De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Hervormde liturgie‘Wie stemt niet toe, dat de godsdienstoefening geheel leven en het geheele leven godsdienstoefening wezen moet? Dat leert het protestantisme; maar de protestantsche kerk is er niet op ingerigt.’ DAT de Voorzienigheid voor de noden van elke tijd biezonder zorgt, geloven we des te vaster, omdat we 't meermalen kunnen nagaan. Tegelijk met de Anglokatholieke beweging, die als ritualisme vooral zou voortleven, verwekte God een herleving van de oudste monniksorde, die de liturgie als hèt Godswerk beschouwt; Oxford en Solesmes zijn in 1833 als tweelingen herboren. De vaders van beide ondernemingen waren zich evenmin bewust van hun wereldinvloed als van hun verwantschap; maar het feit, dat Newman en Guéranger elkaar persoonlik minder verstonden, verdwijnt bij 't verschijnsel, begroet als het laatste bedrijf van de Oxfordmovement en later door nieuwe openbaringen gevolgd: vestiging van een Benedictijneklooster binnen de Anglikaanse Kerk en dan aansluiting van die gemeenschap bij Rome. Door kontakt met Solesmes is Beuron ontwaakt, dat een vruchtbare werking op allerlei landen tot buiten Europa heeft gehad; maar hoe betoverend de patriarchale naam van Benedictus overal werkte, geen volk bleek zo toegankelik voor de pax als het Engelse, dat er zijn kerstening en beschaving aan dankt; en providentieel lijkt de omstandigheid, dat tegenwoordig een Franse abdij op Engelse grond de studie en praktijk van de liturgie leidt en Dom Cabrol, de geleerde leider van de ‘Dictionnaire’, zijn populair boek ‘Le livre de la prière antique’ inleidt met de actualiteit, die de High Church aan 't Officie heeft gegeven. Want zo beloven de evenwijdige richtingen van Solesmes en Oxford elkaar te dekken. Zoals Solesmes het brandpunt is voor Katholieken, waaronder Alberdingk Thijm zestig jaar geleden de beweging met zijn feestelik boek ‘De Heilige Linie’ inleidde en 't filiaal in de Oosterhoutse abdij 't gewijd vuur verspreidt, | |
[pagina 192]
| |
zo verlichten en verwarmen Protestanten zich aan Oxford. Waar in Duitsland ook de Lutherse liturgiestudie omstreeks het midden van de vorige eeuw begon, ligt de kracht van het Engels voorbeeld voor de hand. Niet toevallig is verder de eerste ‘Liturgiek’ (1901) voor Hervormde Nederlanders het werk van dezelfde Prof. E.F. Kruyf, die 't eerste boek over de Oxfordbeweging schreef en zelf de samenhang tussen beide erkent. Het zat in de lucht, zoals de wereld zegt, wanneer de Geest, die blaast waar Hij wil, de atmosfeer met Zijn gloed vervult. De Duitse Protestanten zochten en vochten vooral om de centrale vraag van 't kerkelik ambt; de predikant, die bij ons nadruk op de waardigheid en heiligheid van 't priesterlik karakter legde, Prof. Gunning, als emeritus dag aan dag in een Rooms heiligdom geknield en daarom niet tot ouderling gekozen, was de vader van Dr. J.H. Gunning J.H. zn, schrijver van ‘Onze Eeredienst’ (1890), een niet zo methodies en compleet en consequent, maar ruim zo belangrijk werk als het handboek van Kruyf. En Abraham Kuyper, voorbereid door zijn histories werk ‘De Eeredienst der Herv. Kerk en de samenstelling van haar Kerkboek’ (1867), mag om alles behalve katholizerende neigingen de organisatie van zijn Afgescheiden Kerk met de volledige regeling van ‘Onze Eeredienst’ (1911) hebben willen bekronen, telkens verwijst hij naar het Book of Common Prayer, waarbij deze liturgist met Taine de eer deelt, om er geregeld uit te putten, zonder er de Roomse oorsprong van te kennen of te bekennen. Dus gaat het voorbeeld van Anglikanen herstellen, wat volgens gedurige klachten van Kuyper de Puriteinen in ons land bedorven hebben; zodat het Protestantisme zich hier liturgies blijft richten naar Engeland, vanwaar Willebrord en Bonifaas ons volk naar Rome orienteerdenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 193]
| |
In tegenstelling met Luthersen en Anglikanen, die onze Diensten oorspronkelik zochten te vertalen en te vereenvoudigen, toonden de Kalvinisten zich bepaald vijandig aan de Roomse ‘afgoderij’, waarvan ze hoogstens bij ongeluk wat vormen overhielden. De ontwikkeling van de Hervormde liturgie viel tussen beeldstorm en Dordt, tussen revolutie en despotisme; en Voetius vond het nog nodig die kale eredienst te minimizeren, ofschoon 't ‘naakt Evangelie’ wel een afgestroopt Evangelie leek. Zelfs het overoud woord godsdienst moet het ontgelden, omdat het niet geestelik genoeg heetGa naar voetnoot1). Voor Kalvinisten heette de preek het eigenlik offer, en ook bij Luther was de Schriftverkondiging de ware eredienst, die | |
[pagina 194]
| |
‘Christus door Christus aan Christus’ toewijdde. Maar met dat al is de feitelike bestemming van 't preken uiteraard lering en stichting. En omdat buiten de preek weinig overblijft, beschouwt de liturgist Kruyf zelfs stichting van de gemeente als doel van de eredienst, al drukt het woord toch direkt de eer van God uit. Die eer van God gaat trouwens de Kalvinist vóór alles ter harte, waar de Voorbeschikkingsleer een oplossing bedoelt op de levensvraag, hoe God komt aan Zijn eer, zoals het in gereformeerde mond bestorven ligt. Bij die zware ernst, die de stoere geus 't Oud Testament nog dieper laat inleven dan de meeste Joden, is het dienen van de Heer zo één en al geworden, dat de geboden even vast in zijn geweten staan geschreven als op de stenen tafelen. Zijn Christenziel is 't gesloten tabernakel, waar hij zijn God bevend van eerbied in 't heilige der heiligen van zijn uitverkiezingsgeloof ontmoet. En Exodus en Leviticus en Numeri en Deuteronomium en al wat wet is binnen Israël, het staat volledig in de strakke plooien en strenge rimpels en stroeve trekken en straffe hoeken van zijn sterk gezicht gegrift. Het ritualisme, dat anderen in tempels en altaren uitvieren, is hem vlees en bloed, neen bot en been geworden, want het uit zich negatief en zo dood als vormen maar kunnen zijn. De geus maakt geen gesneden beelden, schendt geen Sabbath, verandert geen tittel of jota aan de Schrift. Zijn uiterste afkeer van vormen wreekt zich in volslagen vormelikheid. Zoals atheïsme tot een fanatiek dogma kan worden, zo antiritualisime tot een onschendbare liturgie. In verschillende gemeenten wordt bij 't begin van de preek gauw-gauw de hoed opgezet, die sommigen bij 't voorlezen van Gods Woord niet eens afnemen, om toch vooral geen ontzag voor het kerkgebouw te tonen. Het liturgies bloed kruipt, waar 't niet gaan kan; op zich zelf is de trouwe kerkgang van Protestanten, die immers even goed of beter in hun binnenkamer kunnen bidden of als leden van 't algemeen priesterschap persoonlik de Bijbel lezen en leren aan hun gezin, al een liturgiese daad, inconsequent en onbewust misschien, | |
[pagina 195]
| |
maar in ieder geval merkwaardig, wanneer ze onder 't gehoor komen van een minder verwant of minder welsprekend voorganger, uitsluitend om het verband met de gemeente. En nu mogen er sommige dwepers zijn, die van de dienst opzettelik alleen de preek bijwonen, zoals er ook liever een oefenaar volgen in zijn huiselik konventikel, over 't algemeen is de Protestant liturgies ondanks zich zelf. In de gewitte kerken woekert ongemerkt een barokke lijst om de preekstoel; en onweerstaanbaar groeit ook om de verkondiging van 't Woord een soort plechtigheid. Er zit in de sfeer van de witte das een hiëratiese starheid, waarbij onze hiërarchie vloeiend van menselik leven is. Alles gaat in godzalige stijl: het binnenkomen van de gelovigen, het optreden van de predikant, zijn galmende, zalvende stembuiging, die de onveranderlike deun van een dove lijkt, en niet te vergeten de houding van de voorzanger, die in zijn hokje als een mummie begraven zit. Ver van ons, zo'n stijve, steile etiquette te bespotten; enkel veroorloven we ons verwijzing naar het slafelik traditionele, dat Gunning ook bij zulke liturgievijanden aanwees. In 't minste spoor van rituele zin erkent de Katholiek een aanknopingspunt; en zelfs het scrupuleus zweren bij de slotletter van ‘Here’ en 't verketteren van de profane vorm ‘Heer’ is een overdreven conservatisme, waaraan verwantschap met liturgiese piëteit te huldigen valt. Grotendeels afkomstig van de heftige Datheen, moest de Hervormde liturgie wel zo weinig mogelik Rooms, ja zoveel mogelik antipaaps uitvallen. Maar evenals het Kyrieleis, nog lang achter de oude Lutherse psalmen aangehaakt, sleept er soms een aandoenlike rest van de oude Kerk mee. Mag een kind al zijn moeder verwensen en vergeten, de familietrek verliezen nooit; en hoe de Kalvinist zich ook vermomt, we herkennen de gemeenschappelike oorsprong van onze gescheiden broeder best aan kleinigheden. Voorlopig zijn we niet zover, dat hij zich daarvan bewust wordt en daarop groot gaat als de Anglikaan, die Katholieker dan de Roomse wil schijnen; we zijn voldaan, hem zijn geuzeverleden te zien | |
[pagina 196]
| |
onderscheiden, waaraan hij zich geleidelik ontworstelen zal. Abraham des Amory van der Hoeven Jr.'s ‘Aphorismen over het eigenaardig goede in de Katholieke afdeeling der Christenkerk’, die mijn motto leverden, gaven aanleiding tot drie geniale ‘Katholiek’-opstellen van Broere, waardoor de dominee, die een hele hoogvlieger leek, tot een duizelend vergezicht van beschouwingen werd opgevoerd, om in een frisse wind van kritiek meteen de ene veer na de andere te laten. Maar op aandrang van de ‘Gids’-redactie moest Van der Hoeven ook beantwoord worden met Ds. J.A.M. Mensinga's ruim vijf maal zo lange en niet half zo diepe ‘Diorismen’ over kerkmuziek, een ijdele Beckmesser-poespas, die bij alle antipapisme veiliger klonk dan de ireniese sirene van zijn fijne tegenstander. Dat Protestanten hun armoe op onze weelde verhaalden, is begrijpelik, waar ze eenmaal de holheid van hun protest opvulden met de schaduwen van 't massief Rome. Intussen konden bij verschil van inzicht toch de feiten geëerbiedigd blijven, wat helaas zelden gebeurde. Maar met de kennis van de toestand neemt ook de waardering toe, zoals drie Utrechtse ambtgenoten de vooruitgang afmeten: Ds. Bronsveld, die 't heidense van de katholieke eredienst betoogde, ds. Barger, die de hervormde liturgie bepleitte, ds. Gunning, die 't cultusbegrip herstelde en bewust of onbewust herleidde tot Rome. Bronsveld oordeelt zich zelf door zijn bijgelovige angst voor Katholieke bronnen over Katholieke zaken. Zijn dezer dagen verschenen boek over de Evangeliese Gezangen haalt voor het Te Deum stokoude geschriften van Protestanten in plaats van kersverse werken van Katholieken aan. Zo'n bekrompen antipapisme kan op katechizatieleerlingen vat hebben, kritiese lezers gaat het voorbij. De Index van Bronsveld, waarop álle Roomse publicaties staan, sluit hem van de kerkhistoriese wetenschap uit. Ds. H.H. Barger's studie ‘Ons Kerkboek’, waarop zijn uitspraak over de Heidelbergse katechismus past: ‘'t Was wel natuurlijk, dat de meest op den voorgrond tredende | |
[pagina 197]
| |
karaktertrek van dit leerboek het antipapisme moest wezen’, begint bijna met deze fantazie: ‘Laat de Roomsche met zijn mis- en getijdeboek ter kerke gaan, vol onverstaanbaar Latijn of zinlooze aanroepingen der Allerzoetste Maria, wij....’. Zo gauw dominee van òns kerkboek zo goed op de hoogte is als menig Katholiek van 't zijne, mag hij meepraten; in ieder geval niet, eer hij met eigen ogen heeft gezien, dat het Latijn in de nog te weinig exemplaren, waar 't te vinden valt, woord voor woord is vertaald en ook dat alle titels van de Moedermaagd in Lucas' eerste hoofdstuk hun motief vinden. Ds. Gunning is tenminste zo ver om de verhouding te doorzien en te begrijpen, dat papevrees vooral onze vrije Protestanten in hun bekrompen hoek gedreven heeft. Want bleef het maar bij 't gebrek aan kennis, dat een Prof. Achelis verleidt om in zijn ‘Lehrbuch der praktischen Theologie’ allerlei soorten Missen te onderscheiden, alleen zichtbaar voor een dubbel ziend bedwelmde, of dat een Nederlands hoogleraar in zijn verloskundig handboek brutaalweg een verkeerde doopformule liet voorschrijven, omdat aan de poort van Rome blijkbaar de belangstelling en dus het onderzoek ophoudt en praatjes van de straat zonder analyse worden overgenomen! Ook Prof. Kruyf kent geen zuivere bron van onze zoveel ouder en voller liturgie, die hij intussen nooit met rust kan laten. Ernstiger en erger is de ondervinding, dat de leus ‘liever turks dan paaps’ meermalen overeenkomt met: liever zonder Bijbel dan met Rome. De liturgie geeft voorbeelden genoeg, waarin de Hervorming uit schijnbare trouw aan de Schrift het licht van Gods Woord onder de korenmaat gestoken heeft. Wordt Jacobus gevolgd in 't zalven van de zieken of Paulus in 't zingen van psalmen en liederen of de apostelen in 't knielen of de Meester in zijn testament: het uitdrukkelik gebod van de Communie met de dringend herhaalde vermaning tot eenheid als kenteken van waarheid? ‘Wij zullen eerst dan ons recht vindiceeren, om op de | |
[pagina 198]
| |
