De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Katholieke paedagogiekIN de eerste jaren de signatuur te willen treffen der komende eeuw moge meer dan gewaagd zijn, tot nog toe heeft Ellen Key succes met haar ‘Eeuw van het kind’. De wereld wordt wat de mensch haar maakt. Dát hij haar maakt in het wordend geslacht, is een overtuiging, die hij altijd meer of min bewust met zich heeft omgedragen, maar die zich nimmer heeft omgezet in zooveel studie en zorg en strijd als in onze dagen. Men meet en ontleedt lichaam en ziel, men zint op methoden van onderzoek en op toepassing, men bedenkt allerlei vormen voor de schoolsche en buitenschoolsche opleiding, het boven- en ondernormale vindt zijn afzonderlijke verzorging, naast opvoedingsinstituten rijzen de instellingen voor de opvoedkunde en geen papiernood kan den paedagogischen literatuurstroom droogleggen. Duitschland alleen overstelpt ons met vijfhonderd paedagogische tijdschriften. Wie nu over dit alles wil meesmuilen, mag het eerst doen, nadat hij zich van de beweging terdege op de hoogte heeft gesteld; dan doet hij het niet meer, omdat hij het nuttiger zal vinden, het goede in het nieuwe te helpen ontdekken. Gezonde ontwikkeling, om niet te zeggen zelf behoud, eischt een open oog en oor voor de nooden, dus voor verbeteringen, eischt een gezonde mate van vooruitstrevendheid en een vlugge aanpassing aan het altijd wisselende leven. Het bestáán van den strijd kennen is niet genoeg, men moet hem meestrijden en winnen en wint hem niet zonder moderne bewapening, al mag toevallig de oude balista nog bruikbaar blijken. Zoo wordt het een punt van gewetensonderzoek voor onze katholieke paedagogen, of zij zich op de hoogte stellen der tegenwoordige beweging. De paedagogische bibliotheek, door Malmbergs durf gesteund, heeft het eerst een woord gevraagd. Sinds 1914 bracht zij drie deelen: een geheugenstudie, een bundel opstellen over jeugdvorming en een psychologie van den wil. Ik ga ze even beschouwen om daarbij - dit tot geruststelling - minder te zeggen, wat anderen gezegd | |
[pagina 302]
| |
hebben, dan wat ik zelf te zeggen heb! P. Lamers had in 't eerste onderwerp een dankbare stof om de resultaten van het experimenteel onderzoek te demonstreeren. Ik had vroeger reeds gelegenheid dit werk te bespreken en mijn desiderata te openbaren. Brengt de schrijver in een nieuwen druk wat meer constructie, rondt hij zijn wijsgeerige beschouwing meer af - de nieuwere literatuur verwérkt hij, zooals van zelf spreekt -, dan behoort het boek tot een der beste geheugenstudiën. Twee recente geheugen-experimenten mogen hier even vermeld worden. Op initiatief van Dr. van Ginneken en Verbeeten werd in diverse scholen een proef genomen naar de methode van Binet, die haar ‘le procédé de l'évocation volontaire’ noemt, waarbij een stuk proza of poëzie gedurende tien minuten wordt gememoriseerd en onmiddellijk daarna voor zoover mogelijk opgeschreven. Na acht, vijf en vier dagen herhaalt men de proef met andere stukken (Les idées modernes sur les enfants p. 177 svv.). In ‘Ons eigen blad’ geeft fr. S. Rombouts een interessant verslag van de resultaten, die hij constateerde, en knoopt er practische beschouwingen aan vast. 't Blijkt, dat fr. Rombouts kijk heeft op de vele determinanten, die bij de psychische processen optreden. Talrijke herhalingen en variaties zullen echter noodig zijn, om uit het toevallige en individueel-typische tot algemeene psychologische wetten te komen. Dr. Roels experimenteerde verder in het psychologisch laboratorium der psychiatrischneurologische kliniek te Utrecht, om een vergelijking te kunnen maken tusschen de resultaten, bereikt door de leerwijze die iemand van nature eigen is en die, welke hem door den experimentator wordt opgelegd. Een zevental conclusies vindt men in het verslag van de vergadering der wis- en natuurkundige afdeeling van de koninklijke akademie van wetenschappen meegedeeld. De opstellen van P.v. Luyk, meerendeels met godsdienstige en zedekundige strekking, zijn nuttige lessen voor ouders en opvoeders. Enkele details zou men kunnen betwisten, zooals de beschrijving naar Jecminck (Jecminek?) over de | |
[pagina 303]
| |
physieke ellende der jeugd-zondaars, die alleen voor extreme gevallen kan gelden, want anders komt men immers in conflict met de mededeeling over het hooge percentage. Soms zijn vertalingen wat te globaal en zelfs onjuist, b.v. ‘volgens mijn opvatting kan luiheid alleen teruggebracht worden tot een gebrek aan willen, daar 't willen voor alles een eindresultaat is,’ waar Binet heeft: ‘Je crois qu'on a tort de reduire la paresse á une défaillance de la volonté seule, car la volonté est surtout un effet, un résultat’. De eerlijkheid der kritiek mag ook niet verzwijgen, dat de schrijver beter had gedaan, niet hier en daar naar een bron te verwijzen, maar zijn bundel integraal aan te dienen als vertaling. Ik bedoel dit zeer letterlijk, tenminste voor twaalf van de dertien opstellen en wijs dus alle verdenking af van zure plagiaatjagerij, die naar bronnen snuffelt in de vrees, dat iemand wat gepresteerd heeft, en die, als er niets kan ontdekt worden, weer gelukkig is, omdat de schrijver ‘niet op de hoogte was van de literatuur’! Wat zou er 'n prachtige psychologie van den recensent zijn te schrijven! Men behoeft geen Freudiaansch psycho-nalyticus te wezen, om tal van recensies als symptoomhandelingen te kunnen duiden - en wat 'n kostelijk stuk ‘comédie humaine’ zou er aan 't licht komen! Zijn er niet, die zelfs den gewèldigen hervormer Sint Thomas graag als 'n soort compilator voorstellen, vergetend, dat ‘genius borrows nobly’? When Shakespeare, zoo vertelt ons Emerson, is charged with debts to his authors, Landor replies: ‘Yet he was more original than his originals’. Maar de aanhalingsteekens, die midden in van Luyks opstellen optreden, zijn meestal overbodig; van één der opstellen bestond al grootendeels een andere Nederlandsche vertaling. Voor wie de opvoedkundige literatuur niet kent, blijft van Luyk een keurige, meestal vlot geschreven bloemlezing, waarvan de uitgever gelukkig kan getuigen, dat zij ‘gaat’ en waarvan ik hoop, dat een tweede editie spoedig het nuttig effect zal komen verdubbelen. Van minder direct practischen, maar meer theoretisch weten- | |
[pagina 304]
| |
