| |
| |
| |
Ook hij ging heen
EEUWGETIJDEN mogen voor den chronogram-poëet een geneugte zijn, den historicus bereiden zij zelden onvermengde genietingen. Waren het nu nog maar kleine, prullige feitjes, die zoo luidruchtig herdacht werden! Maar wat na eeuwen nog levendige belangstelling vraagt en verdient, een tijdkundig-nauwkeurig aangewezen gedenkdag krijgt, moet wel een evenement geweest zijn: iets, wat eigenlijk geen dagteekening had, zich niet laat omschrijven door een feit van één dag. 't Is merkwaardig en belangrijk tevens voor de karakteriseering der geschiedenis als wetenschap: hoe algemeener immers een feit, en hoe zekerder dus, hoe minder we het door een historischen datum in ons geheugen kunnen vasthechten.
Nu zij men toch niet te gauw geneigd, dit als wat, in dubbelen zin, ijdele theorie voorbij te gaan; of het te beschouwen als een rap ineengeknutselde, schamel verluchte initiaal voor mijn artikel, 't Is vooral geen kleineering van jaartal en datum. Integendeel; veeleer ligt oprechte waardeering van, eerbied en ontzag voor die allergewichtigste onderdeden, die schroeven van iederen geschiedkundigen opbouw, er aan ten grondslag, 't Is lang niet onverschillig, waar die dingetjes zitten in de lange binten eener ontwikkeling; evenmin, of ze al dan niet stevig zijn aangedraaid. Een misplaatst of verkeerd begrepen feit, sticht heillooze verwarring in dat kunstig en ingewikkeld samenstel van oorzaken en gevolgen, dat zoo nauw sluiten en passen, zulk een fijn berekend zwaartepunt hebben moet, wil't niet tot schade en schande van zijn ontwerper ineenstorten.
Men zou het feit, het enkelvoudige, dan ook den kop kunnen noemen van den langeren of korteren balk eener geheele reeks van soortgelijke gebeurtenissen. Wel rust hij er op, sluit er zich mee aan bij het geheel. Maar al springen de draden ook alleen bij die overdwarse doorsnee in het oog, de stevigheid ontstaat doordat ze, al is 't verborgen, doorloopen tot het andere einde.
Die ongelukkige, opgeblazen aflaat-affaire, waarvan we op
| |
| |
Allerheiligen-vigilie dan zoo'n eeuwgetijde vieren, heeft niet alleen Tetzel, den pech-vogel - heusch, een meer buitengewonen titel kunnen we hem, om zijn in niets ongewoon optreden, niet geven -, die het zoo treffen moest tegen Luther op te loopen, zijn goeden naam gekost, maar tevens heel wat averechtsche begrippen omtrent de zestiende-eeuwsche godsdienst-omwenteling gevestigd. In werkelijkheid geraakte deze aangelegenheid, niet meer dan een geruchtmakende uiting van een sinds lang verkropten wrevel, al heel spoedig geheel op den achtergrond en dra vergeten voor heel wat gewichtiger twistpunten. Van een mogelijke herleving van dat misverstand zullen alleen de jubileerenden de schuld hebben te dragen. Bij de phantastische feestverlichting zou het publiek wel eens als kostbaarheid gaan beschouwen, wat bij 't klare daglicht enkel een onnoozele glasscherf was.
't Staat immers thans vast, dat Luther vóór zijn optreden tegen Tetzel, reeds onkatholiek dacht en innerlijk dus gebroken had met de katholieke Kerk. 't Was nog wel in hoofddogma's dat hij sterk afweek van de kerkelijke leer en zijn afval moest spoedig een voldongen feit zijn. Maar, helaas, niet de zijne alleen, want als hij dachten en voelden er velen.
Al mag in de eerste dagen een gewelddadige breuk met het kerkelijk Gezag en de Kerk voor Luther zelf tot de onmogelijkheden hebben behoord, ze was bij zijne zielsgesteltenis onvermijdelijk. Vrees weerhield hem begrijpelijkerwijze: wat een verantwoordelijkheid! Maar die zou slijten, zelfs bij den gewezen kloosterling. De roes van het succes, de bedwelming der populariteit, ook hare tirannie, maakten hem dien stap gemakkelijk, noodzakelijk zelfs; al heeft hij er bange uren om doorleefd en eigenlijk zijn heele leven lang over getobd, zooals iemand steeds weer terugkomt op zijn twijfelachtige daad, hoogopgevend van hare voortreffelijkheid, uit vrees dat anderen en op de eerste plaats hij zelf die vaste overtuiging konden verliezen.