practijk van Rome critiek uit te oefenen, indien we gelijke en even scherpe critiek aan onszelven niet sparen,’ zegt Kuyper, die verschillende aanrakingspunten tussen gereformeerd beginsel en katholiek wezen toont; en dat kontakt valt samen met de scheuren, die zijn noodkerk in de Hervorming wil bedekken en niet anders kan bedekken dan met onze traditie. De neokalvinist is over het wilde verzet tegen de Moederkerk heen en betreurt, dat de collecte buiten de dienst is gezet, ‘om elk karakter van een offerande aan het geven van aalmoezen te ontnemen’; hij bekent, dat het aangewezen epistel Eph. V bij 't trouwen opzettelik werd uitgesloten om het woord Sacrament; hij beklaagt de naijver van de Aprilbeweging, die zoveel protestante kerkklokken koppig liet zwijgen; hij bepleit de invoering van 't knielen, in de kerk alleen voor bruid en bruigom, voor de bevestigde predikant en voor de volwassen dopeling gebruikelik, sinds de Puriteinen uit reactie tegen de Episcopalen alle paapse manieren, hoe schriftuurlik ook, bestreden. Mooi verdedigt Kuyper het knielen, dat de Dortse synode nog toepaste evenals ieder Protestant tegenwoordig bij zijn avondgebed, dat Voetius en, mag hij er gerust bijvoegen, Kalvijn ook beschermde. Gunning, die 't knielen mee voorstaat, besluit moedeloos: ‘Maar verandering hierin aan te brengen zal, althans voorshands, wel onmogelijk zijn. De vrees voor Roomsche dwalingen zit ons als het ware in het bloed’, wat herinnert aan Mensinga's ondervinding, ‘hoe moeijelijk en bezwaarlijk het is verbeteringen in te voeren, die de kleur der gehate tegenpartij dragen; hoe gemakkelijk het gros der Nederlandsche Kerk zich door een: de Kerk is in gevaar, paperij! liet voorinnemen’. Een gezamelik Amen van 't volk was al verdacht katholiek en werd daarom maar opgeofferd. Veel wat de synoden met een blik naar Rome indertijd afgeschaft hebben, wordt nu met een blik naar Rome weer ingevoerd. Prof. H.H. Kuyper, die 't voorbeeld van de Hervormden in beter eredienst beschamend voor de Gereformeerden vond, protesteerde in ‘De Heraut’, toen de | |
[pagina 199]
| |
confessionele Dr. de Lind van Wijngaarden de beweging veroordeelde met het vonnis: ‘Op weg naar Rome’. En Protestante liturgievrienden jammerden, dat de meeste belangstelling voor hun initiatief blijkbaar onder Katholieken leefde. In ieder geval vermaakt of schaamt het tegenwoordig geslacht zich, als slot van Mensinga's pleidooi voor de geuzevaderen te lezen: ‘Bij ons is geene reformatie noodig, en al ware ze het, dan beginne ze althans niet bij de muzijk, noch bij de eeredienst’. Die zelfgenoegzame afwijzing van elke verbetering wordt afdoende gelogenstraft, nu Prof. Knappert vlak vóór het eeuwfeest van de Reformatie als voorzitter van de niet bepaald katholizerende Gustaaf Adolfvereniging verklaart: ‘Zullen wij met onzen nuchteren eeredienst niet erkennen, dat van den roomschen ritus en kerkepracht eene wijding kan uitgaan, die niet maar de zinnen streelt, maar ook het hart Gode dichterbij voert?’ Na de restauratie van gebeeldstormde kerken komt de restauratie van verguisde en vergeusde kerkgebruiken. Kruyf betreurt het zwijgen van zijn Kerk bij begrafenissen en benijdt Anglikanen - niet de Katholieken, waarvan ze 't leerden? -hun lijkritus. Spaar ons in 's hemelsnaam die toosten aan 't graf! voelen beproefde zielen, doof voor woorden. Ons land is 't énige, waar de Protestant zich als een hond onder de grond laat stoppen, ofschoon de hier vereerde Vinet getuigde: ‘On ne peut admettre que la religion s'absente visiblement des funérailles; ce serait moins pieux que les paiens’. De schrik voor vormen zit er te vast in en koppig houdt ons hartelik volk zich aan de gewoonte, om liever ontelbare borrels dan één ceremonie aan 't graf toe te laten.
Als openbaar gemeenschappelik gebed is liturgie de taak van de Kerk en dus herleeft het ritueel besef het eerst in kringen met een warm Kerkgevoel. De Haagse hofpredikant Dr. J.H. Gerretsen, door Kuyper eens aan Talma de énige theoloog van de Ethiesen genoemd, heeft in zijn brochure ‘Liturgie’ (1911) beginselen ontwikkeld, die hij me mondeling | |
[pagina 200]
| |
heeft willen toelichten. Het vooropstellen van de Gemeente in plaats van 't Woord geldt voor Katholiek (ofschoon de Moederkerk nooit het een om het ander tekort doet, zoals de Ethiese richting uit reactie tegenover de Gereformeerde) en 't belijdend maken van de hele gemeente heet een poging tot oplossing van 't kerkelik vraagstuk. De gemeente moet iets van zich zelf hebben in de liturgie, waarnaar de predikant zich schikt, want nù gaat alles onder in de preek, waardoor de concurrentie van talenten en zo 't werelds element gaat heersen. Geen ‘domineeskerk’ meer! De willekeur van de predikant moet het bij allerlei partijen ontgelden. In kerkrechtelik verband heeft Prof. H. Visscher geklaagd: ‘De tegenwoordige toestand veroorlooft aan heeren predikanten vrij wel alles. Ieder preekt, doet of laat wat hij wil.... Dat de gemeenten ook rechten heeft, is een zaak, waarover men weinig denkt; en als men er over denken moet, dan slaat de schrik om het hart’. Kuyper brandmerkt de verhoudingen met een woord, dat ons bij de herdenking van de Hervorming een tikje leedvermaak gunt: ‘dominocratie’. En al betoogt hij honderd uit, dat een Gereformeerde godsdienstoefening - wat hij 'n onbeholpen term voor ‘vergadering der geloovigen’ vindt - een bijeenkomst van vrije broeders en zusters moet zijn en geen Lutherse plechtigheid van hoorders, de praktijk brengt toch een passief gezelschap onder volstrekte leiding van de dominus of heer. Een vast Kerkbegrip leert de Kalvinist liturgie eerbiedigen als uiting van de gemeente, die hij democraties van onderop ontwerpt. Maar als Kuyper theoretizeert: ‘De Gemeente van Christus heeft de priesterlijke zalving’, dan moet hij met oog op het versleten gemeenschapsgevoel meteen bekennen, ‘dat in tal van kerken de voorbede verstomde’, omdat de menigte zich van zijn wijding niet bewust wil worden. En nadat Prof. Kuenen vijftig jaar geleden juichte: ‘Wij hebben het voorregt, niet gebonden te zijn aan eenige oude liturgie. In de leiding van de godsdienstoefeningen en van de kerkelijke plechtigheden is de prediker vrij’, beginnen de modernen | |
[pagina 201]
| |
ook die ongebondenheid armoe en die vrijheid dwang te vinden. De goegemeente mag stom en stil het program afwachten en meermalen zelfs niet opstaan bij de geloofbelijdenis, die volgens Gunning niemand moet voorlezen dan de predikant, terwijl de Moederkerk het Credo door het koor of nog liever door de volle kerk laat zingen. Is 't, omdat ons Credo algemeen is en 't geloof bij Protestanten domineesgeloof, dat anderen napraten of geërgerd in hun hart tegenspreken? Wij z.g. slafelike Roomsen dragen een kind als misdienaar op, wat geen voorzanger, geen diaken, geen ouderling wordt toevertrouwd. Gunning heeft verklaard: ‘Wij komen niet alleen ter kerke om eene predikatie aan te hooren.... De gemeente behoort meer actief op te treden, zij mag zich niet laten behandelen als een publiek’. Openhartig wees hij als een reden tot liturgiese diensten aan, dat de preken niet meer zo trekken en alleen korte, mooie diensten weer vat op de massa zouden krijgen. In Amsterdam gaan immers Zondags maar 20.000 van de ruim 200.000 Hervormden naar de kerk, verzekert Kuyper, die drie kwartier voor de preek lang genoeg vindt, minder dan de gewilde termijn bij modernen volgens een enquête van ‘De Hervorming’ en zeker minder dan de eis onder liturgievijanden. Doorzichtig was dan ook het ‘Leekedichtje’ van 't Geïllustreerd Volksblad: Men wil nu eens met liturgie probeeren,
Den Protestant tot kerkgaan te animeeren....
Mij wèl, mits 't ‘slechten’ wijsheid leert,
De dwalenden bekeert
En men den Heer ook zoo in geest en waarheid eert.
Daarop gaf Dr. Gunning in 't Utrechts Dagblad dit ‘zacht protest’: Neen, broeder, neen! Men wil 't niet eens probeeren,
Den Protestant tot kerkgaan te animeeren,
Maar hem doen voelen: 'k ben van 't groot Geheel
Van Jezus' Kerk een lid, een levend deel.
| |
[pagina 202]
| |
Ik kom niet in de kerk om naar een preek te hooren,
In ‘rede’ en in ‘gebed’ lang als een Eiffeltoren!
Maar 'k wensch als mondig lid in mijner broederen midden
Den driemaal heil'gen Naam te loven en te aanbidden.
Daar blijve een ruime plaats voor 's Leeraars Profetie,
Maar óók - voor 't woord der Kerk en dát is Liturgie!
Benauwd voor elke gezamelike uiting, die immers noodlottig het gemis aan ware gemeenschap bij de gemeente moet vertonen, blijven de vrijgevochten Protestanten maar zitten en zwijgen. Het spreekwoordelik ‘ja en amen zeggen’ is nog te veel vrijheid, want ja mag de dopeling of zijn vader en 't bruidspaar een keer laten horen, amen niemand en nooit. Ver van de godsdienst volop tot gemeentewerk te maken, heeft de Hervorming juist de gemeente vervreemd en de kerken geleegd, wat geen kunstmatige liturgie zonder ziel, geen heiligdom zonder Allerheiligste kan veranderen. Liturgie, in wezen bovenpersoonlik, is uiteraard onverenigbaar met Protestantisme, eenzijdig individueel als het blijft, want het individualisme bedreigt de individualiteit van anderen. Vandaar wordt de Hervormde liturgie geabsorbeerd, gesubstitueerd door de Liturg - werkelik met hoofdletter geschreven in menig werk, dat liturgie met kleine spelt! En om de indruk te voorkomen, alsof de toenemende ontstemming hierover enkel mode van een kliek of reactie tegen 't onestheties vaderland zou betekenen, geldt naast het principieel onderscheid tussen de verschillende ijveraars ook een beroep op Duitsland: ‘Die katholische Kirche, die “Priesterkirche” ist in Wirklichkeit die Volkskirche, wir, die Kirche des allgemeinen Priestertums, sind die Priesterkirche....Da trotz aller Form nichts Formelles. Bei uns, wieviel Formelles und doch keine haltende tragende Form. Wir scheinen das Volk im Gottesdienst durch starre, unvolkstümliche Formen am Gängelbande führen zu wollen und wollen es gar nicht und können es gar nicht; dort anscheinende Freiheit für jeden und doch ein sicheres Führen durch lebendige, volkstümliche Formen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 203]
| |
Wat aan de Protestante diensten dan bepaald wordt gemist? 't Element van aanbidding, verklaart Gerretsen; in de hemel kan de liturgie spontaan wezen, hier blijft een regel onmisbaar, waarvoor een bezielde, geestverwante gemeente nodig is. Nooit beschijnt de zon toevallig één mens; de liefde, die 't wezen van de religie vormt, verenigt ons in een kring, om van de psalmen 't ‘ik’ tot ‘wij’ te leren verruimen. Dit is een andere toon dan Mensinga's verouderde bewering: ‘Geen Kirchenagende! Geen lippenwerk, dat binnen één jaar koud ware en den nu reeds zoo tragen kerkgang nog trager zou maken’. In consequenties is 't hyperspiritualisme doodgelopen bij kringen, zó vijandig aan vaste gebeden, dat ze 't Onze Vader nauweliks meer gebruiken, en bij Dopers, die aan tafel wachtten, of iemand de Geest kreeg, en anders zó maar aan de gang gingen, wat Kwakers geregeld in hun diensten toepasten. Op het goedgelovig, zo niet bijgelovig volk maakt het ‘vrij’gebed nog meestal de indruk van improvisatie en zelfs van inspiratie, waarom liever een willekeurling aan 't woord gelaten wordt dan een Kerkvader of de Meester zelf, die 't Onze Vader heeft ‘geleerd en bevolen’ volgens 't kerkboek. De werkelikheid is, dat volgens Gunning het vrij gebed bij de Gereformeerde vaderen ontaardde in verhandelingen van drie kwartier - waarbij te begrijpen valt, waarom de vrouwen er nog kalmpjes, ‘zonder geestelijke reden’ naar Kuyper, bij gaan zitten -, vol hoogdravende woorden op een klaagtoon en met schreeuw- en huilstem, vermoeiend pompwerk, eer eindelijk een beetje water kwam, een uitstalling van rechtzinnigheid, waarin de Here Here de volledige dogmatiek werd voorgehouden aan 't adres van aanwezige en afwezige ketters. Kan de gemiddelde predikant in zijn geestelike armoe wel anders bidden dan 't evangelies ‘Heer, leer ons bidden’? Ook het vrij gebed wordt immers meestal een formulier of.... een karikatuur. Ik herinner me 'n voordracht van een hervormd dominee, die debat van een gereformeerd broeder uitlokte en dat debat op leven en dood plotseling afsneed met een gebed, waaraan zijn aartstegenstander vroom met gesloten ogen en | |
[pagina 204]
| |