schappelijken aard is de derde studie: De psychologie van den wil, door Dr. F. Roels. Met het denken is het willen in het laatste decennium een voortdurend onderwerp van experimenteele introspectie geweest. Wat staan we na 'n dertig jaar experimenteeren dichter bij de oude spiritualistische zielebeschouwing! Na een passief mechanisme en bloot sensistisch phaenomenalisme te hebben doorworsteld, heeft men ontdekt, de pit voor den bolster te hebben weggeworpen. Een pleidooi door Meumann's opvolger te Hamburg, William Stern, onlangs gehouden in Schumanns Zeitschrift der Psychologie, is te merkwaardig om voorbij te gaan. ‘Die Psychologie und der Personalismus’ ontwikkelt deze leer: achter den phaenomenalen inhoud staan de acten, achter de acten de disposities, achter de disposities het ik. De ‘Dispositionen’ mogen natuurlijk niet de oude vermogens zijn, maar zijn het haars ondanks. ‘Disposition ist Wirkungsfähigkeit,’ heet het verder, ‘eine Potentialität aber besteht nicht in sich, sondern setzt eine Wirklichkeit, ein Existierendes voraus, an dem sie hangt. Diesen geforderten Träger der psychischen Grunddisposition nennen wir das “Ich” oder das “Subjekt”. Es wird damit zugleich zu dem letzten Beziehungspunkt der drei unteren Schichten, zu deren man sein Verhältnis kurz so bezeichnen kann: das Ich erlebt Phänomene, vollzieht Akte, besitzt Dispositionen.’ Een nieuwe lente, maar geen nieuw geluid; scholastieke klanken! Met belangstelling kan men Sterns nieuwe werk ‘Die menschliche Persönlichkeit’ afwachten. De psychologie gaat zich zelf terugvinden, ondanks het decreet: ‘das Seelenatom ist nichts als ein Rückstand überlebter Metaphysik’, door Paulsen uitgevaardigd, die trouwens zelf in het absolute het bespotte ‘Wirklichkeitsklötzchen’ weer binnensmokkelt. Roels' boek brengt den lezer waarlijk op de hoogte van de resultaten van 't nieuwere wilsonderzoek. Men krijgt er een stuk moderne psychologie te zien. Jammer daarom, dat het werk doet denken.... aan Kants bekentenis: ‘in weniger Fleiss auf Beförderung der leichten Einsicht für den Leser gearbeitet zu haben.’ Ik zal het dubbel waar- | |
[pagina 305]
| |
deeren, als de schrijver in een volgend werk toont evenzeer ‘l'art de faire un livre’ te verstaan als goed wetenschappelijk werk te leveren. Het boek geeft de resultaten van het onderzoek van Narziss Ach, Michotte en Prüm en Boyd Barrett, ingeleid door een verdediging der introspectie en een inwijding in de reactie-methode. Het middelpunt van Achs experiment is: de invloed, die van een besluit uitgaat op een latere handeling, waarin dat besluit ten uitvoer wordt gebracht. De ‘determineerende strekking’ is een vondst van Ach ondanks de gure kritiek van Meumann, die blijkt te behooren tot het onsterfelijk geslacht van degenen, die altijd ontdekken, dat zij reeds lang een ontdekking hèbben gedaan, als een ander haar dóét, terwijl de fijne analyses van Ach hem niet eens duidelijk zijn geworden. De determineerende strekking schijnt mij interessante perspectieven te openen op diverse onbewuste verschijnselen o.a. op de geheimzinnige posthypnotische suggestie: het ten uitvoer brengen van een opdracht in de hypnose gegeven, soms weken later en zonder eenig bewustzijn van de opdracht. Michotte-Prüm maakten vooral de keuze tot onderwerp van studie en Boyd Barrett bestudeerde de motiveering der keuze en de waarde van het motief voor het wilsbesluit, indirect 'n bijdrage tot het waardeeringsvraagstuk, zoo druk besproken de laatste jaren, dat Herbert Schneider zijn artikel: ‘The theory of values’ inleidde met dit excuus: ‘the problem of values has been in the frontranks of battleline so persistently during recent years that it may seem desirable to let it rest in peace for a while’ (The journal of Ph. Ps. a. Sc. M. 1917, p. 141). Bij het weergeven van Barrett volgt Roels echter niet het boek ‘Motive force and motivations tracks’, maar het verslag, dat Michotte ervan leverde in de ‘Annales de l' institut supérieur de philosophie’ (I 666). Waarschijnlijk sluit hij zich aan bij de meening van zijn leermeester Michotte, die over zijn Engelschen discipel deze curieuze noot maakt: ‘Ni l'analyse des résultats expérimentaux, ni le travail de rédaction n'ont été faits sous notre direction et, personnellement, | |
[pagina 306]
| |
nous sommes loin de partager toutes les opinions de l'auteur; aussi devons nous faire des réserves par rapport à cet ouvrage, et principalement pour ce qui concerne sa partie théorique.’ Twee verdienstelijke hoofdstukken besluiten Roels' boek. Het eerste vergelijkt de resultaten, door verschillende onderzoekers gemeenschappelijk bereikt ondanks de divergeerende oriëntatie van hun experiment. Het tweede heeft meer practische beteekenis: wat levert het moderne wilsonderzoek voor de paedagogiek? Dezelfde vraag werd door J.H. Gunning Wzn., in aansluiting bij Ach en Hillgruber, behandeld in de openingsvoordracht van den Amsterdamschen vacantiecursus in de paedagogiek (1914). De verhandeling werd later in ‘Kinderstudie’ gepubliceerd (I 105 v.v.). Roels' werk geeft me aanleiding tot bespreking van diverse vragen. De eerste lijkt 'n interpellatie over ‘een persoonlijk feit’, maar geldt metterdaad een algemeene zaak. Op blz. 33 richt de schrijver een noot aan mijn adres, die ongelukkigerwijze door het beruchte duiveltje, minder animistisch door den zetter, geheel verknoeid is. Maar de schrijver heeft mij welwillend de aanvulling gestuurd en ik reconstrueer nu het geheel. Wundt eischt voor een experiment, wil het op dien naam aanspraak maken, dat de waarneming, meermalen onder dezelfde omstandigheden moet kunnen worden herhaald. Roels vermeldde dit in zijn openbare les en ik veroorloofde mij de bemerking, stellig een beperkende kritiek te hebben verwacht op dezen eisch. De noot, die hierop reageert, luidt of beter dient te luiden als volgt: ‘Deze regel wordt alleszins gerechtvaardigd door hetgeen wij hierboven over de onnauwkeurigheid van elke waarneming -in het bijzonder de zgn. subjectieve - schreven. Daar toch allerlei ongunstige invloeden zich bij een enkele waarneming kunnen doen gelden, waarvan wij mogen veronderstellen, dat zij bij verreweg het meerendeel der waarnemingen buiten spel blijven, kan zekerheid slechts door herhaalde waarneming worden verkregen.’ Nu berust deze noot op een misverstaan van mijn be- | |
[pagina 307]
| |
