| |
| |
| |
Het laatste Oktoberlof
HET lof van de Rozenkrans-maand is uit. Was het niet Leo XIII, die door Maria's Wees-gegroet de geloofsgenade afsmeekte voor heel de wereld en de liturgie verrijkte met een jubeldag voor Gods Moeder, met een maand van gebed voor de ganse Christenheid? Het geruis der beden van zooveel volle kerken, het geweld van smekend gevouwen handen reikt tot voor de troon van God. Wij weten niet het jaar der verhoring, het leven is zo kort en de geschiedenis zo lang. Daar was een tijd, dat de beelden in onze kerken vergruizeld lagen en God beledigd werd in Zijn Heiligen; die tijd duurt nog voort, al zijn de middeleeuwse heiligdommen ruïnen geworden, want het verzet kan niet meer hanteren de moker van de neerslaande hartstocht, maar wel die van het woord der verzaking.
De Dom staat ginds, vlak bij de Roomse kerk, waar zoeven het machtige Te Deum gezongen is. Wat zijn de hoge ramen van de oude kathedraal licht, hoe is er ongewoon gedoe van gaande en komende mensen en deftige rijtuigen; op eens een stoot van psalmakkoorden, zwaar zwevend de donkere avond in: de herdenking van Luther en zijn revolutie! Het geheim der Goddelike Voorzienigheid, deze droeve tegenstelling. Daar wordt de ontkenning van Gods Stedehouder verheerlikt als een weldaad voor de wereld, daar is de verering van Maria gevreesd als heiligschennis, daar wordt de priester verfoeid als een indringer, daar ziet men enkel de gebreken der Katholieken van voor vierhonderd jaar: is dan de tijd van boete en vergelding nog niet voorbij?
De grote Verzoendag verenigde het volk van Israël in gesloten scharen voor Gods aanschijn tot zelfvernedering en zelfverwijt, dat het onheil der zonde afgewend worden en Gods toorn heengaan mocht. De laatste Oktoberdag doet daaraan terugdenken. In de grond der zaak toch zijn de oorzaken der Hervorming van geestelike orde. Geen geschiedschrijver, van welke richting ook, of hij wijst op de gebreken der Katholieken, priesters en leken, wanneer hij het antwoord zoekt
| |
| |
op de vraag, hoe de opstand van 1517 mogelik geworden is.
Dat geldt ook voor ons vaderland. De geschiedenis van het bisdom Utrecht in de vijftiende en zestiende eeuw is een tafereel, waaarin de sombere tinten overheersen. Kardinaal Nicolaas van Cusa kon er later wel in slagen de Spaanse hofkliek, die de geniale Columbus door verdachtmaking en bespotting in een hoek wilde duwen, te verslaan en de grote zeeman de steun van koningin Isabella te verzekeren: zijn hervormingswerk in de Nederlanden omstreeks 1450 had schipbreuk geleden. De Utrechtse geestelikheid weigerde aan zijn apostoliese voorschriften de hand te houden; hij verwijt de kanunniken, dat zij ‘om niets anders bezorgd waren dan om een welgedaan leven in de wereld.’ De kapittelen en kloosters beriepen zich op hun dikwijls vermeende privilegiën tegen de Kardinaal-Legaat, tegen de bisschop, zelfs tegen pauselike bevelen. De abdijen van Egmond en Rijnsburg gaan in hoger beroep bij de Heilige Stoel, zodra Nicolaas van Cusa ons land verlaten heeft. De ernstige waarschuwing, rechtstreeks van Rome uit, werd met verzet beantwoord en vergeten, toen zij genoegzaam krachteloos gemaakt was.
De innerlike eenheid is niet hersteld, toen het nog tijd was. Daar is geen bisschop, wiens gezag volgens de eisen der kerkelike wetten geëerbiedigd wordt, daar zijn geen kanunniken haast, die hun heilige taak hoog opvatten, daar bestaan toestanden, die onduldbaar zijn, zonder dat de vereiste uitkomst geboden wordt. Indien het pauselik leergezag er niet geweest ware, een onbeschrijfelike versplintering zou nog veel vroeger haar verwoesting begonnen zijn.
De luister der Utrechtse Kerk was ten gronde gegaan, toen de Hervorming langs sluippaden, ongezien en onbegrepen, zich ging vasthechten aan de steden en dorpen der Nederlanden. De onttroning van 1528 was meteen een geestelike nederlaag. Als bisschop Hendrik van Beieren zijn vorstelike macht overdraagt aan Karel V, gebeurt dit uit machteloosheid.
Het is het voorspel geweest van die tweede onttroning, waarvan Frederik Schenk van Toutenburg, de eerste aarts- | |
| |
bisschop van Utrecht, het leed gedragen heeft, en, ironie der geschiedenis, er is geen opvolger gekomen, om deze last van hem over te nemen. De liefde en eerbied voor het gezag der Kerk bleven ontbreken. Niemand vermoedde, dat gebeuren kòn, wat in 1566, 1572, 1581, gebeurd is, tenzij de enkelen, die de geschiedenis behoort te eren als mannen van uitstekende overtuiging en stoere dapperheid. God alleen kent de zee van zonden, die toen zijn volk overstroomde; maar er is geen Grote Verzoendag gekomen.
