De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Tooneel I - Muley, De Koning.Muley
(ter zijde).
Zooveel wachten heeft de Koning
Uitgezet, dat Ferdinand
Niet meer te bevrijden is;
Maar ik zal zijn voorspraak wezen,
Zooals 't hoort van ware vrienden.
(hardop).
Heer, gij weet, te land, ter zee
Diende 'k u. Als dit uw gunst
Kon verwerven, wil mij dan
In zoo'n ernstig leed aanhooren.
Koning.
Gij kunt spreken.
Muley.
Ferdinand....
Koning.
Zeg mij niéts meer.
Muley.
Hoe, gij weigert,
Om mij aan te hooren?
Koning.
Ja,
Ferdinand te noemen is al
Een beleediging voor mij.
Muley.
Hoe? Wanneer?
Koning.
Omdat ik alles,
Wat gij vraagt, nu toch moet weigren.
Muley.
Dus gij wilt niet, dat zijn wachter
Een verslag geeft over hem?
Koning.
Spreek, maar hoop op geen genade.
Muley.
't Bitter lot, dat Ferdinand
Zonder eenig meelij trof,
Zoo zelfs, dat de wereld hem
't Ong'lukskind van de Fortuin noemt,
Doet hem nu heel de gestrengheid,
Laat ik liever zeggen macht,
Van uw kroon, Heer, ondervinden.
| |
[pagina 355]
| |
En de moed van dezen man
Bracht hem in dien jammerstaat,
Heeft hem naar een plaats doen sleepen,
Zoo vernederend, ellendig,
Dat het u onwaardig is.
Ziek en arm en heel verstijfd,
Moet hij 't medelijden vragen
Van voorbijgangers. Was
gij
't nietDie beval, dat hij moest slapen
In een vunzig kerkerhol;
Dat hij slavenarbeid doen moest,
Dat hij voor uw stal moest zorgen,
Dat hij niets te eten kreeg?
Hij is nu in zulk een toestand,
Daar 't gestel toch al zoo zwak was,
Dat hij heelemaal verlamd is.
Zoo ontnam hem 't harde lijden
Allen geest en majesteit.
Brengt hij ook de koude nachten
Op een harden kerkervloer door,
Toch volhardt hij in 't Geloof.
En bij 't opgaan van de zon
Dragen slaven - wat een lijden! -
Hem op een ellend'ge mat
Naar een plaats, - zal ik het zeggen? -
Die niet meer is, dan een mesthoop.
Onuitstaanbaar is de lucht er,
Niemand houdt het daarbij uit.
En zoo ligt hij daar verlaten,
Zonder iemand om te spreken,
Of die met zijn lot begaan is.
Maar een enk'le trouwe dienaar
En een ridder houden hem
In zijn bitter leed gezelschap.
Deze beiden deelen 't eten,
Dat voor één mensch niet genoeg is,
| |
[pagina 356]
| |
Edelmoedig toch met hem.
En dan komen nog uw lieden,
Om die twee te straffen voor hun
Deernis met hun armen meester.
Maar zij laten door geen boosheid,
Wreedheid zelfs, zich van hem scheiden.
Als de een om spijzen uitgaat,
Tracht de ander hem te troosten
In zijn harde levenslot.
Heer, laat af met al die kwelling;
Heb voor 't breken van dien prins
Zoo geen meelij, dan toch schrik,
Zoo geen tranen, dan toch afschuw.
Koning.
Nu is 't wel, Muley.
| |
Tooneel II - Feniks.Feniks.
O, Heer,
Als mijn need'rige persoon
In uw oog genâ kan vinden,
Laat mij van uw Majesteit
Dan een gunst mogen verzoeken.
Koning.
Wat kan 'k aan u weigeren?
Feniks.
Ferdinand de Meester....
Koning.
'k Weet al,
Verder hoeft ge niet te gaan.
Feniks.
Och, hij wekt het meelij op
Van al wie zijn toestand kent
'k Wilde enkel van u vragen....