gevouwen handen moest deelnemen, al klonk ieder woord van die repliek in gebedsvorm hem als een godslastering. Zakelik was ik het met de inleider eens, maar die gedwongen fraaiigheid, die onverantwoordelike goddeloosheid aan 't eind vloekt levenslang in mijn oren. Meer dan ooit bleek toen 't Onze Vader de eenvoudigste oplossing, dat onuitputtelik Gebed des Heren, veel te weinig in protestante kerken gehoord. Kruyf eist gebedsformulieren, die bij de spontane Spurgeon een afdoende verdediging in de onbeduidendheid van de gewone improvisaties vonden, op zielkundige en bijbelse gronden. ‘We zingen in de kerk toch iets voorgeschrevens, waarom mag men daar ook niet spreken wat in een boek staat?’ Barger bestrijdt het vooroordeel met deze opmerking, ‘dat een vrij gebed zonder voorbereiding uitgesproken’ (m. a.w. een bij uitzondering niet geformuleerd ‘vrij’ gebed?) ‘dikwijls eene aaneenrijging van woorden is, vol noodelooze herhalingen, verward en niet zelden vermoeiend lang’. Zelfs de N. Rott. Ct. (8 Dec. 1911), die ten overvloede verklaart, ‘de zaak van vrijzinnig standpunt te bekijken’, verkiest een vast formulier; want ‘zou de gemeente niet inniger meebidden de door gewendheid lief geworden woorden, dan wanneer ze, zooals nu, soms aan verrassende wendingen blootstaat en aan gedachtensprongen, waarop ze niet is voorbereid?’ Omdat aanvaarding van vaste gebeden 't uitgangspunt in de liturgiese beweging vormt, verdient het meesterlik betoog van Kuyper vooral gehoor. Tegenover de gangbare opvatting, om formulieren een ‘dood gebed’ te noemen, constateert hij menskundig, dat alleen de artistieke mensen een fontein lijken en de intellectuele meer een put. Zolang we geen zaligen zijn in eeuwig hoge stemming en ons gebed ook gemeenschappelik dient te wezen, zijn formulieren onvermijdelik. Raak schildert hij verder, hoe 't vrij gebed teveel van de hoorders eist, die hun eigen hart geweld moeten aandoen, om te volgen wat ze bij die lange, lastige zinnen van de tastende taal onmogelik bijhouden. ‘En wordt dan zulk een gebed, gelijk niet zelden voorkomt, tot het vierde van een uur gerekt, dan is de | |
[pagina 205]
| |
uitwerking, dat na de eerste vijf minuten de meesten het opgeven en weinig anders doen dan in een biddende gestalte klanken aanhooren, waar hun ziel niet meer ingaat en die ten slotte zoo afmattend worden, dat men haakt naar het einde en het Amen begroet wordt als een verlossing’. En geldt dit van een goed voorbidder, wàt dan van ‘verreweg de meesten’, die de kunst niet verstaan, omdat ze de gemeenschappelike noot gebrekkig weergeven of omdat ze zo moeilik op het kommando van 't ogenblik in de gebedstemming raken of omdat ze de welsprekendheid missen voor zo'n improvisatie? ‘En dit vergete men niet: dat mooie bidden wekt maar al te dikwijls de ijdelheid in den voorbidder op’. Trouwens het bidden begint bij ieder Christen met een formulier, de psalmzang is er ook een; de Kerk heeft altijd vaste gebeden gebruikt, waarvan de Meester in 't Onze Vader een voorbeeld gaf. Is 't niet tien maal beter, altijd hetzelfde te bidden dan ondoelmatig te struikelen over woorden, waarbij men niet in de gebedstoon komen kan? ‘Waar het vrije gebed den Dienaar zoo licht verleidt tot eene kleine predikatie in gebedsvorm, moet juist het formuliergebed hem weer tot den rechten standaard terugroepen. Zulk een gebed moet uit het verleden en het hart der kerk ons toekomen. Het moet in toon en taal boven het vrije gebed uitgaan en ons in den vollen stroom van de gemeenschap der heiligen voor God onderdompelen.... De taal der kerk, die in het formulier spreekt, staat niet beneden, maar in gezag zelfs boven het persoonlijk woord der prediking. Het is het woord der gansche kerk, het woord der eeuwen, het met de uiterste zorg bewerkte woord, dat tot de Gemeente uitgaat.’ Intussen hebben al die argumenten nog geen baan gebroken door de verwarring, getuige 't verzet van 't Evang. Zondagsblad, dat de preek alles behalve wil bekorten en formulieren niets wenselik en eenheid van liturgie ook onmogelik noemt. ‘In onzen tijd kunnen bijna geen twee leeraars worden gevonden, die het eens kunnen worden over de woorden, waarin men het geloof moet belijden. En wat denken de menschen verschillend, als zij aan het uitleggen gaan!...’ Hier zien we opnieuw | |
[pagina 206]
| |
de uitersten zich wreken; terwijl de bevrijde Protestant zich op genade en ongenade moet overgeven aan predikanten, die hopeloos tegenstrijdig, ja soms helemaal niet meer bidden, hoort de Katholiek meermalen een preek besluiten met een eigen gebed, zonder dat de priester aan vitterijen van de kerkeraad of verkettering van een familieraad blootstaat, al zou hij van zijne hele preek één gebed maken.
De overgeleverde formulieren, achter het psalmboekje gedrukt, verschillen naar de uitgaven bedenkelik; want, zegt Barger, ‘de Kerk, die hare predikanten tot het gebruik der formulieren verplichtte, verzuimde hun een officieele uitgaaf harer Liturgie in handen te geven’. Waar alles van de dominee afhangt, is 't onverantwoordelik, hoe bij zijn opleiding zó de liturgiese mèt de geestelike vorming vergeten wordt, dat kerkelike examens niet eens polsen naar kennis van de formulierenGa naar voetnoot1). Voorzover de Kerk een agenda heeft, houdt die er uit machteloosheid zo goed als nooit de hand aan. Ook rechtzinnige voorgangers voelen zich er zelden door gebonden en bekorten of vervangen alles naar persoonlike smaak, waarmee de betekenis van de liturgie in beginsel verloren gaat. De geschiedenis vertoont een eindeloos getob: achtereenvolgens zijn de formulieren facultatief geweest, uitzondering en dan regel, om eindelik bij de ontwaking van ritueel besef algemeen te worden doodgekritizeerd. Een traditioneel theoloog als Kuyper verwacht dan ook alles van de toekomst, wanneer de gemeente langzamerhand de teksten rechtmatig gaat herzien. Maar of de liefde voor een liturgie, die hoogstens in hoop bestaat, licht overal doordringt? Vat op de zielen krijgt alleen een feit. 't Enige wat vrijwel overal geldt, is de volgorde van de dienst: gebed, soms bijbellezing, gezang, preek met al of niet tussenzang, zegen. Sporen van de Katholieke liturgie zijn er in de formulieren sprekend. Vooreerst het beginnen | |
[pagina 207]
| |
met ‘Onze hulpe is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Adjutorium nostrum....), waarnaast ook ‘In den naam des Vaders....’ gebruikt werd en weer wordt, en een gebed voor de preek met ‘Open thans....’ (Aperi), dat de strekking van ons diakensgebed vóór 't Evangelie heeft, en een korter formulier, vertaald naar de Waalse Confession des péchés als een soort Confiteor (‘belijdenGa naar voetnoot1) voor Uwe Goddelijke Majesteit’). De tafelgebeden, oorspronkelik ‘benedictie’ en ‘gratie’ genoemd, bewaren 't kerkelik Oculi omnium...., dat wij als Eucharistiese bee vooral kennen. Bij de Doop eindigt het gebed met een doxologie, die letterlik uit het Latijn vertaald kon zijn: ‘....door Hem, onzen Heere Jezus Christus, Uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid Amen’. Verwant aan de Roomse kerktaal klinkt verder: ‘De goede en groote God verleene goedertierenlijk tot dit uw heilig voornemen Zijne Goddelike genade en zegen, door onzen Heere Jezus Christus. Amen’. Bij 't Avondmaal heeft één zinsnee zo'n prachtig bijbelse zalving, dat die op 't eerste gezicht aan Augustinus of Bernardus herinnert en als beste staaltje van de formulieren, waarover Protestanten zelf zooveel kwaad vertellen, rechtvaardigheidshalve dient te volgen: ‘Waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zoude ontbinden; daarna ontallijke smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden; onschuldig ter dood veroordeeld is, opdat wij voor het gerichte Gods zouden vrijgesproken worden; ja Zijn gezegend lichaam aan het kruis heeft laten nagelen, opdat Hij het handschrift onzer zonden daaraan zoude hechten.’ In ieder geval is de vergelijking: ‘Gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen en één brood gebakken wordt....’ ontleend aan de Apostoliese Vader Ignatius, terwijl het Sursum | |
[pagina 208]
| |
Corda weerklinkt in ‘onze harten opwaarts’. De instellingswoorden vanaf Ego enim accepi.... uit de Canon worden ook herhaald en, wat biezonder opvalt, verder in de eerste persoon geparafrazeerd, zoals de priester bij de Consecratie metterdaad Christus voorstelt - ontegenzeggelik een overblijfsel van de Mis evenals het woord ‘communiceeren’. Dat Hofstede de Groot al herziening van de formulieren bepleitte, zal bij de vader van de Groninger richting wel aan leerstellige redenen gelegen hebben. Nu de modernen toch algemeen de hand met de ritus lichten, komen bezwaren tegen de oude gebeden meer van orthodoxe kant, die zich alleen zwarigheid over kerkelike voorschriften maakt. Zo klaagt Gunning, dat het slotgebed meestal louter smeken en te weinig danken is, waarbij hij veilig de subliem pregnante postcommunies en andere Misoraties mocht raadplegen. Wat er aan zijn begrippen ook mankeert, Gunning heeft een rijk gevoel voor liturgie, als hij b.v. declamatie van formulieren met pathos of gebaren afkeurt, omdat de liturgie 't gebed is van de Kerk in plaats van een enkel persoon. Het benauwd gemoed, dat de Hervormers zo druk gelucht hebben, moet zich anders zwaarder dan ooit voelen, waar Kruyf het direkt bidden tot Christus, zoals elke bladzij van 't Evangelie 't haast vertoont, veroordeelt. De Moederkerk, die haar strikte liturgie door de Zoon tot de Vader richt, is nooit zo bekrompen geweest, het vrome hart een aanroeping van de Zaligmaker te verbieden en laat stervenden door de priester eenvoudig ‘Jezus, Jezus, Jezus!’ influisteren; en 't Hervormd kerkboek sluit gelukkig ook met zulke bondige spreuken, die wij schietgebeden zouden noemen en als motief tot meditatie gebruiken. Uit reactie tegen die eeuwige dogmatiek en polemiek in 't gebed van sekten durft Kruyf ook belijdenis van orthodoxie bij 't bidden afraden. Alles wordt in 't Protestantisme helaas verscheurd en verdeeld! Het Credo had in de oudchristelike liturgie een plaats, alleen te vergelijken met het Pater Noster, waarmee 't samen aan de catechumeen als het heiligste heilig- | |
[pagina 209]
| |
dom werd geopenbaard. Zou een Athanasius, ‘de H. Athanasius, bisschop van Alexandrië,’ zoals hij pijnlik eerlik achter in 't Hervormde kerkboek heet, voor zijn geweten niet openbaar getuigen van de H. Drievuldigheid? Zijn symbolum wordt alleen verdrongen op straf van een chaos van onderlinge anathema's. Laat een Kruyf, die 't geloof het zwijgen oplegt om een uiterlik kerkverband van uitsluitend menselike waarde naar zijn eigen bekentenis, zich tussen 't gedrang van partijen niet oneindig erger verdrukken dan zijn vaderen 't door de hiërarchie beweren gedaan te zijn? Hoeveel verheffender werkt overigens ons plechtig gebeden Credo in de Mis dan de voorlezing van de Twaalf Artikelen ‘buiten verband met den overigen dienst, een schoolmeesterswerk, waarbij de Gemeente niets geestelijks gevoelt, geheugenwerk ter herinnering in plaats van zielswerk tot stichting,’ zoals Kuyper zegt. Zo harmonies valt bij ons de geloofbelijdenis (Credo) na de schuldbelijdenis (Confiteor), wat Kuyper als een ideaal ontwerpt, en daartussen een dubbele lezing uit de H. Schrift (Epistel en Evangelie), die Protestanten ergerlik buiten de officiële dienst gezet hebben. Heel de inleiding van de Mis vormt immers een boeiende, stichtende, zaligende climax: we komen vóór 't altaar onze onwaardigheid bekennen, om dan elkaar tot afsmeking van Gods ontferming op te wekken - dat Kyrie eleison om beurten moet iemand in de Griekse ritus horen -, de Openbaring eerbiedig staande te volgen en, al of niet na de verklaring van die Blije Boodschap in een preek, ons één geloof uit te roepen. Terecht verweet ‘De Heraut’ aan Gerretsen, dat hij de dienst van 't Woord uit het liturgies geheel uitschakelde, wat Katholieken met trouwe plaatsing van de preek binnen de Mis - bij 't trouwen tot na de huwelikzegen verschoven, maar des te opvallender tussen de vaste plechtigheden gehouden - moeten bevestigen. Wie in 't Protestantisme ooit een gebrek herstellen wil, slaat onvermijdelik naar de andere kant uit het evenwicht.... Onder Kuyper's aanmerkingen op de formulieren vermeld ik alleen afkeuring van hun overlange, overzware zinnen, alles | |
[pagina 210]
| |
behalve in de stijl van 't Onze Vader, waarin de ziel zich rustig verdiepen kan; daarom eist hij ritme en symmetrie in de vorm, waaraan ònze oraties voorbeeldig beantwoorden. Vindt hij hardop bidden van ‘ons onmuzikaal volk’ niet stichtelik en vergt hij daarvoor gelijke maat en toon, als was 't één stem, dan hoeft hij deze wens niet voor onbereikbaar te houden, want de Benedictijnse voordracht, een licht recitatief, in schoolmissen door honderden kinderen tegelijk wel toegepast, is zo prakties als ideaal. De Katholiek heeft tegen 't Hervormd kerkboek een grief, die helaas ook tegen Lutherse agenden geldt: niet dat sommige gebeden een mozaïek van bijbelteksten vormen, zonder een zier evangelies aan te doen, of dat b.v.: ‘Wil alle bevruchte vrouwen en die in barensnood zijn, eene goede verlossing geven en de kranke kraamvrouwen oprichten’ zo Catsiaans ouwerwets klinkt; maar dat naast al de steken en stoten op de papen, naast een hatelike bede ‘voor alle onze medebroeders, die onder den Paus of Turk vervolging lijden’ bepaald gezócht moet worden naar een gebed tot vereniging van de gescheiden Christenen, waarvoor onze liturgie haast op elke bladzij smeekt, terwijl bovendien bepaalde officies tot dat heilig doel bestaan. Hoeveel Duitse agenden van Hervormingsdag en Gustaaf Adolffeest hebben daarvoor nauweliks een woord over! Had de milde Moederkerk niet anders dan de roerende oraties van Goede Vrijdag ‘pro haereticis et schismaticis’, dan was haar meerderheid in liefde, die de ziel van eenheid is, al bewezen.
