Hoog-Duitschland uitgebroeid,’ Spinola is één, de giftigste, van z'n koppen, Tilly, Velasco....
‘Cordova sloegen we bij Fleurus af’ begint Hendrik op zijn beurt en doet 't verhaal van den slag. Tot de trompetters aantreden blazen.
‘Spinola!’ - ‘Hak er op in!’
Dat is hun afscheid.
Hendrik heeft bij den opmarsch gehoopt op 'n Spaanschen musketkogel door z'n hersens, eer de nieuwe nacht kwam. Maar het is tot geen vechten gekomen. De dood stoot hem uit als het leven. De Spaanschen hebben, bij 't naderen van Maurits met z'n slagorden, hun kwartieren in brand gestoken en uit de verte in approchen en trancheeën loos geweld gemaakt met musketten, terwijl de vuren op de heuvels heel het land overschenen met hun gloed.... En als ze in den vroegsten morgenstond op de Wouwsche heide het topke zagen van de groene pluim op de muts van den Nassauschen held, zijn ze gevlucht, alles achterlatende tot goeden buit voor de bevrijde belegerden.
| |
| |
Ongedeerd op z'n eigen paard, aan 't hoofd van z'n regiment, naast hem de vaandrig met de vlottende Brunswijksche vlag, rijdt Hendrik terug naar Breda. Voor het ontlegerde Bergen-op-Zoom hebben de zegevierende troepen zich gesplitst. Maurits zal teruggaan naar Den Haag en Mansfelt met hem, om geld te vragen aan de Staten en 't nieuwe oorlogsdoel aan den Koning van Bohemen, dien hij wil bewegen om den strijd te hervatten tegen de Keizerlijken.
Maar Christiaan, wars van dat dubbele bedelen, wacht z'n troepen in Breda, walgend van den laffen Bohemer en van dit tamme land hier. Christiaan zal zelf wel 'n oorlogsdoel vinden, geld overal, en voor hem, Hendrik, 'n nieuw leven, want het zijne is weg. Hij is niets meer dan 'n stem, die raast en vloekt tegen de soldaten, 'n ranselend ruiter op z'n paard....
Zondag, twee dagen later, trekt hij als adjudant naast den eenarmigen Christiaan, door Arnhem aan de spits der achtduizend. Arnhem viert feest tot dankzegging voor het ontzet van Bergen-op-Zoom, en de burgers loopen te hoop om de Brunswijkers toe te juichen. Alle klokken luiden onderwijl, en van den toren klinkt muziek van trompetten, schalmeien en bazuinen, 't nieuwe lied, waarvan 't volk het refrein al joelt:
Berg op Zoom houdt zich vroom,
't Stut de Spaansche scharen;
't Heeft 's Lands boom en zijn stroom
Teertonnen staan opgesteld op de markt en voor de huizen.
's Avonds, als ze ver achter de stad kampeeren, dwaalt Hendrik uit het nachtleger weg, om de vreugdevuren te zien vlammen op Arnhem's wallen. 't Zijn beweeglijke roode lichtpunten in de verte, vreemde sterren onder de hemelsterren. En met geweld moet hij zich tegenhouden, om niet verder langs dien weg terug te dwalen, onweerstaanbaar getrokken.... Door wat? Die onnoozele vuurtjes kunnen
| |
| |
toch geen macht hebben op iemand, die duizend dorpen in vlammen zag opgaan? En wat kan hem die stad schelen, die daken- en torenschaduw tegen de sterren? Er achter de Veluwe? De Laar? De Cannenborg? Alles samen voorgeborchte der hel, waarin hij zich opnieuw gaat storten aan Christiaan's zijde.... Want ze gaan plunderen en rooven en brandstoken in 't vette Westfalen.... Adieu, zoet vaderland en je begoocheling.... van buiten en van binnen ben ik voortaan van ijzer....
Dien avond drinken de twaalf zich in Christiaan's tent 'n roes op hun verder geluk.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|