Integendeel. De tweedracht bleef, lang na 1517 en 1528. De paus wees de juiste weg ter restauratie aan voor de Nederlandse Kerkprovincie door dereorganisatie derhiërarchie, die eindelik in 1559 voltooid werd. Men zou verwachten, dat de geestelikheid, van hoog tot laag, deze strategiese ordonnantie ter verdediging van het Geloof, midden in de storm, met blijde instemming en hoge geestdrift zou begroet hebben. Maar neen, daar werd gemokt, daar kwam verzet, daar gingen protesten naar de regering, naar Rome, terwijl de vijand loerde aan de drempel van het heiligdom. Een droeve reputatie hebben vooral de abten van Brabant zich verworven door hun kleinzielige en armzalige tegenkanting. Granvelle, die de noden der Nederlanden met zo'n diepzinnige juistheid wist te peilen, voorspelde het al in een zijner brieven, dat de weerspannige regulieren, die zoveel misbaar maakten, omdat hun landerijen gedeeltelik zouden moeten dienen voor het onderhoud der bisschoppen, wel eens, eer dan zij vermoedden, voor het feit zouden geplaatst worden, dat zij geen landerijen meer bezaten....
Zoals het hervormingswerk van Nicolaas van Cusa een eeuw vroeger mislukt was, slaagde de restauratie van 1559 slechts ten dele; de tweedracht bleef.
Het treurspel der vervolging begon. Is, na de eerste bedrijven der bloedige beproeving, de eendracht hersteld?
In de dagen van Oldenbarnevelt waren er in regeringskringen velen, die vertrouwden, dat het Katholicisme verder wel van zelf zou uitsterven. Of de storm der Hervorming ook aangekomen was! De stilte der gesloten Roomse kerken was het
| |
| |
zwijgend symbool der nederlaag. De katholieken moesten zich schikken in hun verongelijking en achterstelling. Fruin zegt: ‘Wat er omstreeks het jaar 1600 van de Katholieke Kerk nog te bespeuren was, schenen de uiteengerukte ledematen van een gesloopt lichaam.’
Die schijn is geen werkelikheid geweest. Een week vóór de verrassing van Den Briel was te Utrecht tot priester gewijd de man, die eerlang als Apostolies Vicaris het werk der restauratie beginnen zou: Sasbout Vosmeer. Niettegenstaande de vervolging reorganiseerde de Kerk zich, zo goed het naar omstandigheden ging. In 1601 echter trad aan deze hernieuwde ontwikkeling een belemmering in de weg, die onweersprekelik bewijst, hoe de oude zuurdesem nog inwerkte.
In 1599 was de vicaris-generaal van het bisdom Haarlem gestorven. Vosmeer benoemde in het begin van 1601 een opvolger. Daartegen kwam het kapittel in verzet, het eiste voor zich zelf het benoemingsrecht, ofschoon het elk jaar meer de vraag werd, hoe lang het nog enige bevoegdheid zou kunnen uitoefenen. De nuntius moest tussenbeide komen, om de autoriteit van Vosmeer te ondersteunen, maar het Haarlemse kapittel bleef zijn verzet altans lijdelik volhouden, al legde het zich neer bij de beslissing. Intussen was de twist tussen de hoge geesteliken hoog genoeg gegaan, om naar buiten ruchtbaar te worden. De Staten van Holland ontdekten met verbazing, dat er heus nog een Roomse hiërarchie bestond; het ene onderzoek lokte het andere uit, Vosmeer zelf ontkwam ternauwernood aan gevangenneming, het incident had een onverwachte nasleep. Op het gekijf binnenkamers, dat al te luid bij de buren gehoord werd, staken de Protestanten de oren op: wat vreemd gerucht! En meteen begon de vervolging, die de regering de laatste tijd wat had laten verslappen, met grote kracht opnieuw, plechtig ingezet met de dagvaarding van Vosmeer, die wel zorgde niet te verschijnen. Maar het bleef een groot nadeel, dat de Apostolies Vicaris niet meer zijn vaderland betreden kon. Zo was het weer innerlike tweedracht, die over de Kerk in ballingschap nieuwe onheilen bracht.
| |
| |
De kwaal bleef slepend, door de hele geschiedenis der Roomse Kerk in Nederland vinden wij de verschijnselen terug, tot de Franse tijd toe. De verdeeldheid tussen regulieren en seculieren, die zoo licht aanleiding wordt tot het uitstellen, verwaarlozen of opgeven van plannen en maatregelen ten algemenen nutte, bleef onverpoosd aan de orde. Ook de Apostolies Vicaris, de Vertegenwoordiger van de Paus in de Hollandse Missie, vond niet de eensgezinde erkenning, welke hem rechtens behoorde geschonken te zijn.