‘In de beschouwing en de bediening harer sacramenten is de krankheid onzer kerk het duidelijkst zichtbaar’, haalt Gunning instemmend uit een oude jeremiade aan. En Gerretsen wil in 't stoffelike als drager van 't geestelike bepaald de profetie uitgedrukt zien. Achtereenvolgens gaan we daarom na, wat de Hervorming, die in 't kerkboek voor ‘het recht gebruik der H. Sacramenten’ bidt, van onze genademiddelen overlaat. | |
[pagina 211]
| |
Velen worden volgens Gunning aangenomen en aan 't Avondmaal toegelaten zonder gedoopt te zijn. Dat zelfs het goddelik formulier van de Doop, het énig Sacrament van àlle Christenen, willekeurig behandeld wordt, toont een volslagen atrofie van 't liturgies orgaan; dat achteraan eigenmachtig amen wordt gevoegd - ‘op 't gebruik in de Roomsche Kerk doorgaande’, zoals Kruyf fantazeert -, is evenmin evangelies als logies; dat individualistiese Protestanten wel de kinderen bij bosjes tegelijk dopen, steekt bij de individuele behandeling in de Moederkerk af. 't Is een raadsel, hoe iemand eerbied voor de liturgie, ja nog het woord liturgie kan verenigen met willekeurige en verwarde opvattingen als Prof. Kruyf zelfs over het Doopritueel leert. ‘In afwachting van de waarheid en klaarheid, waartoe de H. Geest op dit zoo gewichtig gebied onze Kerk leiden moge’ (wat zijn we ver boven de afgesloten Openbaring, die de Hervormers tegen de ontwikkeling in 't Katholicisme vasthielden!), ‘blijft er voor het grootste deel onzer liturgie weinig anders over dan het bestaande formulier aldoor te gebruiken’ (waar blijft het nauw geweten én de vrijheid van de Protestant?), ‘natuurlijk onder handhaving van het recht om weg te laten wat algemeen als min wezenlijk of onhoudbaar erkend wordt. De liturg make voor zich zelf uit wat hij tot deze categorieën te rekenen hebbe....’ Bestaat er groter zelfverblinding dan 't bewaren van dat woord ‘liturg’ in één adem met de ontbinding van heel de liturgiese erfenis? Zo'n liturg is een gastheer, die zijn gasten een voor een besteelt in plaats van onthaalt, een rentmeester, die 't talent begraaft of erger vergooit, een rover en geen herderGa naar voetnoot1). Vaster staat natuurlik Kuyper op zijn stuk. Hij spot of juister klaagt, dat de Doop eerst wezenlike Doop scheen, als | |
[pagina 212]
| |
dominee de moeder aan 't huilen wist te maken. Altijd weer de welsprekendheid, de ijdelheid van de predikant als middelaar in de Kerk zonder menselik middelaarschap! ‘Ongedoopt sterven bij velen de jonge kinderen weg, alleen maar om de moeder er bij te hebben....; zoo werd de prediker in de hoogte gestoken, maar het Sacrament verlaagd’. Voor de opneming van bekeerlingen is 't nuttig te weten, dat Kuyper bij de Doop ‘de besprenging even deugdelijk en als symbool schooner’ noemt, waarom ‘men terecht allengs de begieting door de besprenging vervangen heeft’. Alleen wil hij de Apostoliese Geloofbelijdenis als grond van eenheid voor alle Christelike kerken, die daarom ook zo trouw de herdoop weerden, in de plechtigheid handhaven. Exorcisme bij 't dopen van kinderen uit Christenouders verwerpt hij vanzelf krachtens de Gereformeerde bondsleer. Liturgie is eenmaal toegepaste dogmatiek, want de regel van 't geloof heet vanouds de regel van 't gebed, zodat onze verwantschap met vreemde liturgisten nooit verder gaat dan onze overeenstemming met hun leer, behalve wanneer hun toenadering in ritus stilzwijgend een vooruitgang in beginsel betekent als in Engeland. Achter de plechtige belijdenis, het z.g. aannemenGa naar voetnoot1) tot lidmaat, wat in Duitsland Konfirmation genoemd wordt en een overgang tussen Doop en Avondmaal vormt, ontdekt Kuyper een nawerking van ons H. Vormsel. Om het Avondmaal moet de Kerk zich groeperen als een Eucharistiese gemeente om de levende Christus, heeft Gerretsen verklaard; want God en Christus en Kerk vormen een eenheid, evenals de zon door een ruit schijnbaar gescheiden en wezenlik verenigd wordt met ons. Zo voelden Hugenoten in de laatste eeuw heimwee naar de oudchristelike liturgie met centrale stelling van 't Avondmaal in de cultus, waaraan de Lutheranen | |
[pagina 213]
| |
door hun altaar vasthouden. Is 't geen herinnering aan de Mis, dat de morgendienst nog algemeen als ‘hoofdbeurt’ geldt, ofschoon een enkele ‘vergadering’ toch eerder voor de avond bestemd lijkt? Zelfs het meesterschap van Kuyper, die op alles voorziet en in alles voorziet, verdringt onze indruk niet, dat Protestanten hopeloos tobben om van 't Avondmaal nog iets te maken. Een geraamte op een troon doet dubbel doods aan. Het kerkboek geeft ons telkens de vraag in, hoe 't ritueel zo tastbaar vol tegenspraak kan zijn, evenals trouwens de leerstellige formulieren van enigheid op dit hoofdpunt, 't Afdoend antwoord geeft Bossuet's ‘Exposition de la doctrine de l'Eglise catholique’, n.l. dat de Kalvinisten te eerlik zijn om het zich makkelik te maken met een kunstmatig sluitend geheel, nu de tekst van de H. Schrift te duidelik getuigt om verzwegen te worden. Hoe 't middelaarschap nergens zo menselik gedreven wordt als door de dominees, komt Kuyper opnieuw bevestigen, waar hij verlangt: ‘dat de prediker bij het Sacrament zooveel mogelijk zwijge en dat de prediker, juist om het Sacrament als Sacrament te eeren, zelf terugtreedt, om Christus te doen spreken.... Wie zelf spreken wil en zelf op den voorgrond wil treden, is geen Sacramentsbedienaar. De voorkeur, die soms onder de Gemeenteleden bestaat, om liever bij dezen dan bij dien Dienaar ten Avondmaal te gaan, is volkomen misplaatst.’ Het kiezen van rooie wijn om de symboliek van de bloedkleur staat ons minder aan, maar het doet ons goed, het formulier op het voorbeeld van de Consecratie te zien beginnen met het apostolies bericht van de instelling. Het huisbakken karakter van 't Protestantisme spreekt in Kruyf's beschrijving van een modelviering van 't Avondmaal: ‘De liturg doet desverkiezende voor zich zelf een stil gebed, neemt het servet van het servies en....’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 214]
| |
Is 't Avondmaal geen offer meer, dan blijft het evenmin als Sacrament, omdat het enkel van toevallige deelneming afhangt, of het nog te vieren valt, wat dan ook hoe langer hoe zeldzamer wordt. Zelfs geldt bij steile broeders dikwels niet-communiceren voor het toppunt van godzaligheid, evenals bij de Jansenisten, die zich ook onwaardig noemden en verkapte Kalvinisten waren. De reden in de overeenkomst ligt wel daarin, dat de eigengereide rigoristen van Port-Royal als scrupulanten slechte penitenten moesten zijn, terwijl Protestanten ook levenslang met hun geweten onder hun arm zitten. Wie 't Avondmaalsformulier leest, stoot bij de gedurige tegenspraken biezonder op een overgang, waarvoor een reuzezwaai van de ziel nodig is. Nauweliks zijn de afschrikkende vermaningen tot volstrekte zondeloosheid over de gebogen hoofden heengegaan, of een verbijsterende aandrang tot besliste deelneming volgt; allen worden geweerd en allen worden geroepen! Deze afstand is eenvoudig te verklaren uit een scheur, een wijde opening: de Biecht is uitgevallen, die Paulus' dreigende herinnering aan 't eigen oordeel eten en drinken recht doet met belijdenis en vergiffenis van onze schuld, om ons dan onder de nederige bekentenis van ‘Heer, ik ben niet waardig’ als laatste woord, vertrouwelik te laten naderen tot ‘Ons Heer’, waarachtig God met ons. Hoe inconsequent ook, inzover de Hervormde gewoon brood en wijn denkt te gebruiken, is zijn gevoel van onwaardigheid, dat strenge zielen soms levenslang terughoudt en in zware gemeenten haast allen, een aandoenlik teken van ontzag voor Gods Woord en een tragies gemis van 't Sacrament van boete. Het toenemend geroep om een vergoeding voor de Biecht in de vorm van, ja van wat bepaald weet geen sterveling na 't versmaden van Gods weldaad, is in onze dagen van zielsziekten en zenuwdokters, die zich met of zonder de beruchte psycho-analyse meer dan biechtvadersfuncties aanmatigen, zó onweerstaanbaar, dat Prof. Knappert onlangs toegaf: ‘dat schuldbelijdenis aan een wijs en vroom man vaak aan benauwde harten ten zegen is geweest en ze neigde tot de vrees | |
[pagina 215]
| |
van 's Heeren naam’. Maar ook binnen de Hervormde liturgie zijn surrogaten van 't verloren Sacrament kenbaar. Immers een reminiscentie aan de Paasbiecht, waarvoor de pastoor een drijfjacht op de Paasbokken houdt, is de oude gewoonte, dat de predikant met een ouderling zijn huisbezoek regelt vóór het Avondmaal, om daartoe uit te nodigen en meteen uit te horen, welke bedenkingen ieder lidmaat hebben mocht. Verder beroept het formulier van de ban, beschreven als een uitwijzen uit de christelike gemeente door het verbieden der Sacramenten, zich uitdrukkelik op de Evangelietekst, die de instelling van de Biecht bevat. Intussen durft feitelik zelfs een Gereformeerde zo goed als nooit meer de toepassing aan, al noemt het dolerend volk als kenteken van zijn Kerk tegenover ‘de grote’, dat een openbaar zondaar er niet tot het Avondmaal wordt toegelaten. De Huweliksleer is zelfs in Kuyper's uiteenzetting onklaar: het huwelik is geen Sacrament, maar wie buiten de gemeente om trouwt, doet toch zonde, en 't paar heet tussen stadhuis en kerk nog bruid en bruidegom. Over 't formulier van de huweliksinzegeningGa naar voetnoot1) kon dit tij dschrijft vroeger de ongunstige mening van alle Protestanten zonder uitzondering aanhalenGa naar voetnoot2), waarbij enkel hoeft gevoegd te worden, dat de Provinciale Synode van Overijsel in 1587 al de tekst verkort liet gebruiken, ‘zelf ook, wanneer zulke die getrout worden de aanvank van haar Houwelyk met onordentelijke zamenloping zullen begonnen hebben’Ga naar voetnoot3). Dus door de wol geverfde personen vonden 't nog te kras! En 't Priesterschap? In één adem wordt door Hervormden | |
[pagina 216]
| |
gedonderd tegen onze godsdienst als priesterdienst en geschermd met het ‘priesterlik’ karakter van 't ‘ambt’. De erfzonde van 't Protestantisme blijft: in beginsel een onzichtbare, in praktijk een heel erg zichtbare, aan beffen tastbare, aan stoven ruikbare, aan galmen hoorbare Kerk te aanvaarden. De leraar van 't Evangelie wordt een voorganger in 't gebed, de predikant wordt een eerwaarde dominus, de bedienaar van 't Woord een leider van de H. Dienst, een liturg, een priester tegen wil en dank. De titel predikant zegt dan ook te weinig voor Kuyper, die liever ‘Bedienaar van het Woord en van de Sacramenten’ zou horen, nadat ‘het leggen van zoo eenzijdigen nadruk op het Woord kerkontbindend heeft gewerkt’. En Gunning schreef eens: ‘Hoe zou, indien zijn priesterlijk karakter begrepen en geëerd werd, dat laffe dwepen met den dominé vervangen worden door een mét hem opklimmen tot den Heer, dien hij vertegenwoordigt!’ Wie bedenkt, hoe 't uitstallen van domineesportretten in de winkels vooral tegen Pasen bij 't aannemen gewoonte is, begrijpt dat het volk onbewust de meest priesterlike handeling van zijn predikanten, n.l. de bediening van 't Avondmaal vereert. Officieel heeft de gemeenteherder geen eigen dracht, zo min op stoel als op straat; en 't is verstaanbaar waarom de beide uitersten: Gereformeerden en Modernen niet, orthodoxe Hervormden wél de toog dragen bij 't preken. Belangrijker is de apostoliese handoplegging bij de bevestiging van predikanten, vanouds als een herinnering aan 't Sacrament gewantrouwd en tegenwoordig meermalen door een handdruk als louter teken van gemeenschap vervangen. Het merkwaardige bij de voorgeschreven, maar alweer slecht nageleefde ceremonie, die in onze Priesterwijding zo'n wezenlike kracht uitoefent tot meedeling van de H. Geest, is de uitdrukkelike bepaling om de handoplegging alleen bij eerste intree toe te passen. Ligt hierin niet een erkenning opgesloten van 't onvergankelik merkteken, dat volgens onze katechismus levenslang de priester-in-eeuwigheid wordt ingedrukt? Ongemerkt is dit character indelebilis overgedragen op de predikanten, waarvan | |
[pagina 217]
| |