merking. Mijn bezwaar gold niet de herhaling, verre van daar, maar zij gold juist Wundts woorden: ‘onder dezelfde omstandigheden’. Wundt bestreed de introspectie, Roels verdedigde haar, maar maakte geen beperking bij een eisch, die Wundt als een objectie te berde brengt. Natuurlijk moet het experiment herhaald, zeer dikwijls; en als ik één bezwaar heb, niet tegen experimenteele zielkunde, maar tegen sommige experimenteel-psychologen, dan is het, dat zij al te spoedig met een algemeene wet komen aandragen, waar men louter met sterk individueele gevallen te doen heeft. Bij mijn bemerking stond mij voor den geest Michotte's artikel: ‘A propos de la methode d'introspection dans la psychologie expérimentale’ (Revue néoscol. 1907. 507 svv.) Daar wordt o.a. de eisch, de objectie van Wundt besproken ‘la répétition du phénomène dans les conditions identiques est-elle réalisable dans la methode indirecte?’ Wundt meent immers, dat herhaling bij de introspectieve methode juist onmogelijk is. Eerstens staat vast: ‘il faut se contenter d'expériences semblables.’ Maar zullen proefnemingen ook in analoge gevallen niet dikwijls geheel verschillende resultaten opleveren? En dan is ons antwoord met Michotte en alle voorstanders der introspectie: Il faut toujours faire un très grand nombre d'expériences pour arriver à un résultat scientifique.’ Dan kan men een herhaling krijgen van sommige elementen in het psychisch proces, die voldoenden waarborg geeft voor een wetenschappelijke conclusie. Waarom? ‘Il se fait, que dans les groupes d'expériences, certaines parties au moins des processus soient identiques, tels, par exemple, leurs propriétés formelles, le cours des phénomènes, la mécanique de l'imagerie, l'effet qualitatif de l'instruction.’ Daarom concludeert Michotte ook, dat de methode eigenlijk het midden houdt tusschen observatie en experiment. Een tweede gegeven stond mij voor den geest, toen ik de bovenvermelde kantteekening bij R. maakte, n.l. de explicatie, die Ach zelf in zijn ‘Ueber den Willensakt und das Temperament’ maakte, naar aanleiding van Wundts eisch of bezwaar. | |
[pagina 308]
| |
‘Die angegeben Regel (zoo schrijft hij over den “derden” regel van Wundt) schlieszt nach meiner Auffassung nicht nur die Forderung, der Möglichkeit einer Wiederholung der angestellten Beobachtungen in sich, sondern auch die Forderung, dasz die Beobachtungen bereits unter den gleichen Umständen mehrmals wiederholt worden sind.’ En dan geeft hij toe: ‘Die Erfüllung dieser Bedingung stöszt auf Schwierigkeiten, sofern es sich um die Untersuchung von Willensakten handelt. Denn gerade hier ändert sich, wie wir sehen werden, durch die Wiederholung des gleichen Vorganges der Ablauf des Erlebnisses’ enz. Maar al zijn er bezwaren, toch is een goed resultaat niet geheel uitgesloten: ‘Trotzdem können auch Willensakte mit annäherend gleichem qualitativen Ablauf wiederholt ein Gegenstand der Beobachtung werden’ (L. c. 8, 12). Om mijn woord ‘beperkende kritiek’ te verduidelijken, omschrijf ik het: ik had verwacht, dat R. in zijn pleidooi voor introspectie, waar hij de bekende vier (bij hem samengevat in drie) regels aanhaalt, die Wundt uitspeelt tegen de introspectie, een woord van kritiek had toegevoegd aan den derden regel, welke dien eisch inperkte binnen de wettige grenzen; zooals de les zelf reeds antwoord had gebracht op andere opwerpingen. Dan waren meteen die lezers beantwoord, die bij Wundt vernomen hebben: ‘Man mag also zugeben, dasz die Natur des Problems das Hilfsmittel der Wiederholung ausschlieszt. Aber dann bleibt es immerhin ein groszer Uebelstand, dasz durch den Experimenten eines der wichtigsten Hilfsmittel der experimentellen Methode entgeht, und dasz sie eben damit zugleich einer der Hauptforderungen, die man an eine solche Methode stellen musz, nicht nachkommen, sondern in dieser Beziehung nichts sind als gewöhnliche Selbstbeobachtungen in einer durch das äuszere Gewand einer experímentellen Verfahrens verschleierten Form’ (Psychologische Studien, Band III, S. 333). Een tweede vraag betreft de bepaling, die de natuurwetenschappen hebben te geven van oorzaak. Roels schrijft: ‘Oorzaak noemt de natuurwetenschap een phenomeen, dat vóór een ander plaats grijpend, daarmee quantitatief gelijkwaardig is. Juist deze quantitatieve gelijkwaardigheid stelt | |
[pagina 309]
| |
ons in staat voorwaarde en oorzaak te onderscheiden. Voorwaarde toch is het voorafgaande, quantitatief niet gelijkwaardige verschijnsel’. Het wil mij voorkomen, dat hier een ongeoorloofde concessie wordt gedaan aan een positivistische opvatting van de natuurwetenschap. Het geheele oorzakelijkheidsvraagstuk hier ophalen is onmogelijk en onnoodig, want R. staat wijsgeerig met ons op 't zelfde standpunt. Ik beperk me dus tot het volgende: Eerstens is de gegeven definitie ontoereikend, want te eng voor een natuurwetenschapper. In het meerendeel der gevallen, dat de natuurwetenschap den term oorzaak gebruikt, verstaat ze er klaarblijkelijk wat anders onder. Toen Pasteur de oorzaak demonstreerde van het ontstaan der microörganismen, was er in proef, nòch tegenproef, nòch mutatieproef sprake van het constateeren van een quantitatieve gelijkwaardigheid. En als de pathologie de oorzaken aangeeft van een ziekte, wacht zij niet tot er quantitatieve gelijkwaardigheid is geconstateerd, en voor allerlei natuurwetenschappen geldt hetzelfde. Vervolgens bestaat het onderscheid tusschen oorzaak en voorwaarde, ook voor de natuurwetenschap, niet in het genoemde. Veronderstel (ik volg Roels voorbeeld), dat de quantiteit energie ‘verbruikt’ bij het openen der vingers, gelijk ware aan de hoeveelheid energie opgewekt door den druk van het voorwerp, dat werd losgelaten - dan hebben we twee opeenvolgende verschijnselen en quantitatieve gelijkwaardigheid - maar tóch slechts een voorwaarde. Achter dit alles staat de meer algemeene vraag van de verhouding van natuurwetenschap en wijsbegeerte. De natuurwetenschap heeft op de eerste plaats slechts het positieve, wil men: het phaenomenale tot object van onderzoek, of zij zich daartoe beperkt laten we daar; maar de natuurwetenschap beperkt zich in kenmiddel van haar object nooit tot het zintuig. Zij heeft wetten vast te stellen, algemeene en noodzakelijke oordeelen te formuleeren, wat evident boven het zintuig uitgaat. Waarop de inductieve veralgemeening van het concrete geval steunt, dàt kan zij aan den wijsgeer te onderzoeken overlaten, maar ze ontneemt | |
[pagina 310]
| |
zich zelf het leven, als zij de algemeenheid loochent, want zij loopt dan vast bij de eenvoudigste rekenkunstige berekening. Wat mijn subjectief-idealistische buurman of mijn sensistischpositivistische dito op het laboratorium als wijsgeer denke bij 2×2 = 4, als natuurwetenschapper hebben zij te houden, dat dit een algemeene en noodzakelijke uitspraak is. Waar komt dat meerdere, dat boven-ervarings-gegeven vandaan? Welk recht heeft het, geroepen voor de nadenkende rede? Dat mag de wijsgeer onderzoeken. Is het een erfelijke belasting van den homo sapiens, is 't de structuur van mijn menschelijke denkmachine, is het een hooger licht, dat in mij brandt en waarbij ik dieper het objectief reëele doorschouw dan met het zintuig mogelijk is? De natuurwetenschapper kan er buiten blijven, maar hij kan niet zeggen: ik beperk mij tot het concrete feit, dat ik nu met de zinnen waarneem en onthoud mij van het formuleeren eener wet. Men dient dus te onderscheiden tusschen het object (het positieve) en de uitspraken over dat object (noodzakelijk meer dan het zintuig waarneemt). Nu komt de vraag: waar liggen voor de natuurwetenschap de grenzen van dat meerdere? Eerstens moet zij aanvaarden, wat de positieve wetenschap zelf in physiologie en experimenteele psychologie over het zintuigelijk kennen leert. Dat dient ook tot correctie van het objectiefgegevene. Wij kunnen b.v. achterelkaar waarnemen, wat in den tijd samenvalt, zooals bekend is uit de zgn. ‘Komplikationsversuchen’. Daarom heeft de zon voor de natuurwetenschap ook niet de grootte van een bord en draait zij dagelijks niet van Oost naar West aan den hemelboog. In zooverre is geen natuurwetenschap prae-kritisch en is evenmin de meest naïeve mensch louter ‘positivist’. In deze correctie steekt alweer wat anders dan het zintuig alleen, dat ons immers nooit den afstand van de zon kan leeren. Ik herhaal mijn vraag: waar zijn de grenzen voor den natuurwetenschapper-als-zoodanig in de kritische zuivering van zijn kennen? Ik zie geen ander antwoord dan dit: daar waar we niet meer experimenteel die noodzakelijke correctie | |