Koning.
Feniks, zwijg! Zeg, wie verplichtte
Ferdinand, dat hij zijn dood zoekt;
Dat hij nu ellendig sterft?
Als hij zoo hardnekkig vasthoudt
Aan 't Geloof, daarom zoo lang
En zoo wreed wordt gekastijd,
Is hij voor zich zeiven wreed,
En ik ben het niet voor hem.
| |
[pagina 357]
| |
Ligt het niet in eigen handen,
Uit d' ellende los te komen,
En te leven? Laat hij Ceuta
Overgeven en zijn lijden
Is gedaan, op staanden voet.
| |
Tooneel III - Selim.Selim.
Heer, men wacht op uw verlof.
Twee gezanten zijn gekomen:
D' een van Tarudante, d' ander
Van den Portugees Alfons.
Feniks
(ter zijde).
Kon er grooter leed gebeuren?
Zonder twijfel, Tarudante
Komt om mij.
Muley
(ter zijde).
Vandaag verloor ik
Alle hoop, die ik nog had;
Vriendschap en versmade liefde
Zijn mijn dood, en alles heb ik
Op denzelfden dag verloren!
(Selim af.)
Koning.
Laat hen komen. Zet u naast mij,
Feniks, hier op den divàn.
| |
Tooneel IV - Don Alfons en Tarudante, ieder van een kant komend.Tarudante.
Hoogverheven Heer van Fez!
Alfons.
Vorst van Fez, zoo fier en machtig!
Tarudante.
Gij, wiens glorie....
Alfons.
Gij, wiens rijk....
Tarudante.
Nooit zal sterven....
Alfons.
Altijd leve....
tarudante
(tot Feniks).
En gij, Daag'raad van die Zon....
alfons
(tot Feniks).
En gij, Oosten van dit Westen....
Tarudante.
Moogt gij d' eeuwen overleven....
Alfons.
Moog' uw rijk den tijd trotseeren....
Tarudante.
Moogt gij altijd....
Alfons.
Moogt gij immer....
Tarudante.
Zijn gelukkig....
| |
[pagina 358]
| |
Alfons.
Lauw'ren plukken....
Tarudante.
Zijn gezegend....
Alfons.
Triomfeeren....
Tarudante.
Geen beproeving....
Alfons.
En veel voorspoed....
Tarudante.
Wat vermeet gij u wel, Christen,
Om te spreken, als ik spreek?
Alfons.
Omdat niemand 't eerste spreekt,
Vóór mij, waar ik ook zou zijn.
Tarudante.
Mij, van 't volk der Arabieren,
Komt de eerste plaats hier toe
En zoo lang er landslui zijn,
Wordt geen vreemd'ling voorgetrokken.
Alfons.
Waar men hoflijkheid verstaat,
Doet men 't wèl, want overal
Krijgt de gast de beste plaats.
Tarudante.
Deze reden gaat niet aan.
D' eerste plaats is dan alleen,
Voor wie werkelijk een gast is.
Koning.
Nu genoeg. Gaat beiden zitten.
Laat de Portugees eerst spreken;
Want om and're reden heeft hij
Hier den voorrang.
Tarudante
(ter zijde).
'k Ben verslagen; 'k sta versteld!
Alfons.
Ik zal kort zijn. Nu, Alfonsus,
Heer van Portugal, wiens roem
Wordt verbreid door bronzen tongen,
Laat u groeten, 't Is zijn voorstel,
Omdat Ferdinand een vrijheid,
Die hem Ceuta kost, niet wil,
Dat gij dan een losprijs vaststelt,
Zoo hoog, als de gierigste
Maar kan wenschen. Goud en zilver
Zal men bieden, meer dan waard zijn
Zelfs twee steden. Dit verzoek nu
Wordt gedaan vriendschappelijk.
| |
[pagina 359]
| |
Maar indien gij hem niet vrij geeft,
Wordt hij met geweld van wapens
Toch bevrijd. En voor dit doel
Draagt de zee reeds heele steden
Van wel duizend oorlogsschepen.