‘het Herdersambt eene instelling van Jezus Christus’ heet, om de apostoliciteit van de Hervorming voor 't oog te redden. Niet alleen om elkaar te wijden, strekken dominees hun handen uit, maar tot besluit van elke dienst om de gemeente hun zegen te geven. ‘U hebt niets te zegenen!’ hoor ik een confessioneel broeder nog volmaakt redelik aan zijn predikant zeggen. En een vrijzinnige heeft van zijn kant gelijk om nooit de zegen uit te delen, maar, zoals een synodale verordening ook kandidaten in de theologie oplegt, alleen voor zich zelf ingesloten af te bidden: ‘De Heerzegene ons....’ Dat ambtelik voorbehoud voor uitsluitend bevestigde predikanten, de keuze van 't hogepriesterlik gebed, de houding met uitgebreide armen, 't eerbiedig buigen van de gemeente ‘zelfs in ons voor alle vormen zoo onaandoenlijk Nederland’, het versterkt samen de indruk, alsof de zegen van dominee's ongezalfde handen moet neerdruipen. Voor Kuyper is de zegen meer dan de hartewens van een mens voor medemensen, 't is de Drie-enige God, die door een wettig dienaar Zijn genade verzekert; want ‘de dienst is niet alleen een spreken van de geloovigen tot God, maar ook een spreken van God tot de geloovigen.’ En Gunning verklaart even objectivisties: ‘De voorganger staat en handelt daar ambtshalve als dienaar en afgezant Gods. De zegen, dien hij uitspreekt, is Gods antwoord op den eeredienst der gemeente.’ Is 't na deze verbazende papismen nog niet verrassend, dat Kuyper pijnlik de absolutie mist? In plaats van de tegenspraken in deze stellingen te ontleden, voelen we ons dankbaar voor elke reactie tegen 't algemeen priesterschap, dat Christen-anarchisten onder de predikanten niet eens weten toe te passen. De bevestiging van ouderlingen en diakenen is met enkel verwijzing naar onze lager wijdingen afgedaan. Evenals de Moederkerk Epistel en Evangelie door een geestelike laat zingen en lezen, draagt de gereformeerde gemeente tegenwoordig de bijbellezing liever aan een ouderling als kerkelik orgaan dan aan een huurling op. Anders is die taak immers overgelaten aan ‘de caricaturale voorzanger’, waarvoor de N. Rott. | |
[pagina 218]
| |
Ct. ‘geen genade’ wou, op een plaats ònder de voornamer preekstoel - een zinnebeeld voor de heerschappij van 'tmensewoord over Gods Woord in 't Protestantisme, dat zich een monopolie van Bijbelverering aanmatigde -, vóór de eigenlike dienst en wel tot tijdverdrijf en zoethouder; onder 't drukke binnenkomen, zodat er elk liturgies karakter en cultusgevoel aan ontbreekt. Waar de preek alles verdringt, is dominee in zijn zenuwachtige spanning voldaan, dadelik zijn welsprekendheid los te mogen laten. De dominee domineert de dienst, dat is 't refrein, waardoor ieder liturgies motief wordt overstemd. Eindelik het H. Oliesel, waarmee de Kalvinist, die niet met Luther de Jacobusbrief als stroo verbrandt, verlegen moet zitten. Het kerkboek laat de predikant - want hij wordt met ‘men’ wel allereerst aangeduid, al waren afzonderlike zieketroosters bekend evenals katechiseermeesters - er aan te pas komen, omdat ‘men voor den kranke moet bidden, naar de leering van Jacobus’. Een Kerk, die stervende en ‘aangevochten’ mensen met zulke donderpreken op het arme lijf durft vallen, durft ook wel èen tekst half verkondigen en half verloochenen. Pastoraal en scripturaal redt de Hervorming op dit kritiek oogenblik z'n figuur met een uiterst streng gezicht.... ‘Feesten - wat zijn de protestanten er arm aan! En toch is er misschien geen krachtiger, geen zuiverder middel, hetwelk meer in den milden geest der Godsdienst en des Evangelies valt, geen beter middel misschien om het christelijk gevoel op te wekken, te louteren en te sterken. In hoevele kerken zal men komen, verlangende Kerst- en Paasch- en Pinksterfeest te vieren en zich met eene Kerst-, Paasch- en Pinksterpreek tevreden moeten stellen!’ Terwijl des Amory van der Hoeven, een broer van de Remonstrant Romanizerende hoogleraar en ook van de Rooms geworden politicus, dit schreef, liet Van der Ploeg in ‘De Katholiek’ een reeks grondige artikelen lopen over het kerkelik jaar, veel later in boekvorm opnieuw uitgegeven. | |
[pagina 219]
| |
Een schaduw van onze Advent en VastenGa naar voetnoot1) in 't onderwerp van de Zondagspreek en in een ‘orde der lijdensteksten’, voor sommige steden met verschillende dominees, is de voornaamste herinnering aan de liturgiese jaarkring, waarvan Kuyper 't verlies betreurt. Hij zou in alle kerken tegelijk een vaste stof willen voor de preken, die bij gebrek aan geregelde bijbellezing nu geen pericopen volgen en sinds het verdringen van de katechismus willekeurig geworden zijn. Een opzettelik schikken van de voorlezing naar de gekozen tekst lijkt hem terecht de verhouding omkeren, waarom hij ‘uitgezochte stukken, waarin het spreken van God zelf gevoeld werd’ bepleit. De Duitse agenden houden evenals het Book of Common Prayer zelfs Latijnse namen van de Zondagen bij. Onze Hervormden tonen met het drukste kerkbezoek op de burgerlike Oudejaarsavond daarentegen volslagen gemis aan liturgiese, zelfs aan religieuse geest. De echte Kalvinisten moeten van kerkfeesten buiten de Zondag weinig hebben; eerst de Piëtisten en Ethiesen hebben de Goede Vrijdag tot eer gebracht, waarop een Gereformeerde nog liefst onder kerktijd opzettelik in zijn daagse pak de tuin gaat harken evenals op tweede Paas- of Pinksterdag. Terwijl de poëzie van onze heiligedagen lang onder 't volk voortleefde, besloot een Dortse synode in 1574, alleen Zondag te vieren en Kerstmis te verbieden. Die fijngevoeligheid heette schriftuurlik- ofschoon de Bijbel nergens van Zondag spreekt - en was natuurlik antipaaps. Volgens de Voetianen waren de kerkfeesten alleen getolereerd, om het volk geen Roomse diensten te laten nalopen, en onder hun drijven schafte de stad Utrecht zelfs de vrije Kerstdag af. De grote feesten, door Kuyper in zijn boek ‘Vier uwe vierdagen’ verheerlikt, zijn tegen 't koppig protest van de synoden de kerk binnengedrongen: en voor- | |
[pagina 220]
| |
lopig blijft voor zijn mannen broeders de uitgangsdag altijd Hemelvaart. Een bijbels misverstand, als het zweren bij de Zondag alleen, is 't uitsluitend toelaten van psalmen in de kerk. Dordt vindt andere gezangen buiten en dus - overmaat van logica is een vloek van alle doctrinairen - tegen 't Woord; menige kerkeraad beroept geen predikant, die wat anders laat zingen, en, durft een vreemde zo iets onheiligs opgeven, dan zitten de boeren met vastgeklemde lippen en petten op, als de organist tenminste zo werelds is om een stichtelik lied in te willen zetten. Wat een liturgiese energie, want die zit daar achter, gaat op die manier verloren! Over deze letter-knechterij bestaat een ruime literatuur vóór en tegen, de gezangestrijd is niet minder hardnekkig dan de twist over 't gewichtigste leerstuk. Nu draagt de onwettige invoering van de ‘Evangelische Gezangen’ in 't kerkelik evenals dichterlik slap begin van de vorige eeuw wel tot die houding bij en maakt de twijfelachtige leer van sommige nummers vooral de bundel verdacht, maar het beginsel om de joodse psalmen met christelike hymnen af te wisselen is daarmee toch niet aangetast, getuige Ds. Huismans' stelling, onlangs na theologiese en historiese toelichting door de Gereformeerde predikantevergadering aangenomen: ‘De gemeente des Nieuwen Testaments is vrij haar eigen kerklied te scheppen’. Ketters ruiken overal ketterij; en iemand hoeft de polemiese Preface van 't Book of Common Prayer, nog wel het ordelikste van alle protestante ritualen, maar te lezen voor de ervaring, dat rebellen elke ontwikkeling wantrouwen; want het instinct van zelfbehoud overtuigt ze, tegen geen verandering bestand te zijn. De traditie weet zich gedurig het nieuwe te assimileren, de revolutie sluit zich met een onbarmhartige ‘loi des suspects’ van alles af. Die vijandschap van de strenge Hervormden tegenover andere gezangen dan psalmen is des te bekrompener, omdat hun berijming niet alleen volgens de moderne Dr. Bierens de Haan hoogstens voor Nederlandse liederen op Hebreeuwse | |
[pagina 221]
| |
motieven kan doorgaan, maar volgens Kuyper ook ‘er niet zelden andere gedachten invoegt, ja een enkel maal zelfs de gedachte verandert en in haar tegendeel omzet’. Hier geldt wel sterk het Italiaans gezegde, dat vertaler wordt tot verrader! Uit angstvallige trouw aan 't Woord Gods hebben de vromen zich immers eenkennig gehecht aan psalmen, die soms nauweliks psalmen zijn en zeker oneindig minder bijbels dan de latijnse tekst, zoals in ons brevier te vinden valt. Is een berijming allicht eerder verklaring dan vertaling, dan verdienen de gezongen strofen als mensewerk bij de Schriftaanbidders, die hun Statebijbel tot elke letter, elke komma voor geïnspireerd houden, alles behalve zo'n slafelike verering. Tot opwekking laat meer dan één predikant tegenwoordig bij een biezondere gelegenheid zijn hoorders onder 't zingen staan, wat Katholieken algemeen bij Magnificat of Te Deum, liefst bij alle koorzang doen. ‘Dit doen opstaan der gemeente bij het lied is een der gevaarlijkste proefnemingen voor een geloovig predikant!’ waarschuwt Gunning uit ondervinding. ‘Velen kan men niet tot opstaan bewegen, zonder dat hun harte van verontwaardiging gloeit’. Verder klaagt deze liturgist over het storend voorlezen van de psalmen en gezangen met herhaald opgeven van naam en nummer: ‘Ik zeg en herzeg....’, wat de stemming doodt. Ook Gerretsen wil de gemeente na preek of gebed spontaan laten invallen, wat intussen alleen gaat bij een voor alle dagen geregelde liturgie. Dat spontane beleven wij immers volmaakt, wanneer het priesterlik ‘Gloria....’ meteen door een ‘....Pax’ van 't volk beantwoord wordt, zonder dat een dominee zichtbaar en hoorbaar hoeft te bellen naar 't orgel. De ‘Evangelische Gezangen’, nooit meer herzien en vernieuwd door de bloedeloze Kerk, tellen ook bewerkingen van onze hymnen. Gezang 2 is een vrije bewerking van ‘Gloria in Excelsis’; Gezang 3 een vertaling van 't Te Deum: ‘Ja, wij zingen het Te Deum en verheugen ons dat wij dit loflied in onzen bundel hebben,’ zegt Barger; in 't geliefde gezang 49 meen ik naklanken van ‘Jesu Redemptor omnium’ | |
[pagina 222]
| |
te vindenGa naar voetnoot1); 265 is gevolgd naar onze Pinkstersequens, die de H. Geest volgens Luther gedicht en gecomponeerd had; 271 een tweedehands vertaling van ‘Salve Caput cruentatum’, vroeger aan Sint Bernard toegeschreven; 52:13 en 82:4, 5 heten 't slot van Ambrosius' avondhymneGa naar voetnoot2). Intussen mogen zulke zuinige ontleningen geen Gunning verleiden tot een aanvaarding van onze volledige schatten. ‘Wie zingt niet van harte de oude hymnen en liederen der Katholieke Kerk mede? Zij zijn niet Roomsch, maar eenvoudig Christelijk’. Een Lauda Sion zal hem deze Franse slag afleren. Het meest verdacht bij de fijnen is de vage vervolgbundel, bestemd tot bepaald liturgies gebruik bij huwelik, kerkwijding, predikantsintree en zo, waarbij een psalm niet altijd even toepasselik schijnt. De eeuwige ironie, waarvan de Hervormingsgeschiedenis tot vandaag overloopt, wil dat Protestanten ons verwijten, geen gezang in de moedertaal te hebben, te kunnen hebben, te mogen hebben, maar door eigen broeders betwist zien, wat ze tegen ons uitspelen. Een staaltje van blind vooroordeel gaf Mensinga: ‘Een onmogelijkheid, a priori! Het Roomsch-Katholicisme kon per se nooit godsdienstige volksliederen hebben’. Wat zou Prof. Acquoy wel op die uitspraak zeggen? Geschiedenis en beschouwing daargelaten, 't is een sprekend feit, dat bij genoeg altaren per week meer Hollands klinkt dan om hervormde preekstoelen. De Latijnse liturgie bezielt onze kinderen en onze nonnen, onze congregaties en onze processies tot onuitputtelike Kerstliederen, Meiliederen, Sacramentsliederen in | |
[pagina 223]
| |
minstens zo zuiver Nederlands als de tale Kanaäns. In dank voor hun bezorgde wensen en wenken biedt dit tijdschrift hierbij de Protestante bevorderaars van onze kerkzang een Katholiek lied aan. Om de uitvlucht af te snijden, alsof de Hervorming ons dit zingen had geleerd, gaan Protestanten zelf middelnederlandse liedjes overnemenGa naar voetnoot1). Melodieën zijn minder stellig te herleiden en niet zó belangrijk van oorsprong, omdat het daarbij uitsluitend om een betrekkelik neutraal middel gaat, waarvoor de Moederkerk ook vanouds haar buit overal vandaan verzamelde. De muziek van Gezang 176 is gekozen naar ‘In natali Domini....’ sommige psalmwijzen naar ‘Christe qui lux es et dies,’ waarvan Luther veel hield. Pikant is stellig Grisar's helaas niet gedocumenteerde meedeling, dat ook ‘Ein' feste Burg ist unser Gott’ (Gezang 264), in alle talen op Hervormingsdag tegen Rome uitgejubeld, ontleend werd aan 't Gregoriaans. De eer van dit eigendom hebben wij met het lenen van sommige Protestante koralen voor buitenliturgies gebruik betaaldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 224]
| |