[pagina 311]
| |
kunnen demonstreeren. Daar verloopen we in wijsgeerige theorieën, nuttig, noodig, steunpunt voor levens- en wereldbeschouwing, maar geen terrein meer voor de natuurwetenschap. Kan ik dus bij het bespreken van een vraagstuk abstractie maken, zonder daardoor een wijsgeerige theorie te belijden, dan kan de natuurwetenschap die aanvaarden. Zou zoo'n abstractie juist zoo'n wijsgeerige theorie, één bepaald stelsel insluiten, dan gaat men de natuurwetenschap te buiten. Ik pas dit toe in een voorbeeld. Mag ik experimenteele zielkunde beoefenen en daarbij de ziel loochenen? Geenszins, maar ik mag over psychische verschijnselen handelen, terwijl ik de zielesubstantie buiten beschouwing laat.... beiden, de agnosticist en de kritisch-realistische neoscholastiek hebben over de zielsverschijnselen gelijke vragen te stellen. Wij verschillen niet onmiddellijk in het aannemen dier phaenomena. Mits men zich dus onthoude van: zielkunde zonder ziel als agnosticistische leus; mits men mij dus niet voorstelle deze definitie van ziel: een complex bewustzijnsverschijnselen. Dan protesteer ik als....natuurwetenschapper. Aristoteles en Sint Thomas stelden aan 't begin van hun onderzoek een betere naamdefinitie: het grondbeginsel, waardoor leeft, wat wij zeggen dat levend is. Hoe staat het nu met het begrip oorzaak? Kan men nu ook zeggen: maak abstractie van het andere en noem oorzaak: ‘een phenomeen vóór een ander plaatsgrijpend en daarmee quantitatief gelijkwaardig?’ In geenen deele: zóó is niemands begrip oorzaak dan na philosophische agnosticistische speculatie. Dat is geen gemeenschappelijk gegeven voor den mensch, na experimenteele correctie van zijn zintuigelijk kennen. Men eischt nu een positivistische kenleer te vóóronderstellen. Maar antwoordt men: ge ziet toch niet meer met uw zintuig: úw definitie: ‘dat, wat door zijn reëelen physieken invloed een ander ding tot aanzijn brengt’ eischt dus ook een philosophische beschouwing. Het antwoord is: alleen aannemen wat het zintuig toont is niet vóór-wijsgeerig. Agnosticisten van bepaalde kleur beweren het te doen, terwijl | |
[pagina 312]
| |
niemand van hen 't waarlijk doet, zelfs doen kan. Meer aannemen dan het zintuig leert is vóór-wijsgeerig, dat móét doen en dóét iedere natuurwetenschapper, zooals we boven reeds aantoonden. En de rede, die wetten formuleert, heeft nooit of nimmer eenig mensch spontaan geleerd: oorzaak en gevolg te noemen achtereenvolgende quantitatief gelijkwaardige verschijnselen; vraag 99,9 enz. % der menschheid. Ook heeft geen experiment my bewezen, dat ik oorzaak aldus hèb op te vatten. Rest dus: wijsgeerige theorie. En als natuurwetenschapper zeg ik: mogelijk hebt ge als wijsgeer gelijk, die vraag kan ik, natuurwetenschappelijk tenminste, niet uitmaken, maar dring me nu uw exceptioneele philosophische definitie niet op als natuurwetenschapper. Ik aanvaard de wet van het behoud der energie - daardoor vér en vér boven de ervaring uitgaande, wat immers geen bezwaar voor mij is -; daaruit ‘deduceer’ ik dan zelfs, dat de hoeveelheid energie, die met het effect ‘ontstaat’, in datgene wat oorzaak heet ‘ten onder gaat’; ik aanvaard uw quantitatieve gelijkwaardigheid, aanvaard ook het ‘na elkander plaatsgrijpen’ (wat ik philosophisch corrigeer), maar oorzaak is voor mij - prae-philosophisch - nog meer; zelfs essentieel meer. Gij hebt de ziel weggenomen uit de oorzaak, krachtens úw positivistische theorie, die ik als natuurwetenschapper niet màg aanvaarden. Wat Stern onlangs schreef over Psychologie und Weltanschauung, is de overweging waard in een tijd, waarin onze tegenstanders pronken met den mantel van Voraussetzungslosigkeit, uit louter Voraussetzungen in elkaar gelapt. ‘Die Psychologie ist Spezialwissenschaft geworden und hat sich in ihren Problemen, Verfahrungsweisen und Ergebnissen, so weit es nur anging, verselbständigt, hat sich auch auf weiten Strecken unabhängig zu machen versucht von der Philosophie. Aber geben wir uns keiner Selbsttäuschung hin. Der philosophische Einschlag in aller Psychologie is weit bedeutender als es der schnellen Beobachtung scheinen möchte; und es ist ein wirklicher Einschlag, nicht lediglich ein Ausgangspunkt d.h. die philosophische Grundüberzeugung bestimmt nicht nur die Vor- | |
[pagina 313]
| |
bedingungen und die allgemeinste Hilfsbegriffe der psychologischen Arbeit, sondern bekundet sich tief in die speziellsten Auffassungen und Deutungen, bis in die Formulierungen jeder einzelnen Fragestellung und jeder einzelnen Erklärungskategorie hinein’ (Z. f. Psych. 78, S. 1). Wij accepteeren deze woorden niet zonder voorbehoud, maar twee dingen schijnen ons zeker: eerstens dat vele natuurwetenschappers in hun systeem volop hun wijsgeerige theorieën laten inwerken, niet zelden onder protest tegen metaphysica. 'n Voorbeeld is Wundt, die waarlijk anti-substantialisme durft eischen in naam van de positieve wetenschap. Vervolgens, dat er vóór-wijsgeerig reeds vele stellingen worden aanvaard door iederen mensch, stellingen, die later bij het reflexe philosophisch onderzoek door sommige stelsels als wáár worden bevestigd. Daarom wijst Stern er terecht op, dat het in de phaenomenalistische psychologie krioelt van inconsequenties. ‘Hierbei widerlegte sich die Psychologie selber fortwährend durch ihr eigenes Tun. Sie handelte nicht nur von Vorstellungen, Gefühlen, Empfindungen (Phänomenen) und Denk-, Willens-, Schaffens-, Aufmerksamkeitstätigkeiten (also Akten), sondern sie arbeitete fortwährend mit den Ausdrücken Gedächtnis und Phantasie, Intelligenz und ästhetische Empfänglichkeit, Uebungsfähigkeit und Unterschiedsempfindlichkeit usw. usw. Deze begrippen ook wijsgeerig te rechtvaardigen scheldt men volksmetaphysica, alsof men niets zoozeer vreest als door het aanvaarden van wat de ‘gewone’ mensch voor waar houdt, zijn reputatie van diepzinnigheid te verliezen.