Ja, hij zweert te vuur en zwaard
Zal en moet hij hem verlossen.
Deze velden zullen stroomen
Van het bloed, zoodat de zon,
Bij het opgaan vindt smaragden
En bij 't ondergaan robijnen.
Tarudante.
Als gezant past mij geen antwoord,
Maar, als zoon hier van mijn Koning,
Hebt gij mij nu ook beleedigd,
Christen. Uit zijn naam dan, zeg
Aan Alfons, dat hij kan komen.
Maar in minder tijd dan tusschen
Nacht en morgen zal hij dan
Deze velden dood zien bloeden
In het gloeiendst karmozijn;
Zoo, dat zelfs de Hemel denkt,
Dat er nooit een and're bloem
Werd gezaaid dan roode anjer.
Alfons.
Waart gij mijn gelijke, Moor,
Dan kon deze overwinning
Wellicht worden uitgevochten
Door twee dap're jonge mannen.
Laat uw Koning d' een aanwijzen,
Wil hij oorlogsroem behalen;
Ik zorg, dat de mijne opkomt.
Tarudante.
Men zou meenen, dat gij 't zelf zijt.
Als dat zóó is, Tarudante
Weet wel hoe te antwoorden.
Alfons.
Goed, ik wacht u op het veld.
Tarudante.
Lang zal ik niet laten wachten,
Want ik ben een bliksemstraal.
| |
[pagina 360]
| |
Alfons.
Ik een storm.
Tarudante.
Ik een vulkaan.
Alfons.
Ik een Hydra.
Tarudante.
Ik een Furie.
Alfons.
Ik de dood.
Tarudante.
En zijt gij dan niet
Stijf van schrik, als gij mij hoort?
Alfons.
Sterft gij niet, als gij mij ziet?
Koning.
Hoogheden, al hebt g' een twist,
Die het zongordijn zou scheuren,
Wilt bedenken, dat in
mijn
rijkNiemand toch een kamp kan aangaan,
Zonder mij. Welaan, ik weiger 't.
'k Heb zoo meer gelegenheid
U van dienst te zijn.
Alfons.
Geen gunsten,
Of gastvrijheid neem ik aan
Van een man, die mij groot leed doet.
'k Ben voor Ferdinand gekomen;
Hem te zien verplichtte mij,
Om verkleed naar Fez te gaan.
'k Wenschte u te spreken, hopend,
Dat gij 't voorstel aan zoudt nemen,
Nu 'k daarin zoo slecht geslaagd ben,
Wil ik even erop wijzen,
Dat alleen het àntwoord m' ophoudt.
Koning.
't Antwoord, Koning, kort en bondig
Is, als Ceuta wordt gehouden,
Hoop dan niet hem mee te nemen.
Alfons.
Goed; voor hem ben ik gekomen;
'k Zal en moet hem medenemen.
Dus verklaar ik u den oorlog. -
Afgezant, of wat ge zijn moogt,
Laat ons naar het strijdperk gaan.
Afrika vandaag zal beven!
(Af.)
| |
[pagina 361]
| |
Tooneel V - Koning, Feniks, Muley, Tarudante.Tarudante.
Nu 'k niet het geluk mocht hebben,
Schoone Feniks, u te dienen.
Als een slaaf, vergun ten minste
Mij u hulde te betuigen.
Geef m' uw hand; mijn ziel is u,
Feniks.
Laat uw Hoogheid, edel Heer,
Hare hulde toch bewaren
Voor wie die naar waarde schat,
Denk, wat gij u zelf verplicht zijt.
Muley
(ter zijde).
Wie, als hij zóó iets moet aanzien,
Wacht nog zich den dood te geven?
Koning.
Daar uw Hoogheid onverwachts kwam
Wil zij zeker wel vergeven
Het tekort van mijn gastvrijheid.
Tarudante.
Ik kan niet afwezig blijven,
Dan voor heel beperkten tijd.