Niet tegen het kerkelik leergezag kantte zich het verzet, veeleer tegen de bestuursbevoegdheden en de rechtsmacht van het hoogste gezag. Was Vosmeer's welgeslaagde arbeid restauratiewerk, het tijdvak van Jacobus de la Torre, in het midden der zeventiende eeuw, vertoont onmiskenbaar de teekenen van inzinking. Vosmeer had de tweedracht altans nog kunnen hechten door het Concordaat van 1623, dat door de H. Stoel bekrachtigd werd, de la Torre miste de gave van het beleid, om de vrede krachtig te beschermen.
Toen hij in 1652 werd aangewezen tot bestuurder van de Hollandse Missie, had ook hij reeds zijn deel gedragen van het leed der vervolging. Nog coadjutor van zijn voorganger Rovenius, was hij in West-Friesland ternauwernood ontsnapt aan de schout bij de toediening van het Heilig Vormsel. De Staten verbanden hem buiten de Republiek, zijn goederen zijn verbeurd verklaard. Alleen uit solidariteit had zulk een feit kunnen gelden als een prachtige aanbevelingsbrief voor de prelaat, de vervolgde geestelikheid kreeg aan haar hoofd een leider, op wie de slagen van de geloofsstrijd geducht waren neergekomen, maar men heeft in hem de kruisridder niet geëerd.
Het banvonnis bemoeilikte hem zó in zijn bestuursarbeid, dat een coadjutor, Zacharias de Metz, hem vervangen moest. Heel handig werd deze de Republiek binnengesmokkeld. Als huiskaplaan van de Spaanse gezant ging hij mee naar Den Haag, veilig achter de papieren der diplomatie, en.... wat een coadjutor eigenlik was, wisten de Staten toch niet.
Wist de hogere geestelikheid dat wèl? Haar houding tegen- | |
| |
over de vertegenwoordiger van de Apostolies Vicaris zou er aan doen twijfelen. Hij was geen persona grata bij het kapittel van Haarlem en het vicariaat van Utrecht, het oud-Nederlandse wantrouwen tegen een bestuurder uit den vreemde knabbelde het merg uit zijn prestige weg en waarom mocht er uit eigen kring geen verheven zijn tot deze hoge kerkelike waardigheid? Daar is uit de heersende tweedracht zo'n verwikkelde verwarring ontstaan, dat de centrale leiding verbrokkeld raakte in pretensies naar bevoegdheden, die dikwijls met elkander in botsing kwamen. De regulieren beroepen zich op hun generaal of provinciaal krachtens hun privilegie van exemptie; het kapittel van Haarlem komt wel niet in openlik verzet, maar de innerlike, overtuigde onderwerping van heler harte ontbrak; Utrecht's hoge geestelikheid kan zich evenmin losmaken van de neiging tot lijdelik verzet; de coadjutor geraakt zelf herhaaldelik in conflict met de la Torre, met wiens ontoereikende leiding hij zich niet kon verenigen. Hoe diep het kwaad inwerkte, lezen wij in een brief van Zacharias de Metz aan Paus Alexander VII, 1659. De coadjutor vraagt daarin, of de geestelikheid van het diocees Haarlem aan zijn jurisdictie was onderworpen, dan wel aan die van de vicaris van het kapittel....
Op den duur heeft de tweespalt tussen de geesteliken nadelig gewerkt onder de leken. Men gaat partijkiezen. De coadjutor rapporteert aan de Kardinaal-Prefect der Propaganda te Rome in 1661: ‘Er zijn hier zoveel partijen, als er orden zijn; het volk is op de hand van de orde, waartoe de priester behoort, die de Sacramenten bedient.’ We weten, hoe de vredelievende Vondel partij koos, voor Zacharias de Metz, in een klaagzang bij diens overlijden in 1661, een klaagzang, die wel haast een hekeldicht mag genoemd worden:
Zoo Zacharias, als Gods tolk
Wil ijvren, hij wordt nog gesteenigd,
Gemarteld van zijn eigen volk....
Op zijn sterfbed schreef Zacharias de Metz zijn laatste brief aan Paus Alexander VII over de misstanden in de Hollandse
| |
| |
Missie. Daarin staan reeds de waarschuwende woorden: ‘Sicut sacerdos, sic populus’. De telkens weer opduikende tweedracht is een der oorzaken van de jammerlike scheuring in de achttiende eeuw, die de toch al zoo versmalde kerkprovincie nog weer uiteenspleet.
31 Oktober. Historia docet. 1450, 1550, 1650. Het ontbrak aan samenwerking onder de Katholieken, toen de Hervorming zijn aanval deed; het leed der verdrukking lokte zelfs geen aaneensluiting uit. Is na vierhonderd jaar dat gebrek genezen? Bleef er nog een litteken? Wij idealizeren ons een Rooms Nederland van elf provincies in plaats van twee, maar staan wij dan ook als de Franken van Karel Martel, de gelederen gesloten, 'n leger onwrikbaar één, daarbij gedenkend, dat een volk, dat zijn land geestelik veroveren wil, een heilig volk moet zijn? Ons past de mantel der boete voor wat de vaderen misdreven. Vervullen wij onze plicht, dan zal ons geschieden de verhoring van het Rozenkransgebed.
Vught.
H.F.M. Huijbers
|
|