Met Dr. R. houd ik het ervoor, dat het zgn. onmiddellijke bewustzijn niet zonder meer kan worden aanvaard als argument voor de vrijheid van een wilshandeling, laat staan van den wil. Dat ‘het logisch denken leidt tot een opvatting van een aan de oorzakelijkheidswet onttrokken handelen’, is mij niet helder, daar het vrije handelen toch wel aan de wet der oorzakelijkheid zal onderworpen zijn. Hoe ‘het vrijheid-bewustzijn’ ontstaat, laten we daar. Roels meent | |
[pagina 314]
| |
dat o.a. meewerkt een projectie van het ‘transcendentale Ik-begrip’. Het ik-begrip, meent Roels, wordt afgeleid uit het hande-lingsbewustzijn en het actueel moment van den wilsact. Wat R. hier bedoelt, is mij niet geheel duidelijk; zijn woorden zijn me echter 'n aanleiding om iets over 'n befaamd vraagstuk te zeggen. Is de kennis van het ‘ik’ een onmiddellijk gegeven van ons bewustzijn of is zij afgeleid, dus langs den weg der redeneering verworven uit andere gegevens? Evident hebben we geen onmiddellijke kennis van het wezen, de essentie van ons ‘ik’. Daarover loopt de vraag niet, evenmin over het woordje ‘ik’. Bekend is, dat het kind dit woord in den beginne niet gebruikt en grappig had men daarop al de theorie geconstrueerd, dat 't ego-centrische wezentje ‘kind’ zich in den eersten tijd beleefde als.... iets onpersoonlijks! Ook gaat het niet over een abstract ik-begrip of ik-ding. Zoo kunnen we spreken van uw ‘ik’, zijn ‘ik’. Dit alles terzijde gesteld, meen ik, dat we ons ik onmiddellijk beleven, natuurlijk altijd in een concreet bewustzijns-verschijnsel, maar er wordt meer beleefd dan 't verschijnsel, minstens in het reflexe bewustzijn, vandaar ook zelf-bewustzijn. 't Gaat niet zóó in ons: er is pijn, er is een pijn-verschijnsel, atqui enz. enz., dus er is een ik; maar onmiddellijk beleef ik mijzelf pijnhebbend. Ik heb pijn, dat is niet het transcendentale ik van Kant, niet een logisch subject, maar een physische realiteit, een pijn-hebbend ding. Descartes zeide niet, als gegeven zelfs door geen scepticus te loochenen, over te houden: er is denken, maar je pense. Dus ik ben, voegde hij er achter, maar protesteerde tegen degenen, die hem over het ‘dus’ lastig vielen, als had hij een syllogisme opgezet. Hij bedoelde geen verkort syllogisme, geen afleiding. Ik geloof mijn meening ook met gezaghebbende namen te kunnen versterken. Schrijft de Aquiner niet: ‘Hierin neemt iemand waar (percipit), dat hij een ziel heeft, leeft, is (se esse), dat hij waarneemt, dat hij zinnelijke bewustzijnsacten heeft, dat hij begrijpt | |
[pagina 315]
| |
en andere dusdanige levenswerkingen verricht’ (De ver. 10,8). Mercier behandelt het vraagstuk niet duidelijk, maar ik lees toch: ‘la conscience en chaque action vitale, saisit sur le vif celui, qui agit; en chaque passion celui, qui pâtit’ Dr. Hein meent zelfs eer te moeten spreken van unmittelbar gegebener Erlebniss dan van Begriff. (Aktualität oder Substantialität der Seele, S. 75). Geyser is in zijn tweeden druk der psychologie minstens weifelend, maar in ‘Die Seele’ (1914) tot klaarheid gekomen. ‘Wir wissen vom Dasein des Subjekts oder Ichs durch unmittelbare Erfahrung.... Wir erleben demnach in der Tat in der Bewusstheit das Ich oder das Subjekt selbst.’ Naar mijn meening, levert de eindelooze strijd over ‘Ich-frage’, ‘problem of personality’ of hoe het heette, het eerste bewijs, dat het agnosticisme de bewust beleefde werkelijkheid op het procustusbed der zinnelijke phaenomena verminkt en zoo problemen schept. Als iemand, die zijn huissleutel door de brievenbus naarbinnen werpt en dan jammert, dat het huis hem gesloten blijft, klinkt ons de niet genoeg verspreide klacht van Hume, den positivistischen stamvader: ‘But upon a more strict review of the section concerning personal identity, I find myself involved in such a labyrinth that, I must confess, I neither know how to correct my former opinions, nor how to render them consistent (Treatise of human nature. Appendix)’. Het ‘ik’ verloren geraakt in de taal, die het altijd met 'n hoofdletter schrijft.