Nergens is de harmonie tussen alle Christenen zo licht gevonden als in de zalige muziek, niet voor niets een voorafbeelding van de hemel! Ver zijn de tijden, dat een meisje op de markt in Genève werd gegeseld, omdat ze 't zingen van de Gereformeerden bij 't balken van ezels vergeleken had. Genève zelf, mag ik persoonlik getuigen, geeft met zijn vlot vierstemmige gemeentezang een voorbeeld van verbetering. De klacht over 't schreeuwen, dat vooral op onze dorpen niets van melodie en nergens in 't land het minste van ritme heeft, alleen uit een zo hard en zo lang mogelik uitstoten van galm op galm bestaat, is algemeen onder Protestanten met oren. Kuyper herinnert eraan, dat het slepend gezang op hele noten drie maal zoveel tijd kost als de voordracht in Jeruzalem, waar een geschoold koor in de tempel optrad. Veel modernen zingen uit de nieuwe bundel van de Protestantebond meer ritmies, daarom nog niet altijd estheties. Als énige uitkomst beveelt Gunning een koor aan, ‘mits men het niet koor noeme, want dan is het reeds van te voren veroordeeld! Een koor is immers Roomsch?’ Ook Kruyf bepleit koorzang tegen zijn eigen gewetensbezwaren. Zangers vertegenwoordigen immers zo goed als ouderlingen en diakens de gemeente, die er door gesticht in plaats van verdrongen wordt. ‘Voorts’, redeneert hij in een louter Roomse, maar niet minder elementaire gedachtegang, ‘moeten in den cultus naar het beginsel der feestelijkheid offeranden gebracht worden, ook de offerande der lippen; en wanneer om de kerk heen zooveel zorg aan den zang besteed wordt, zou het dan niet...?’ De lezer begrijpt de bedoeling zonder de rest vanzelf. Wij zouden 't betoog vereenvoudigen tot een enkel beroep op de Hervormde praktijk: waarom mag één persoon namens allen wel gebeden zeggen en vijftig, die 't geheel dichter benaderen, geen gebeden zingen? | |
[pagina 225]
| |
In verschillende plaatsen bloeit al een gemengde vereniging voor kerkzang, om feesten op te luisteren, waarvoor de smaakvolle Vrije Gemeente met goede krachten, die de gezamelike zang dragenGa naar voetnoot1) en òm de week alleen optreden, hielp baanbreken. In Beekbergen wisselden de kinderen op Kerstmis met het volk af en in de Haagse Kloosterkerk - nomen est omen - hebben zes jaar geleden de diakonessen een vertaling van ‘O du fröhliche’ op melodie van 't Marialied ‘O Sanctissima’ gezongen tussen niet minder dan zes andere liederen. Sinds ons land zo'n hoog muziekleven ontwikkelde, moet de Hervormde Kerk wel mee, om niet barbaars te lijken. ‘Het Protestantisme laat zelfs oratoriën in de kerkgebouwen toe; het was ook moeijelijk te weigeren, sedert ze waren opgesteld voor Nutsvergaderingen en Latijnsche promoties’, zei Van der Hoeven indertijd, ofschoon confessionele kerkvoogden meermalen de deur dichthouden voor gewijde concerten en bepaald voor uitvoering van onze liturgiese muziek. Met dat al waren zelfs Palestrijnse Missen niet overal te weren en die tonen hebben de atmosfeer gezuiverd van schijnheilige haine du beau. Nu gaat het Protestantisme, dat altijd van uitersten in uitersten vervalt, weer veel te ver, door de dienst zelf meermalen tot een concert en zo de muziek tot doel te maken. De Hervormde gemeente van Schoorl onder de muziekale Ds. Boeke - persoonlik slingerend tussen de volstrekte leer van 't algemeen priesterschap en een fijn liturgies gevoel, dat hem openlik ons Missaal in een predikantevergadering liet aanprijzen - houdt speciale ‘zangdiensten’, waarbij b.v. één psalm ‘in allerlei verschillende berijmingen en toonzettingen’ voorgedragen wordt, alsof het een muziekcollege was. Ds. Broekema in Heer-Hugowaard probeert en propageert eigen zangspelen, om de kerk weer vol te krijgen. Zo'n overdrijving helpt in ieder geval het evenwicht voor het | |
[pagina 226]
| |
geheel herstellen. De beeldstorm kan onder geuzen misschien alleen met de sterkste prikkels overwonnen worden. Hoe lang werd het orgel zelfs door puriteinse vandalen bedreigd! Liever dan die paapse uitvinding, bij ons na Sweelinck nog voor paradijsslang en helletrekker uitgescholden, toe te laten, liet Genève onder Kalvijn de orgelpijpen versmelten tot Avondmaalsbekers en een ander kanton zelfs tot reusachtige wijnkannen voor de gilden. Verschillende Gereformeerde gemeenten in 't buitenland vervloeken 't orgel nu even kras als de wijze Voetius 'tmet klokken erbij deed; en Constantijn Huygens heeft het koningsinstrument hoofdzakelik gered door zijn verwijzing naar Engeland. Als het pedaal op 31 October tegen Rome bromt, mag de organist wel eventjes dankbaar denken aan de Katholieken, die hem via de Anglikanen orienteerden tot Vader Bach, waarvan de Franse kritiek het specifiek Protestantisme weegt en te licht bevindt. En wij van onze kant erkennen, dat het orgelspel in Protestante kerken veel te veel overheerst, als wil de énig toegelaten kunstenaar zijn broeders wreken met zoveel mogelik uithalen.
De kerk als gewijde ruimte is een Katholiek eigendom. De Kwakers hadden groot gelijk, het geopenbaarde woord Kerk, de naam voor een onzichtbare gemeenschap van gelovigen, niet te willen toepassen op een stenen gebouw, waarin toevallig vergaderd werd, evenals de Doopsgezinden in hun recht waren, om geen predikant, geen geijkt voorganger te erkennen. De andere Protestanten ontkomen daarom nooit aan eikaars jaloerse verwijten over en weer, dat ze halve Roomsen zijn, wat wij Roomsen graag bevestigen, alleen niet in de toon van verwijt, nog minder van leedvermaak, maar van half weemoedige half blijmoedige stemming, de troostende toon van verlangen naar hereniging. Consequent zou 't wezen, als Hervormden in hun kerk, die ze onmogelik volhouden een kerkgebouw te noemen, zo min als hun kerk een Kerkgenootschap, niets eerbiediger deden dan in gewone zalen. Maar we schenken hun de ge- | |
[pagina 227]
| |
brekkige gronden voor hun houding, waarin we dankbaar een aangeboren vatbaarheid tot geestelike indrukken voelen. Hun praktijk verstaat de tekst ‘in geest en in waarheid aanbidden’ beter dan hun exegese. Zie eenvoudig een Protestant zich op de dienst voorbereiden: mooi op tijd komt hij binnen en gaat zwijgend naar zijn plaats, om daar staand of leunend met het hoofd voorover gebogen en zijn gezicht liefst in zijn hoed verborgen voor Gods aangezicht een ‘stil gebed’ te fluisteren, wat opvallend aan de Roomse oefening om ons in Gods tegenwoordigheid te stellen beantwoordt. Dan pas kijkt en groet hij rustig om zich heen en verdiept zich verder in zijn bijbel. Die kale kerk blijft voor hem nog als Bethel voor Jakob een ‘ontzaglike plaats’ van voelbare hemelgemeenschap, al kan hij dat niet rechtvaardigen en moet hij zich verontschuldigen tegenover zo'n paaps idee. Zo zal het nationaal congres tot viering van 't Hervormingsfeest ook verschrikt en verontwaardigd protesteren, als wij opmerken dat zijn tocht naar het graf van de Zwijger ons de voldoening geeft van een Protestante pelgrimstocht. Maar feiten zijn feiten en gevoelens gaan wel eens gedachten vooruit. Met veel meer reden dan Bronsveld onze bedevaarten gelijkstelt met heidense gebruiken, waarmee ze uiterlik overeenstemmen, evenals zijn bidden met alle bidden en zijn preken met elke propaganda en zijn Bijbel met de Koran en zijn doop met een Hindoesbad, - met veel meer reden vergelijken wij Protestante manieren met Katholieke tradities, waarvan ze alleen gedeeltelik en tijdelik konden afwijken, zolang ze de natuur in 't genadeleven met geweld verwrongen en verdrongen. Na de Hervorming bleef het begraven binnen de kerk gebruik, ofschoon daarvoor geen oorzaak te wijzen valt dan wat ze bij ons bijgeloof noemden; zelfs namen eigen praaltomben de plek van altaren voor de heiligen en Gods hoogheilig tabernakel in. Algemeen wordt gesproken van kerk of orgel ‘inwijden’, al is er enkel met welsprekendheid gesproeid. En ver van die eerbied voor de kerk te veroordelen, bevorderen de leiders deze devotie evenals de trouwe kerkgang. Gunning is | |
[pagina 228]
| |
de Protestante houding nog lang niet vroom genoeg: ‘Men ziet in Italië menigmaal de groentenverkoopster hare mand in het heiligdom nederzetten en daarnaast nederknielen om haar gebed te doen. Waarlijk, de naïeve gemeenzaamheid dezer natuurkinderen is gansch wat anders dan de plompe gevoelloosheid onzer “beschaafde” Gereformeerden!’ Geen wonder dat in de 17de eeuw, toen de herinnering aan een levende Persoon in de kerk nog bestond, sommigen hele ‘bededagen’ daarbinnen doorbrachten. Tot aan de Dortse synode, die als een doodsdraad allerlei fijne zenuwen van ons volk noodlottig afsneed, waren in verschillende gemeenten door de week soms dageliks gebedstonden heel gewoon. Nu is 't geroep om ‘open kerken’ weer teruggekomen; alle zielen komen met het minimum geestelik voedsel van een Zondagsdienst of twee niet toe. In ‘De Schatkamer’, waar hij een afzonderlike rubriek voor liturgie en een voor kerkelike kunst invoerde, schreef Gunning 1911: ‘Waarom staan onze kerken toch de gansche week ledig! Zou het nu toch voor een Gereformeerd Christen zoo totaal onmogelijk zijn, enkele korte, kleine liturgische diensten in de week te hebben, waar heel niet gepreekt, waar enkel gezongen werd’ (kom naar vesper en lof, dominee!), ‘ja waar alleen de stille persoonlijke smeeking van hen, die aan een oogenblik afzondering behoefte hebben, gelegenheid vond zich te uiten voor Hem, die in het verborgen ziet?....’ (volg het voorbeeld van uw bloedeigen vader en bezoek elke dag onze kerk!). ‘Ik heb er niet veel hoop op, dat deze gedachte in onze overgeestelijke toestanden eenigen Anklang zal vinden; ik spreek ze dan ook maar eenvoudig hier uit. Maar laat ons toch doen, wat we zeker wèl doen kunnen en zeker doen moeten: wat meer stilte, wat meer eerbied in onze kerkelijke samenkomsten indragen....’ De Nieuwe Courant nam enkele jaren later instemmend uit het Haagse maandblad van de Doopsgezinden over: ‘Is dat niet jammer, dat onze Protestantsche kerken alleen maar open zijn des Zondagsmorgens van 10-12 uur en dan verder de geheele week gesloten zijn en voor niets dienst doen? Hoeveel beter doen in dit opzicht de Katholieken, die hun kerken | |
[pagina 229]
| |
geopend houden de geheele week door, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en ieder die behoefte heeft om gedurende eenige oogenblikken alleen te zijn en tot zich zelven in te keeren, of zijn God te zoeken, daartoe in de gelegenheid stellen.’ De ingenieur H.W. Nachenius, die zijn werkzaam leven besloot met stelselmatig in allerlei organen van zijn vrijzinnige richting de Katholieke symboliek en liturgiek bekend te maken en ééns zijn katholizerend artikel vlak achter een antipaaps stuk van een afgevallen priester zag geplaatst, verwees in 't tijdschrift van de Remonstrantsche Broederschap naar Prof. Groenewegen's uitspraak: ‘Het is een schande dat onze kerken zes dagen gesloten zijn.’ Intussen viel deze zoekende Protestant, die zich in onze kerken heerlik thuis voelde, de proef van 't menniste ‘wijdingsuur’ in de Paleisstraat, waar 's winters drie middagen per week één uur orgel gespeeld werd met open bijbels in de banken, bitter tegen. Zo'n ‘stichtelik uur’ had de Vrije Gemeente ook sinds 1900 op Duits voorbeeld ingevoerd. Dat zulke pogingen òf op niets òf op Rome uitlopen, geldt min of meer van heel de liturgie bij Protestanten, die wel een beweging kunnen ondernemen, maar alleen onderhouden in onze richting. De namen ‘Godshuis’ en zelfs ‘bedehuis’ zijn al papismen evenals 't openen van congressen in de kerk. ‘Mijn huis is een huis des gebeds’ staat vermanend in portalen van de Protestantenbond en daarmee is de synagoog eigenlik opgeheven tot een tempel, de predikatie met cultus verenigd, de religie met godsdienst vereenzelvigd, maar dat alles voorlopig in beginsel en in hope.... Is de kerk eenmaal geëerd als Godshuis, dan dient aan God ook het beste toegewijd te worden en is de kerkelike kunst geboren. Dat het estheties en 't liturgies element corresponderen, dat het symbolisme boven 't intellectualisme, m.a.w. de leer niet zonder vorm gaat, dat het godsdienstig leven zich bij de cultuur, die meer en meer schoonheid zoekt, aansluiten moet en alles omvatten, verzekerde Gerretsen met klem. Hoe onmenselik en bijgevolg onchristelik het weigeren | |
[pagina 230]
| |