Wie dus op den 31sten October den geboortedag van het Protestantisme herdenkt, werkt met de lens, met een sterk
| |
| |
brandglas, om ver verspreide stralen tot een bundel te dwingen; een gerekt tijdsgewricht tot een markanten datum, een toestand tot een feit te herleiden.
We mogen dat niet uit het oog verliezen, want de juistere dateering der dingen, verandert hier werkelijk hun wezen. De agens van den 31sten October was ongetwijfeld Maarten Luther; maar een onpersoonlijke kracht was hem lang vóór geweest, werkte nu en reeds veel vroeger in hem. Alleen zóó beschouwd, laat zich de zestiende-eeuwsche godsdienstbeweging verklaren.
Ik ga me hier niet wagen aan een typeering van Luther: in het beste geval zou ik daardoor toch alleen maar het schrikbarend aantal reeds bestaande en bezienswaardige portretten met één vermeerderen. Voldoen kunnen ze niet; maar bovendien is de reeks zoo disparaat, geeft ze zoo weinig aaneensluitende beelden, dat we er zelfs, als film gebruikt, geen bewegend en levend conterfeitsel mee voor ons oog kunnen rijgen. Verreweg het grootste gedeelte mag zijn waarde bezitten als studiemateriaal, tot vaststelling van den eigen ziels- en technischen aanleg van den portrettist-kunstenaar en diens visie der dingen, zijn levensbeschouwing: ze brachten tot dusver, moeten we ten minste behalve op eigen oordeel, ook nog op de persstemmen, de wetenschappelijke kritiek afgaan, geen oplossing van het raadselachtige wezen, dat Luther ten minste in zijn persoonlijke verschijning, nog steeds is.
Zouden we echter een vagen persoonlijken indruk moeten weergeven, ontvangen bij het herhaalde bezoek der geregelde seizoen-salons, dan zou ik vaststellen, dat, wat de Katholieken thans exposeeren, veelal niet onbelangrijk mildere trekken biedt van den ex-monnik, dan het werk van oudere geslachten; terwijl in dat van de eigen kinderen de gloriekrans in aanmerkelijk matter toon is gehouden; hier en daar zelfs geheel is verbleekt. Ietwat grimmig blijft de kop in die eerste klasse echter toch. En bij de anderen is Luther nog altoos in den ouden trant gestileerd: als koninklijk heraldieke figuur, koket
| |
| |
geregen, met wapperenden manendos en zwiependen pluimstaart, goud-getongd en -genageld, fier klauwend in 't donkere veld van middeneeuwsch wangeloof. Waarbij diezelfde fijne tong, wonderlijk gezwollen, als een beukende vlegel hem wijd den dreigend opgespalkten muil uitslingert. Zeker blijkt deze voorstelling een nog steeds courant artikel, meer bijzonder geschikt ter versiering van huiskamer en school. 't Is wel merkwaardig, dat, waar anders de jacht naar ‘Neuheiten’ onder 't oud-beproefde zooveel verwoestingen aanricht, juist dit fraais standhoudt tegenover alle schakeeringen, die in meer wetenschappelijk werk toch reeds zoo heel gewoon zijn.
Zoo is het een feit, en ik geloof niet zonder beteekenis, dat we bij deze allerlaatste soort meer dan vroeger stooten op het steeds luider en krachtiger voorbehoud, dat met Luther het Protestantisme nog niet staat of valt. En afgezien van het nut dezer, voor een lang niet onmogelijken, gedwongen terugtocht reeds nu bereide stellingen, ligt er in die bewering heel veel waars. In eenigszins anderen vorm vernamen we het reeds lang geleden: 't heette toen, dat het Protestantisme zou gekomen zijn ook zonder Luther, dat het in zichzelf een bestaansdrang en -recht bezat.