Behalve de paedagogische bibliotheek, waarvan het tempo vertraagd lijkt door den oorlog, zorgt voor inlichting en leiding het tijdschrift ‘Opvoeding en Onderwijs’, dat weldra zijn negenden jaargang voltooit en met den nieuwen door 't Bossche psychologisch en paedagogisch Instituut mee als zijn orgaan zal worden geadopteerd, waarmee het een phase van verdere ontwikkeling moge ingaan. Als we nu binnenkort ook nog een R.K. Vereeniging voor Paedagogiek gaan | |
[pagina 316]
| |
oprichten en komen tot jaarvergadering en organisatie van studie en onderzoek, dan kunnen we een samenwerking krijgen, die het tijdschrift tot een der beste zal maken. De neutrale vereeniging voor Paedagogiek met het ‘Paedagogisch Tijdschrift’ als orgaan, het ‘Amsterdamsche Paedagogische Gezelschap’, waarvan het bestuur sinds 1916 ook redactie is van ‘Kinderstudie’, mogen ons prikkelen tot gezonden naijver. Ook met de paedagogische week zijn de neutralen ons jaren voor. Een reden te meer om te betreuren, dat onze R.K. vacantie-cursus, twee jaar achtereen aangekondigd met docenten en al, dit jaar weer zijn beslag niet kon krijgen, terwijl de Hilversumsche Kweekschool de gastvrije deuren al wagenwijd had openstaan. Maar 1918 zal hem ons brengen. Zijn anderen ons vóór geweest met vereeniging en jaarlijkschen cursus, met het psychologisch paedagogisch instituut gaan, meen ik, de Katholieken voorop. Hier te lande wel te verstaan, want het buitenland telt er tientallen. Wel heeft men ook hier aan eenige universiteiten gelegenheid 'n college te volgen over paedagogiek en paedologie (ofschoon het Nut sinds jaren zóékt naar 'n docent voor Groningen en Gunning in Utrecht spreekt voor leege banken), ook is op enkele plaatsen 'n cursus te volgen, maar nergens bestaat 'n complete organisatie als de Bossche, waarover ik, zonder me te verontschuldigen, iets mee ga deelen. Op initiatief van Dr. Moller, gesteund door Mgr. Diepen, zelf zijn heele priesterlijk leven met onderwijs en opvoeding belast, werd in 1915 in Den Bosch een leergang geopend voor paedagogiek. Wie het terrein kent, weet dat het niet door één persoon kan bewerkt worden. Arbeidsverdeeling en samenwerking kunnen ook hier alleen vrucht opleveren. Ik wist, dat ik bij Mollers energiek optimisme, dat in overgroot vertrouwen op de Voorzienigheid zelfs den kwaadaardigen vijand ‘geldgebrek’ niet telt, slechts behoefde aan te kloppen om direct vaardige handen te vinden tot omzetting van den enkelen leergang in een breede organisatie. De paedagogiek staat midden in | |
[pagina 317]
| |
een complex van wetenschappen, waarvan kennis noodzakelijk is voor zelfstandige beoordeelaars, vruchtbare werkers en leiders. Een paedagogische leer met n-maal overgehaalde extracten uit andere wetenschappen, zooals handboekjes min of meer noodzakelijk moeten geven, kweekt geen menschen, zooals wij ze bij tientallen moeten bezitten. Er werd dus besloten de wetenschappen, die rondom de paedagogiek staan, door een groep vakkundigen te laten doceeren. Voorop stond, dat een degelijke theologische en philosophische vorming werd vereischt. Dr. Krus S.J. noemt dit zelfs ‘eine indispensabile Forderung’ voor leiders van een paedagogisch laboratorium. Naast godsdienstleer werd uit de wijsbegeerte gekozen: kennis van de groote kentheoretische stelsels, waarop immers grootendeels moderne levens-en wereldbeschouwing stoelt; denkleer in verband met didaktiek, wijsgeerige zielkunde en ethiek. Vervolgens was een hoofdvereischte: de experimenteele zielkunde, theoretische kennis en praktijk tevens, waarvoor een laboratorium werd ingericht. Dat de psychologie van de jeugd een bevoorrechte plaats zal innemen, spreekt van zelf. Een vierde afdeeling zal vormen: de studie van den jongen mensch onder lichamelijk opzicht; hoofdlijnen van anatomie en physiologie, lichamelijke opvoeding, ziekte- en gezondheidsleer: zoowel algemeene als schoolhygiëne. Ten slotte: de eigenlijke opvoedkundige vraagstukken, die zoowel in systematischen samenhang als naar historische ontwikkeling moeten beschouwd worden. Lessen over ‘bijzondere’ paedagogiek zullen ook het psychisch en physisch abnormale kind behandelen. Vraagstukken der speciale didaktiek vinden een afzonderlijke behandeling. Zoo zijn om te beginnen colleges aangekondigd over methode voor taal- en letterkunde en voor geschiedenis. Speciale voordrachten zullen diverse onderwerpen breeder behandelen; o.a. staat dit jaar de taalpsychologie op het program. De bedoeling is niet de verschillende onderdeelen te beperken, juist tot hun directe aanrakingspunten met opvoeding en onderwijs, maar ze zoo uiteen te zetten, dat ze ook op zich | |
[pagina 318]
| |
zelf een afgerond geheel vormen. Daarom is niet als naam gekozen psycho-paedagogisch, maar psychologisch (en) paedagogisch instituut. Men ziet, het program is breed: moge de uitwerking gedijen tot opbouw van de civitas Dei! Voorloopig is de studie berekend op drie jaar; en om geregeld ieder jaar aan nieuwe leerlingen den toegang mogelijk te maken, is het program ingericht op één jaar propedeuse en twee jaar voortgezette studie.