van allerlei middelen, die God ons voor Zijn dienst toevertrouwt, ook is, er zat in 't volstrekt offer van 't mooie door de Hervormers iets heldhaftigs. Maar beter gehoorzaamheid dan offers, leert Gods Woord; en de Schepping tekort doen ter ere van de Verlossing, is Gods eenheid en wezen schenden. Lang vóór Ds. Petri in ‘Stemmen des Tijds’ met zoveel gloed ‘de zichtbare schoonheid’ verdedigde, moeten estheten als Prof. van Oosterzee, aan wie Schotel ‘de Openbare Eeredienst’ opdroeg, de vormeloosheid al pijnlik gevoeld hebben. Van der Hoeven dorst in zijn tijd getuigen: ‘Waarom heeft het protestantisme tot de kunst gezegd: “De kerk heeft u niet meer noodig!” Heeft de hervorming dan de verbeelding vernietigd? Is het dan niet goed, niet wenschelijk, niet noodig, dat zij, die toch ook een geestelijk zintuig, eene gave des Scheppers is, geleid en gelouterd worde?... Neen, het is ons niet om het uiterlijke teeken te doen; maar het teeken zelf moet prediken, prediken voor de oogen wat de mond voor de ooren predikt; neen, het Christendom is geen zinnelijke Godsdienst; maar de mensch is zinnelijk; en wordt zijne verbeelding niet tot het bovenzinnelijke geleid, daar is groot gevaar, dat zij grofzinnelijk worde.’ Hiermee stemde zijn bestrijder Mensinga overeen, die 't vormeloze van onze Gereformeerden vooral aan de Nederlandse volksaard toeschreef, waarvan de ongevoeligheid eerder grotendeels op de beeldstormerserfenis mag afgeschreven worden. ‘Lang voorbij zijn de dagen van Fox, de tijden der Puriteinen, die in de schoone kunsten niets anders zagen dan wereldsche goddeloosheden en begeerlijkheden’. Dit feit is door Kuyper's kunstig pleidooi ‘Het Calvinisme en de kunst’ - nooit werd een slechter zaak beter verdedigd - principieel bevestigd. Trouwens de natuur ging ongemerkt boven de leer. Kolossale orgelkasten, overladen met monsterpoppen, en preekstoelen vol beelden, als die in de Nieuwe Kerk van Amsterdam, hielpen met de ruime banken, graag binnen een gezellige kring afgetimmerd, de kille leegte bedekken, die de Hervorming in onze kerken had gemaakt. En niet alleen lieten de | |
[pagina 231]
| |
geuzen sommige glasschilderingen staan, maar ze stelden de redding uit maatschappelike rampen meermalen zelf als ‘exvoto’ - zegt de brave Schotel - op vensters voor. 't Afbeelden van onze heiligen Franciscus en Catharina is aan 't versierd gebouw van de Vrije Gemeente overgelaten, terwijl glas in lood algemeen de burgerlike gordijnen vervangt. Kuyper raadt gekleurde ramen even beslist als gewitte muren af en wil zich vooral geen Roomse stijl laten opdringen; want de kunst heeft eigen tempels en mag niet als priesteres in 't heiligdom optreden. Met dat al noemt hij vormeloosheid, hoe antipaaps van bedoeling ook, echt kloosterlik van gedachte (hoeveel kloosters bezocht de aartsvader?) en verwaarlozing van schoonheid in de kerk ‘eenvoudig oneerbiedig’, zodat aan de tafel des Heren 't gereedschap vorstelik moet wezen van edel metaal. Aan Anglikaanse en Lutherse artiesten, die de onzen navolgden, danken de Kalvinisten 't, over hun vervreemding van beeldende kunsten langzamerhand heengeraakt te zijn. Zonder een Thorwaldsen, door wie Rome royaal een pausgraf in Sint Pieter liet beeldhouwen, zouden zijn geloofsgenoten geen Christusfiguur - en de zijne vindt bijna uitsluitend genade, alsof die alleen kerkelik was goedgekeurd - aanvaarden. Zelfs gaan kerken tot Gereformeerde toe, soms van buiten voor een Roomse gehouden, een kruis op de gevel zetten. Reacties blijven natuurlik nooit uit, met name tegen 't versieren van de kerken bij feesten, zodat zelfs de artistieke De Hartog eens met Kerstmis het sparregroen van zijn preekstoel afrukte onder de uitval: ‘Weg met dat heidendom!’ En Rooms Nederland vergeet niet licht, wat Gunning had te lijden, toen hij voorstelde of, volgens zijn later wending, dreigde, de oude metropolitaan te verkopen aan de Katholieken, die er beter raad mee zouden weten: ‘Liever zes eenvoudige, stemmige bedehuizen in de buitenwijken onzer groote steden dan één kathedraal, waar men zit te rillen van tocht - men make op een kouden winteravond eens | |
[pagina 232]
| |
kennis met onzen Utrechtschen Dom! - en die tóch voor ons zwakke, voorloopige Protestantisme niet meer past’Ga naar voetnoot1) De inrichting van de kerken houdt dikwijls rekening met de acoustiek, zelden met de liturgie. Kuyper, die de kerk als het voorhof van 't hemels heiligdom beschouwt, wil voor preekstoel en Avondmaalstafel en kerkeraadsbanken een volledig platform in de trant van ons verhoogd priesterkoor. In plechtige stoet zullen daarboven alle ambtsdragers: predikant, ouderlingen, diakenen heentrekken, om samen hun voorbereidingsgebed te doen. Is daarmee 't zien als religieus moment niet erkend en geen herinnering gewekt aan de Mis met het gelijk buigen en bidden bij de Introitus, als de processie gemeenschappelik voor 't altaar staat? De preek moet voor hem duidelik van 't liturgies, objectief deel van de dienst onderscheiden zijn, waarom één persoon niet alles van de kansel af te leiden heeft. Die verandering van toneel én van ‘bedrijven’ - het woord is van Kuyper - is in onze Mis regel. ‘Alle Liturgie is een handeling, en aan deze handeling nemen beurtelings de dienaar, de Gemeente of bijzondere personen deel’ is zijn uitzicht. Een altaar zonder offer, zoals Lutheranen hebben met Anglikanen, vindt Kuyper onlogies; en consequent keurt hij 't vormen van een soort presbyterium om de Avondmaalstafel, waar de gemeente komt knielen, als een Roomsigheid af. Of de Dolerende meester daarom die ontwikkeling van 't liturgies besef kan tegenhouden? Het ‘hekje’ om de preekstoel, waarbinnen doop en avondmaal gehouden en.... door domineesvrouwen getroond werd, was al een overblijfsel van 't priesterkoor, dat zich over die verbastering mag schamen en ergeren; immers zoals Katholieken zich om het tabernakel verdringen, doen Protestanten 't ijdel om de preekstoel. Kuyper zelf eist trouwens een sacramenteel voorkomen aan de kerk, door een vaste doopvont in plaats van 't banale doopbekken, | |
[pagina *32]
| |
HERVORMDE KERK IN IJMUIDEN
| |
[pagina 233]
| |
dat een privaat zaakje van den koster lijkt, terwijl ook de collectezakken altijd zichtbaar binnen moeten hangen. Naast Kuyper's eis verlangt Gunning, wat anderen ook mogen uitvoeren: ‘Ach, dat men in onze gereformeerdeGa naar voetnoot1) kerken het koor met eerbied behandelde!... Men vuile die ledige ruimten niet aan met monumenten van doode zeehelden of met brandspuiten en armzalige schoolbanken! Zij blijve ledig, een herinnering aan het voorloopige van onzen cultus, een stille verzuchting van volleren eeredienst.’ 't Initiatief in deze richting heeft Ds. H.W. Creutzberg genomen met het bouwen van een Hervormde kerk in IJmuiden naar Anglikaans model. Zonder in een lang schip te vervallen, dat voor 't volgen van de preek bezwaren meebrengt, liet hij een absis - voor ons onmisbaar als het hoofd aan een lichaam, als Christus in de kerk - uitbouwen en daar blijvend doopvont en Avondmaalstafel, bij gebruik aan weerskanten verlengd, opstellen, om zichtbaar de Sacramenten te vertegenwoordigen. De preekstoel staat opzij, waardoor de predikant aan de liturgie ondergeschikt is verklaard. Door Protestanten als esthetiese belofte gewaardeerd, valt deze poging bij Katholieken biezonder om de liturgiese strekking te huldigen. Wat de z.g. Apostoliese gemeente ons land inleidde, is hier binnen de Grote Kerk nader tot ons volk gebracht: het bewustzijn of tenminste 't gemis van een genadeleven, oneindig vruchtbaarder dan 't hatelik twisten over de genadeleer in onze landsgeschiedenis.
De formulieren van 't kerkboek vinden zó weinig instemming en toepassing, dat de aanmerkingen en voorstellen en proeven tot verbetering geregeld toenemen. Hoe de losgelaten Protestant van de weeromstuit vervalt in overmatige reglementering, toont Kuyper door tussen preek en nagebed een pauze te | |
[pagina 234]
| |
bepalen ‘van een anderhalve minuut’, alsof een predikant op de wekker in te vallen en op de metronoom te articuleren had. De nuchtere Kalvinist ziet in de liturgie ‘in het minst niet iets geheimzinnigs’; voor hem gaat alles in een kostersbeschouwing van ‘orde’ op. Is met Hollandse netheid of Puriteinse strengheid dan 't wezen van de liturgie uitgeput? Wet betekent enkel de vorm van geest. ‘Die waterval van catechiesatieboekjes, die op onze kerk is neergekomen’ volgens Barger, valt aan 't doorbreken van de dogmatiese dijken te wijten, waardoor de kerkelike katechismus verwaterde. Zo is de stroom van agenden wel een uitvloeisel van de dorheid zelf in 't Protestantisme, dat van alle kanten droppel voor droppel opzoog. Iedereen probeert de dorst in zijn gemeente te voldoen en spat rond met wat hij maar kan opscheppen. Het voorbeeld van 't Delftse Gepootschap Christo Sacrum vooreen eeuw gaf Jacques Perk's vader, Waals Predikant en lang voorzitter van de Alg. Synode, aanleiding om een scheiding tussen eerdienst en leerdienst te bepleiten. Ds. Haspels daarentegen hoopte een synthese van Roomse eerdienst en Protestante leerdienst: ‘Hoe vele, vele Protestanten snakken naar eene zich in gemeenschappelijke aanbidding en belijdenis realiseerende eenheid!’ Ds. Pierson liet in Zetten de zegen door de gemeente in gebedsvorm nazingen, waarmee de pedagogiese herhalingen in ons officie worden gevolgd (houdt ons bondig amen 't karakter van de zegen overigens niet eerder hoog?); de religieuze samenkomsten van socialisten leggen de spreker nu en dan 't zwijgen op voor algemeen ‘stil gebed’, dat met onze Secreta en de pauze bij ons Memento stemt, 't Is zoeken en wachten, wachten en zoeken; er moet iets komen, er moet iemand komen. Voor zes jaar werd de spanning acuut, toen Dr. Gerretsen na zijn liturgiese dienst bij de Lutheranen in Bussum de Haagse kerkeraad bewoog tot een initiatief, door zijn artikelen, dan zijn brochure ingeluid. Een liturgie invoeren was niet de bedoeling van de autoriteiten, alleen een proef toelaten. Op 12 November 1911 begon, wat hoopvol de liturgiese | |
[pagina 235]
| |
beweging heette, met een dienst in de Kloosterkerk, 's avonds tevoren door een zangoefening voorbereid. Het program, dat naast meer andere ontwerpen vóór me ligt, was uiterst sober en vormde eigenlik alleen een voordienst van hoogstens tien minuten, waaronder de gemeente tussen een paar bekende gebeden van de leider stond te zingen. Maar dit beetje was de massa nog te veel, terwijl het de enkele ingewijden teleurstelde. Een confessioneel Hervormde noemde 't geval ‘een stank in Gods neusgaten’, Dr. Oberman en Ds. Haspels vielen de verketterde Gerretsen bij, waarvan Ds. Beets in Arnhem op Zondag 24 December het voorbeeld volgde met een ‘echt’ liturgiese dienst tot stemming voor 't Kerstfeest door louter bijbellezing en gezang. Bij uitzondering vond Dr. Cramer in Den Haag zo iets op Zondag nà Kerstmis, wanneer het feest al was bepreekt, bruikbaar. Daarmee scheen de beweging dood te lopen, zodat Gerretsen later behalve Haspels en Creutzberg bijna geen geestverwanten noemen kon. Gunning klaagde over 't doodzwijgen van de eerste daad, waarop Rome alleen inging en verwachtte hoogstens gevolgen bij de Ethiesen. Het Haagse program is in handig klein formaat ongeveer herdrukt en werd onlangs een reizend priester in de hand gestopt, alsof de propaganda, bij gebrek aan beter adres, op onze sympathie gesteld is. De IJmuidense agende vermeldt na de ‘schuldbelijdenis’ ook de ‘absolutie’, die begint: ‘Als dienaars van Jezus Christus verkondigen wij aan ieder, die alzoo oprecht schuld beleden heeft voor God, de vergeving der zonden’. De meewerking, die van domineeskant uitblijft, wordt door een enkele leek aangeboden. Behalve 't optreden van solozangers en koren in officieuse wijdingsuren verdient biezonder 't ijveren van Mej. M. van Woensel Kooy te Huizen vermelding; niet alleen sluit ze haar liederbundel met ‘liturgische bestanddeelen’, bestaande uit de doxologie, een letterlike vertaling van ‘Gloria Patri....’, verder een verhollandsing van ‘Kyrie...., Christe...., Kyrie eleison’, en dergelike gebeden, maar ook verspreidt ze persoonlik agen- | |
[pagina 236]
| |