Als mijn eigen afgezant
Ben ik naar uw hof gekomen,
Om mijn bruid naar huis te voeren;
Zooals gij het zelf beschikt hebt.
'k Hoop, dat ik nu mijn geluk
Niet onwaardig ben geworden.
Koning.
Heer, in alles overwint gij.
Graag doe ik mijn woord gestand,
Ik voorzie een feilen oorlog;
't Is verstandig dat mijn geest
Van die zorgen wordt ontheven,
't Is ook raadzaam, dat gij weerkeert,
Vóór de Portugeesche gasten
Dreigen u den pas te snijden.
Tarudante.
Daar ben ik niet bang voor, want ik
Kwam met zulk een groot gevolg,
En met zulk een machtig leger,
Dat die velden steden lijken,
Eer dan dorre woestenij....
| |
[pagina 362]
| |
Daarmee kom ik spoedig weer,
Om u als soldaat te dienen.
Koning. Goed, verhaast uw reis, zoo moog'lijk.
Maar voor Feniks is het beter,
Dat zij zich in Fez vertoont,
Om de stad wat op te beuren.
Gij, Muley....
Muley.
Heer.
Koning.
Ik belast u,
Feniks met uw volk te dienen.
Als geleide, tot zij veilig
Aankomt bij haar heer gemaal.
Muley
(ter zijde).
Dat ontbrak nog aan mijn leed!
Nu moet d'arme Ferdinand
Ook mij missen, als ik weg ben;
Zelfs die kleine troost ontgaat hem.
(Af.)
| |
Tooneel VI - Een straat in Fez - Don Jan, brito en andere slaven, die Ferdinand meevoeren en hem op een mat leggen.Don Ferd.
Vrienden, legt mij nu hier neer.
Zoo is beter 't licht te zien,
Dat de hemel mild mij geeft.
Groote God, o zoete Heer,
Hoeveel dank ben ik U schuldig!
Toen Job neerlag, zooals ik,
Vloekte hij den dag; maar 't was
Om de zonde, waarin hij
Oók eenmaal ontvangen werd.
Maar ik zegen dezen dag;
Wat genaden schenkt ons God!
Alle kleuren van den daagraad,
Alle stralen van de zon,
Laat ze wezen vuur'ge tongen,
Waarmee ik Hem prijs en eer.
Brito.
Ligt u zoo gemakkelijk, Heer?
Don Ferd.
Beter, vriend, dan ik verdien.
Groot zijn de barmhartigheden,
| |
[pagina 363]
| |
Die Gij mij hier toont, o Heer.
Eind'lijk uit den killen kerker
Weggedragen, schenkt Gij aanstonds
Mij een zon, om mij te warmen;
Heer, Uw gunst is overvloedig.
1ste Slaaf.
Dat 'k u graag gezelschap hield,
Weet de Hemel, maar nu moet ik
Naar mijn werk.
Don Ferd.
Tot ziens dan, vrienden.
2de Slaaf.
Ach hoe droevig!
3de Slaaf.
Wat ellende!
Don Ferd.
Blijft gij beiden dan bij mij?
Don Jan.
't Spijt me, dat ik ook moet gaan.
Don Ferd.
Mis ik ú, wat zal ik doen?
Don Jan.
Maar ik kom toch spoedig weer,
'k Ga alleen wat eten halen;
Sinds Muley uit Fez vertrok,
Missen wij op heel de aarde
Alle menschelijke hulp.
Maar 'k wil 't u toch verschaffen,
Het onmoog'lijke beproeven.
Niemand durft het overtreden,
Het bevel, u niets te geven,
Zelfs geen water, en aan mij
Niet het minste te verkoopen,
Enkel, omdat ik u help.
Wat hardvochtige behand'ling!
Maar daar komen menschen aan.
Don Ferd.
Och, wordt niemand dan bewogen
Door wat meelij? Laat mij leven,
Zelfs, al moet ik nog zoo lijden.
(Wordt voortgezet) L.L. |
|