De vraag wordt gesteld, gewoonlijk geen uiting van wetensdrang, maar van scepticisme: wat van psychologische en paedagogische theorieën te verwachten is voor het leven? Men pleegt haar te illustreeren met een verwijzing naar de moeder, immers de opvoedster bij uitstek, ofschoon ze zich nooit aan theoretizeeren bezondigde. Niet weinig opvoeders van professie halen hun schouders op voor de ‘grauwe theorie’. En stemmen ook mannen van de theorie zelf niet in met dit koor? Bekend is James' waarschuwing in het eerste hoofdstuk van ‘Talks to teachers’, vertaald als ‘Zielkunde en Opvoeding, voordrachten voor onderwijzers’. En meende de Leidsche classicus Hartman verleden jaar niet te moeten waarschuwen tegen paedagogiek, al kwam hij na Heymans' pleidooi getuigen, het zoo erg niet bedoeld te hebben. Zelfs de oudmeester uit Leipzig zeide, naast onloochenbare voordeelen nog grooter nadeelen te moeten signaleeren in de toepassing van psychologie op paedagogiek (Phil. Studien, V. 48 f.f.) Eerstens nadeelen voor de zielkunde. Zoo verzucht hij: ‘In der experimentellen Psychologie der Gegenwart spielen die Gedächtnissversuche eine so vorwaltende Rolle, dass man wohl ungefähr die Hälfte der alljährlich produzierten experimentell-psychologischen Arbeiten der Gedächtnispsychologie zurechnen darf.’ Hij vreest, dat zoodoende het alleenzaligmakende memoriseeren weer herleven zal, vreest schablonenmässige toepassingen enz.; zoodoende ‘droht die Psychologie zur Beute der Pädagogik zu werden’. Nog grooter zijn de gevaren voor deze laatste, die bedreigd wordt met | |
[pagina 319]
| |
overijlde generalisaties, schematische begripsvorming en theoretisch gekijf. Claparède vatte de bezwaren aldus samen: gezond verstand, practische vorming, natuurlijke begaafdheid, dàt zijn de noodzakelijke, maar ook de voldoende voorwaarden; verder getheoriseer is uit den booze. In weer anderen vorm vertelt de tegenstand, dat de liefde tot het kind eigenlijk den opvoeder maakt. Jan Ligthart wordt daarbij gaarne als patroon aangeroepen. ‘Hij wilde immers geen stelsel van paedagogiek, hij wilde nauwelijks paedagogiek,’ zegt Casimir (Jan Ligthart herdacht, blz. 218), wat op 't eerste gezicht moeielijk te rijmen valt met de bewering, dat L. wel wilde weten van wetenschap der opvoeding, zelfs vurig een professoraat in de paedagogiek aan onze universiteiten wenschte (blz. 220). De tegenstand zou alleen ‘schijnwetenschap’ gelden en het bezwaar, dat de algemeene regels niet de heele concrete werkelijkheid omvatten. Alsof er iemand ware, die deze bezwaren niet deelde! Zeker is het, dat Ligthart, dien Edward Peeters in vreemdsoortige tegenstelling als gevoelspaedagoog uitspeelde tegen den verstandspaedagoog, door velen ánders, mijns inziens, ongunstiger is geïnterpreteerd. De opwerping mag ik nu voldoende toegelicht achten. Wie den raad der oude scholastiek volgt en ‘veelvuldig distingueert’, zal gemakkelijk den rechten koers weten te houden in dezen strijd over theorie en praktijk. Zielkunde en opvoedkunde zijn wetenschappen, in zooverre beide theoretische d.w.z. verstandelijke beschouwingen. De eerste en dus ook de kinder-zielkunde en wat verder behoort tot de paedologie of kinder-leer, is tevens theoretisch in dezen zin, dat zij een ontische wetenschap is, dus antwoord geeft op de vraag: wat is er? of: waarvandaan is het? of ook, dit begrijpe men wel: wat is het doel? (niet: welk doel moet ik stellen?) De paedagogiek is een deontische, normatieve scientie. Zij geeft antwoord op de vraag: wat moet er geschieden? Gesteld het wezen of het doel, op welke wijze behoort, moet er nu gehandeld worden? Dit noemde Aristoteles en Thomas na hem een praktische wetenschap, praktisch krachtens haar | |
[pagina 320]
| |
object. Maar ook deze praktische wetenschap kan speculatief worden beoefend, zooals de Aquiner leert (Ia, q. 14, a. 16). Eerstens om de wijze, waarop men die wetenschap beoefent. Zoo kan een bouwmeester een huis, dat uiteraard een ‘operabile’ is, een onderwerp voor deontische wetenschap, op speculatieve wijze bestudeeren. Hij kan b.v. de inrichting nagaan van het Romeinsche huis, het Saksische, het Frankische. Vervolgens kan de praktische wetenschap speculatief worden om het doel, dat de onderzoeker zich stelt. Hij onderzoekt niet, om wetten voor zijn handelen te achterhalen, maar eenvoudig om te kennen zonder meer. De consideratio veritatis, waarheidsbeschouwing is zijn eenig doel. Zoo kan iemand het bouwen van een huis bestudeeren, omdat hij metterdaad zelf zal gaan bouwen, maar ook louter om ‘des wetens wil’. Wanneer nu het onderwerp van een wetenschap uit zich deontisch is, wanneer de beoefenaar dier wetenschap zijn onderzoek daarenboven instelt om zich in zijn handelen te laten leiden, dan heeft men te doen met een practische wetenschap onder ieder opzicht en - dit vergete men niet - toch nog met theorie, want met wetenschap, die immers wetten, regels geeft, abstracte, algemeene. Men onderscheidt nog kunst en practische wetenschap. De eerste geeft het complex van regels, die het handelen moeten leiden, de tweede licht tevens de gronden dier regels toe, zet het waarom der wetten uiteen, is dus verdiepte kunst. Kunst is hier in ieder geval kunst-leer. Zoo is er een ars logica, ars dicendi, een redeneerkunst, spreekkunst, een kunst van schilderen, componeeren, huizen bouwen. Ook pleegt men te spreken van ‘kunde’, dat dikwijls ook ‘ontisch’ weten beduidt. In een zelfden zin nu bestaat er een opvoedingswetenschap, een opvoedkunde. Dit alles laat zich beschrijven, vindt men beschreven in boeken. Maar er is een tweede beteekenis van kunst. ‘Verstaat’ men die, dan is men kunstenaar. Daarbij staat niet de regelenkennis, maar de concrete daad op den voorgrond. Regels noch wetten baten hier als de aanleg ontbreekt. Vandaar: | |
[pagina 321]
| |
de kunstenaar wordt geboren. Dit geldt echter niet op dezelfde wijze van iedere kunst, zoodat de Ouden durfden zeggen: orator fit, poeta nascitur, de dichter wordt geboren, de redenaar gevormd, al veronderstelt de kunst der welsprekendheid wel degelijk natuurlijken aanleg. Ziedaar de beteekenis van natuurlijke begaafdheid. Wie ze mist, komt er nooit met een hoofd vol regels. Maar zijn die regels daarom nutteloos? Waarom dan een muziek- of schilderschool, waarom dan de studie, die zelfs voor den ‘geboren’ dichter noodig blijkt? Heeft Horatius niet vermaand: ego nec studium sine divite vena
nec rude quid possit video ingenium; alterius sic
altera poscit opem res et coniurat amiceGa naar voetnoot1).