den voor kinderdiensten op Zondagscholen. Zo laat een Protestante Kerk zich telkens door personen, kringen, genootschappen, verdringen bij bijbelverspreiding, bij zending en nu waarschijnlik bij de liturgie. Het Protestantisme is sterker in 't beschrijven van zijn verleden dan in bewerken van zijn toekomst en dat wijst op veroudering. Theorie is zijn liturgie en voorlopig blijft het theorie; en zolang de Kerk niet eens in theorie vaststaat, zal er geen waarachtige eredienst uitgroeien, want die eredienst kan alleen de vrucht zijn van een minstens normaal, liefst ideaal kerkelik leven. ‘Een goed geregelden liturgischen gang van zaken krijgen wij de eerste decenniën toch niet’, begrijpt Kuyper, die geen gewelddadige omwenteling wenselik of mogelik vindt. De Kerkformatie moet de ontwikkeling van de liturgie voorafgaan, bekende Gerretsen gelaten. Dat wachten kan lang duren! Nu de gemeente, waarvoor de liturgie als een uitkomst was bestemd, zelf weigerde, stond de beweging onmiddelik stil. Kruyf voorzag al een langzaam proces en vergeleek de beweging met de wateren van de Siloah, die zachtjes gaan en eerst vlugger zullen gaan, als de kenners ook de moed krijgen om verbeteringen werkelik in te voeren, zonder te wachten op een liturgiese synode, die in tientallen van jaren toch nooit te verwachten valt. Intussen komen alle behoeften van de Christenen niet tot hun recht, de gemeente heeft aan de leerdiensten enkel een school in stil zitten zonder eigen uiting van zijn godsvrucht; de minder beschaafden, die de zware preek slecht volgen, houden verder niets over.... Klachten, klachten, klachten! ‘Helaas! door velerlei teleurstelling kruipen bij menig predikant de voelhoorns voor het mooie en betamende zoo diep weg, dat de man wel van liturgie komt tot lethargie’. Wie leest, dat de Haagse kerkeraad zich beter kon verenigen met het doel van zijn voorganger dan met de middelen, beseft opnieuw, hoe van de ene kant de drang naar eredienst zo ingeschapen is als eerbewijzen aan een meester en liefdeblijken aan een vader, maar van | |
[pagina 237]
| |
de andere kant een liturgie wordt geboren en niet gemaakt en, om aan de allereerste eis van algemeenheid te voldoen, beslist geen taak is van één persoon of zelfs van één geslacht. Maar dageliks wordt men ongeduldiger over de saaie, taaie diensten, alles behalve een ‘beeld van 't eeuwig leven’, waarvoor Melanchton ze bestemde; want de hemelse zaligheid voorstellen als zo'n gerekte verveling schijnt godslasterlik. Kalvijn, die de vrijheid van de liturgie uitriep, door ceremonies voor onverschillige dingen te verklaren, heeft op zijn sterfbed gezegd: ‘Ik smeek u niets te veranderen of te vernieuwen, omdat alle veranderingen gevaarlik en soms schadelik zijn’Ga naar voetnoot1). Doet dit àl te late conservatisme niet tragies aan? Het gebrek aan piëteit tegenover de Katholieke tradities wreekt zich bij 't nageslacht, dat met de brokken van de beeldstorm opgeschept zit. ‘Te heilig en te teeder is de zaak om met ongewasschen handen te worden aangegrepen’, schreef Mensinga zelfs over de verbetering van de Hervormde kerkzang; maar hoe sterk geldt die waarschuwing voor de volslagen verwerping van een eeuwenoude liturgie! Of hij wil of niet, Kuyper raakt over de brug van de Tiber, als hij tot besluit van zijn boek getuigt: ‘De Schrift geeft beginselen aan en toont in de historie die beginselen in hun eerste toepassing, maar laat het aan de kerk zelve over, om de verdere ontwikkeling van deze beginselen bij het licht des Geestes te winnen’, waarmee de levende kracht van de groeiende Moederkerk is aanvaard tegenover het afsluiten van de Openbaringskennis bij de laatste letter van de Bijbel. En nu verlangt Kuyper zonder zelfverwijt naar eenheid in de eredienst en zou gemeenschappelike vormen voor alle Protestanten bij 't Avondmaal willen, alsof de felle strijd over de Avondmaalsleer vanaf Luther en Zwingli geen overeenstemming uitsloot. Het wanhopig zoeken naar eenheid in 't gebed maakt de tweedracht in 't geloof zichtbaarder dan ooit. Plotseling verwachten Protestanten een geregelde dienst | |
[pagina 238]
| |
van dezelfde Kerk, die ze altijd verwaarloosd hebben of erger. Als fakirs willen dominees een plant laten groeien op hun losse hand; maar liturgie is uitdrukking van dogmatiek en die weer een uitwerking van autoriteit, die uitsluitend steunen kan op Gods Woord. De Hervorming heeft de Schrift begraven in koud individualisme, ja egoisme, zodat er enkel kracht tot ontleding, tot ontbinding van uitging. De mens kan zijn moeder niet het leven geven, de vroomste Protestant zal ook zijn Kerk nooit scheppen òf het blijft maakwerk met schijnleven. Protestante liturgie belooft louter vormen zonder normen en waant, naar Broere's beeld, de bloesems van onze boom te kunnen plukken en dan vruchten te krijgen. Als liturgist kan iemand onmogelik positiever zijn dan hij is als theoloog; een geloof, dat niet bestaat buiten geïsoleerde zielen, bezielt geen liturgie. ‘Onze gemeenten met een kleine kern geloovigen en een groot aanhangsel ongeloovigen, halfslachtigen, zoekenden en onverschilligen kunnen en mogen niet uitsluitend behandeld worden, als waren zij enkel geloovigen’, zegt Gunning, die daarmee zijn eigen hoop vernietigt. Neen, ziel en leven is alleen bij 't bewoond tabernakel. Maar de Meester ziet op de geest en beloont al een vluchtig grijpen van zijn zomen. Zoeken Protestante liturgisten oprecht Gods eer in de eredienst, dan zal God hun Zijn heerlikheid openbaren. Hun propaganda voorspelt oriëntatie naar Gods Kerk, waar hun wensen ruimer zijn vervuld dan ze dromen konden. De polemist Gunning, tegen wie Schaepman zijn ‘Roomsch Recht’ met dat sprekend Lutherportret richtte, is als liturgist een hersteller van de christelike eenheid boven zijn eigen uitzicht. Protestanten bewonderen bij gelegenheden als de pauselike vredesbeweging, wanneer een zoeklicht uit Petrus' schip van eiland tot eiland schiet, de katholieke eenheid, maar verklaren die meteen niet te benijden, omdat het een gedwongen, uiterlike, schijnbare eenheid zou zijn. Ze zien ook van de Kerk alleen muren met ondoorzichtige ramen en dichte deuren; en | |
[pagina 239]
| |
ze hebben nooit bedacht, dat tegenstrijdige bestanddelen krachtens de natuur tenslotte moeten uiteenspatten door banden en wanden heen. Nooit voelen ze, wat onze verbroedering aan de Tafel des Heren, die innige vereniging elleboog aan elleboog en knie aan knie van knielende, zwijgende, biddende gelovigen, dat stille staren naar één blanke Hemelmunt, één onschatbare Schat, één Wezen boven alle zijn, wat de liturgie voor invloed op de eenheid van zielen heeft. Gewoon aan een godsdienst vol verbitterde partijen, die door hun geloof zelf tegen elkaar worden opgedreven als vijandige volken door vaderlandsliefde en afkerige standen door klassegevoel, kennen ze van 't geloof alleen het scheidende en strijdende, juist wat liturgie uitsluit. Dit oordeel begint onder Protestanten door te dringen en, zou hun streven naar liturgie maar kans geven op ontdekking van hun toestand, dan was de beweging door omkeer voor doodlopen gered. De mensen bouwen met te hoge plannen gewoonlik een tombe voor hun trots. Toen de renaissancepausen zich verbeeldden, de vervallen Kerk in 't groot te stichten door een monumentaal Rome, werd de bouw van St. Pieter zelf aanleiding voor een massale afval. De liturgiese plannen van Hervormden beloven een bevestiging van de Moederkerk, waaraan ze gelegenheid geven om haar verborgen rijkdommen uit te stralen.
Geen onbescheiden nieuwsgierigheid laat me de Protestantten nalopen tot in consistoriekamer en stovehok. Door zo'n woestijn van reglementen volgt iemand uit de groene wei alleen 't verloren schaap om Godswil. Wij Katholieken vinden onze broeders veel te goed om een dág langer te verdwalen; we denken vast aan ze, bidden trouw voor ze, maar soms kunnen we niet laten naar ze te roepen. Wat onderscheidt, wat scheidt toch Protestanten van Katholieken? Een leer? Ze leren allen wat anders. Neen, een zonde, de zonde van hoogmoed. Geloof me, Christenbroeder, die misschien veel nederiger ben dan ik, dit is geen gemeenplaats, want er is bepaalde grond voor mijn ernstige klacht. Hoe | |
[pagina 240]
| |
eenvoudig een Protestant persoonlik onder mensen mag wezen, hij draagt als Protestant een erfzonde van Luther mee: de hoogmoed tegenover zich zelf, de hoogmoed tegenover God. Zoals de hemel hem hartelik tegemoet komt, trekt hij zich in hoge en droge geestelikheid terug. Vanaf de modernsten, die de Godheid in een goddelik begrip of goddelik gevoel vervluchtigen: scientisten, die de stof en de ziekte en de zonde gewoon ontkennen; spiritisten, die in ijle schaduwen en schimmen zwelgen; theosofen, die Gods Incarnatie verwerpen en rusteloze incarnaties van alle wezens tot verlossing of juister oplossing van hun leven verkondigen, de Openbaring verloochenen en de verbeelding najagen; occultisten, die 't hemels licht verlaten voor verdachte schemer; mysticisten, die sensaties boven dagelikse devoties stellen; socialisten, die in de toekomst hopen wat de geschiedenis al gunde; anarchisten, die 't paradijs in onze gevallen wereld dromen; Hegelaars, die de Drievuldigheid verwaaien tot een formulespel; allerlei denkers en dichters, die de werkelikheid aan beschouwingen opofferen; van af die aanhangers van duizend soorten vals spiritualisme en leeg idealisme tot de rechtzinnigen, die God overheersend of uitsluitend als de Heer op een afstand vereren en in 't enkel vertrouwen op hun bekering hun zaligheid verzekerd denken: Lutheranen, die met versmading van de werken 't geloof alleen preken; Kalvinisten, die zich als uitverkoren werktuigen onbewegelik in Gods hand houden; Methodisten, die ieders weergeboorte in een bliksemslag van genade zien gesublimeerd; Ethiesen, die elke leer te letterlik, te uiterlik, te kerkelik vinden tot uitdrukking van hun godsdienstig leven; - van links naar rechts en van rechts naar links miskennen de Protestanten op verschillende manier de volle betekenis van 't Evangelie, samengevat in de regel: En het Woord is Vlees geworden. De Hervormers zwoeren bij Paulus, die juist de filozofiese Grieken voorpreekte: ‘Niet in taal, maar in kracht bestaat het Godsrijk.’ De Protestanten, die een onzichtbare Kerk | |
[pagina 241]
| |
willen, een gemeenschap zonder lichaam, waarbij de Apostel anders de Kerk volledig vergelijkt; die hun Bijbel lezen buiten levende traditie, waaraan alle Apostelen zich bonden; die een algemeen priesterschap preken zonder wijding of leiding, zoals de Meester zelf met vaste groeikracht schiep; die vormen en middelen verachten, ofschoon Onze Lieve Heer bij voorkeur de kleinen tot zich liet komen en zulke kleinen toch onmogelik een abstracte preek in een gewit lokaal, nog minder eigen lezing uit een grote bijbel kunnen genieten ‘in opgetogenheid en eenvoud’ (Hand. 2:46); die banden en beelden veroordelen, terwijl de lievelingsleerling, ‘de Theoloog’ bij uitstek, bij 't herhaald, verhoogd gebod van eenheid, waar de vrije Protestant zich boven voelt, kinderlik-vertrouwelik hart aan hart mocht liggen en zijn verheven brieven begint met de herinnering aan wat hij gezien heeft met zijn ogen en wat zijn handen getast hebben - neen, die Protestanten nemen de Zaligmaker niet zó aan als Hij zich in knechtsgedaante kwam geven; ze schijnen Gods Zoon, die de gelovigsten nog aarzelen eenvoudig God te noemen evenals zijn Moeder de Moeder Gods, naar de hemel terug te willen sturen, omdat Hij zich niet Goddelik genoeg vertoont, en dreigen weer te abstraheren van de Incarnatie en Jahwe uit Jezus te reconstrueren. Tegen 't getuigenis van Jezus Christus, de Geest van eeuwigheid tot eeuwigheid, die zich na Zijn Verrijzenis nog dringend als de Mensenzoon openbaarde: ‘Zie mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; betast me en zie, want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals ik blijkbaar heb,’ om dan Zijn lichaam stuk voor stuk te vertonen en voor 't oog van de twijfelaars gewoon te eten - tegenover die ontzaglike zelfvernedering vloekt de zelfverheffing van de Protestant, voor wie Christus in Evangelie en historie te menselik, te zinnelik, te natuurlik is, wat de Messias ook voor de trotse Joden was. ‘En de Zijnen namen Hem niet aan....’ Hervorming van de Hervormde liturgie hernieuwt daarom meer dan oorspronkelike vormen van eredienst, herstelt Goddank de miskenning van 't lichamelik en 't maatschappelik | |
[pagina 242]
| |
element in de mens, waarmee de Reformatie zich hooghartig van Schepper en Verlosser verwijderde. Langzamerhand hebben de Protestanten geleerd, zich ‘met heel hun hart en heel hun ziel en heel hun geest en heel hun kracht’, dus met al hun zinnen en hun volledige gemeenschap aan God te moeten toewijden in de liturgie, die de stof vergeestelikt, zoals de Heiland zelfs modder wijdde voor zijn wonder (Joh. 9: 6); die langs zinnebeelden tot denkbeelden stijgt, zoals de Meester zijn gelijkenissen aanbood; en die het Vleesgeworden Woord, Christus gisteren, vandaag en in eeuwigheid, onder ons laat wonen.
Gerard Brom |
|