En meent Vondel niet, dat de dichter, door kunst en onderwijs getoomd, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en bereider, met roede en sporen getemd en afgerecht zijnde, overal bij kenners den prijs behaalt? Die zijn genegenheid en ijver niet door hulp van de kunst en leeringe laat breidelen, is gelijk aan een ongetoomd paard en zal in het wild rennen. Na deze algemeene beschouwing, détails en toepassing. Is nu de practische oefening toch niet het best om de kunst d.w.z. de daad te leeren? Bedoelt men hiermee een oefenen in het wilde weg, een op-goed-geluk zoeken van den rechten | |
[pagina 322]
| |
weg? De practische oefening kan zoo Weinig de theorie missen, dat zij ze juist veronderstelt. Maar zegt men: de liefde is toch alles, de liefde tot het kind maakt den opvoeder. Wie hiervan een opwerping wil maken tegen de theoretische wetenschap, bewijst met het slaande feit, wat een tekort aan theoretische scholing beteekent. Liefde staat toch niet tegenover theorie! Liefde is noodig èn bij de wetenschap èn bij het toepassen van het wetenschappelijk gekende en beide geschieden ter wille van het kind. Daarom is Edwards Peeters' indeeling in gevoelsen verstandspaedagogen naar zijn bedoeling dwaas. Als ik de opwerping eens transponeer, zal ze luid genoeg zich zelf beantwoorden: studeer toch geen harmonieleer, want liefde tot de muziek is noodig om goed te componeeren! Tegen ‘de theorie’ der opvoeding brengt men ook te berde: dilettantisme; gevaar, dat leeren en opvoeden worden vergeten om het experimenteeren. Deze sophismen zijn genoegzaam weerlegd met te herinneren aan het spreekwoord: Das Kind mit dem Bade ausschütten. We staan nog altijd bij de theorie van opvoeding, bij opvoedingsleer. Iets anders, zagen we, is de kennis van het regelencomplex, iets anders de concrete daad, waarin die regelen worden toegepast. Veroordeelt dit de theorie? Zoo weinig, dat als de theorie slecht is en men de gave bezit theorie in praktijk om te zetten, de gevolgen noodlottig zijn. Of kent de samenleving geen consequenties van Godloochening, van immoreele leeringen, van revolutionnaire propaganda? Is de strijd om de school geen strijd om de theorie, waaraan dus het leven blijkt te hangen? Liggen den Duitscher ‘Vaderland en Keizer’ niet in den mond bestorven, het zekerst teeken dat ze in het hart leven, - en is dat niet het werk der school, - en zit daarachter geen theorie? Kijk op de realiteit heeft Stern, zooals de titel van zijn recent werkje ‘Jugendkunde als Kulturforderung’ al bewijst. Dus op de eerste plaats: gezonde theorie. Men meene niet, dat de christelijke moeder, die overigens in onze rijk-ontwikkelde samen- | |
[pagina 323]
| |
leving, slechts een klein deel der opvoeding in handen heeft, geen beginselen volgt; zij vaart veilig op het kompas van haar geloofs- en zedenleer. Geen der vóór-christelijke wijsgeeren, zeide St. Thomas, heeft met geheel zijn denkkracht zoo'n juiste wereldbeschouwing kunnen verwerven, als een eenvoudige oude vrouw door het openbaringsgeloof. Maar zij zal het niet wetenschappelijk weten te verdedigen, daartoe zijn anderen geroepen en zeker zij, die leiders willen zijn op paedagogisch gebied. Zeker wordt de theorie er niet beter op, naar mate ze minder verantwoord is. Niet tegen de theorie pleit het gevaar eener slechte theorie, maar omgekeerd bewijst dàt de zware verplichting om de juiste na te vorschen en te propageeren. Zoo achten wij het een noodlottige theorie agnosticistisch de wetenschap, ook de paedagogische, te beperken tot het positieve. Dan komt men tot dwaasheden als Lay neerschreef in zijn Experimentelle Pädagogik: ‘Wir sind aber des Glaubens, dasz eine Arbeitsgemeinschaft für experimentelle Pädagogik sich immer mehr als sehr vorteilhaft erweise, dasz die experimentelle Pädagogik geeignet sei, alle Kulturvölker der Erde in immer engere Beziehungen zu bringen und dasz eine “Weltpädagogik” mit dem Ziele des reinen Menschtums, des Reiches Gottes auf Erden, möglich sei und erstrebt werden müsse’ (S. 137). Dat schreef hij nog in 1912; sinds het lugubre wereldbloedbad weerlegt men zulke phrasen niet meer. Een fout in de theorie is ook de eeuwenoude ervaring te minachten, alsof eerst met aesthesiometer, cardio-, ergo- en zooveel andere -graphen de mensch ontdekt is. Een fout in de theorie is het wederom de talrijke resultaten van het moderne experiment te miskennen. Wie niet gelooft in vooruitgang, is afgeleefd; en als niemand er in geloofde, was de wereld dood. Zoo'n twijfelaar mag den hemel danken, dat zijn medemenschen en voorvaderen gezonder oordeelden, anders stond hij op den huidigen dag nog even onbeholpen als Adam het eerste | |
[pagina 324]
| |
uur buiten het Paradijs. Een evenwichtige waardeering van oud en nieuw eischt ingespannen geestesarbeid. Is de theorie gezond, dan komt nog het groote werk der toepassing. Wie aanleg mist, is weinig gebaat met de regels der practijk alleen, al heeft de theorie hem het doel klaarder getoond, het subject der opvoeding beter doen begrijpen, de middelen nauwkeurig leeren kennen. In den overgang van de leer tot de daad schuilt een gevaar; de werkelijkheid is zoo samengesteld, er valt met zooveel factoren te rekenen, dat de toepassing inderdaad een bijzondere gave eischt. De volksmond geeft het al aan met: geen regel zonder uitzondering; soms heet het summum ius summa iniuria, het hoogste recht het hoogste onrecht; men spreekt ook van overmaat van logica, wat op zich natuurlijk onmogelijk is, maar wat aangeeft, dat iemand bij de toepassing van een beginsel op de werkelijkheid, die altijd samengesteld is, geen rekening houdt met sommige factoren dier werkelijkheid. Hier kan de onpractische zin van theoretici, die buiten het leven staan, velen afschrikken. En zoo steekt er een goed deel waarheid in deze beschouwing van Dugas (Revue de Mét. et de Mor. 17 p. 115): ‘Quand par hasard, en effet, l'homme d'abstraction et de science se croit appelé à jouer un rôle dans la vie active, quand il se croit investi, par sa supériorité intellectuelle, d'une mission sociale, c'est alors qu'il devient redoutable et que sa réelle incompétence se révèle par des effets désastreux. Que de savants ont été des politiques brouillons, des démolisseurs imprudents! On en a vu, s'improvisant éducateurs, réformer d'un trait de plume “le corps entier des sciences”, renverser les traditions pédagogiques les plus éprouvées et les plus sages. Le démon de l'abstraction, quand s'y mêle l'orgueil théorique, sabre tout, tranche tout, sème partout le désordre et la ruine.’ Maar wederom: omdat de toepassing wijsheid vraagt en voorzichtigheid, is de wetenschap zelf niet veroordeelenswaard. Het voorwerp van onzekere en toevallige eigenwijsheid is dubbel te beklagen, want heeft twee kansen te verongelukken. | |
[pagina 325]
| |
Over James tot besluit het volgende: hij schreef zijn boek in 1899. De psychologische en paedologische beweging was in Amerika in haar eerste jaren en leed aan de onbesuisdheid der jeugd. Ieder vloog op het nieuw artikel af, er heerschte een lachwekkende experimenteer-sport. Zelfs Hall maakte zich berucht met zijn poppenenquête (1896). Münsterberg verhief waarschuwend zijn stem in de Educational Review (1898). Dit alles had zijn terugslag op James. Maar Münsterberg, die James geprikkeld had, leerde later misbruik en gebruik onderscheiden en kwam in 1909 terug van zijn vroegeren angst, zooals ‘Psychology and Teacher’ getuigt.
Op het graf van den vriend der jeugd en levensvreugd, die zoo jammerlijk onderging in levensmoeheid, lezen we: ‘De heele opvoeding is een kwestie van liefde, geduld en wijsheid en de laatste twee groeien waar de eerste heerscht.’ Ik had Ligthart op het Dierensche kerkhof een beter woord gegund. Bedoelt men, dat de wijsheid vanzelf, ook zonder ingespannen beoefenen der wetenschap, opbloeit uit de liefde, dan onteert een onwaarheid dat graf. Men interpreteere gunstiger: de liefde tot het kind zal ons bezielen, om langs alle wegen wetenschap en wijsheid te zoeken, die een licht moeten strekken voor de voeten van hen, die anderen hebben te leiden op het levenspad, want als het intellect de liefde niet leidt, wordt zelfs deze hooge Godsgave noodlottig.
J. Hoogveld |
|