Zou het ten slotte ook niet uit het oogpunt der methodiek veel verkieselijker zijn, aldus het Luther-vraagstuk te gaan oplossen? De onzekerheid van het enkele feit, het raadselachtige van iedere afzonderlijke historische figuur, vooral van den her- en derwaarts gesleurden partijleider, wiens persoon men toch eigenlijk alleen te veroveren zoekt voor 't erin gestoken beginsel, wekt ten slotte afkeer voor en wantrouwen in die telkens zich herhalende pogingen. Ge wordt immers tureluursch van al die ontgoochelingen. Zoo ergens dan verlangen we hier naar synthese. Naar de abstractie van het wezenlijke uit de veelheid der feiten, om eerst dan zekerheid te krijgen, vrij onafhankelijk van het meer of minder juiste van enkele analytische gegevens. In 't licht dier algemeene waarheid kunnen we daarna, als het moet en zoover
| |
| |
het noodig is, het enkelvoudige omlijnen, en Luther ten slotte leeren kennen uit het Protestantisme. Wat daarbij in de schaduw blijft, zijn persoonlijke eigenaardigheden, moge den dwependen bewonderaar tot navorschen prikkelen, tot hartstochtelijken strijd misschien met weer anders kijkende speurders: wien het om de zaak te doen is, behoeft dan zijn gemoedsrust niet te verstoren, noch zijn blik te vertroebeien, door, gewoonlijk persoonlijke, eindelooze polemiek.
Misschien komen we dan daarmee tevens tegemoet aan het verlangen van hen, die Luther vooral niet ‘kleinlich’ willen beschouwd hebben. Niet met het oogglas; meer ‘bijbelsch’. Ik versta hier onder: Luther, den heros van het Protestantisme, met voorbijzien van wat er klein-menschelijks, zwaks of afkeurenswaardigs in hem mocht gevonden worden.
Nu, het breede historische feit van het Protestantisme is overbekend, met een hooge mate van zekerheid. Er kan onderscheid, diepgaand onderscheid zelfs bestaan in zijn beoordeeling, of die zijner gevolgen; men kan met lyrischen zin die gebeurtenis verheerlijken als den gouden dageraad van den nieuwen, vrijen mensch en zoo meer; of een hartgrondigen afkeer koesteren van een zoo gewelddadig verwoesten der bestaande orde; verontwaardigd toornen over dien onzaligen aanvang van veel droefs in ons Europa: de zaak zelf wordt door niemand betwijfeld.
Wellicht ware op deze wijze meer toenadering tusschen beide groepen van geschiedkundigen te bereiken. Bij rechtstreeksche behandeling van Luther valt dit niet te verwachten. De Protestanten blijven uiterst prikkelbaar onder dit opzicht. Er is terecht op gewezen, dat men vrij kritiek mag oefenen op den gezegenden persoon van Jezus Christus: dat geldt als wetenschappelijke bijbelkunde. Maar waagt ge het den vinger slechts uit te steken naar Luthers beeld, dan ontlaadt ge een noodweer boven uw schuldig hoofd.
Wie verklaart ons deze eigenaardigheid nu eens? Vooral in verband met het bovengenoemde gevoelen aangaande de onafhankelijkheid van het Protestantisme van het Luther- | |
| |
vraagstuk. We mogen toch niet aannemen, dat dit gevoelen niet oprecht zou zijn. Ja, 't wil me zelfs voorkomen dat, wanneer wij katholieken niet zulke vrijpostige pottenkijkers waren, de Protestanten heel wat loslippiger zouden worden over hun grooten kerkvader, van wiens glorie na enkele tientallen van jaren bitter weinig zou zijn overgebleven. Want in kalme uren zitten ze toch niet weinig verlegen met zijn, nu ja, laat ik maar zeggen, onhebbelijkheden; terwijl wie zich nog verkneukelt in zijn pathologischen haat tegen het Pausdom, daardoor vanzelf reeds toont tot een onmogelijke maatschappelijke klasse te behooren.
Maar aangezien we er nog steeds zijn en ook zullen zijn, en niets willen weten ook van wat men afzoenpolitiek noemt, die misschien hooge paedagogische waarde bezit, maar hier slechts tot een week en karakterloos algemeen-christendomzonder-dogma's zou voeren, valt er voorloopig hier weinig verandering te verhopen. Vooral nu wetenschappelijke albino's meer en meer uit den tijd raken, en ‘historie en leven’ niet meer de duisternis hebben op te zoeken voor hun onvermijdelijke vrijage, maar als fatsoenlijke leden der wetenschappelijke wereld, zich vrij te zamen in 't meest ontwikkelde gezelschap mogen vertoonen.
En als ik me niet vergis, waren er ook protestantsche stemmen onder, die beweerden, dat wij Katholieken Luther toch eigenlijk beter begrijpen kunnen dan zij zelf. Te ver toch staat de moderne Protestant in denken, voelen en godsdienstige praktijken van den nog grootendeels middeleeuwschen ex-monnik. Men gelieft die resten uit donkere tijden, die hem nog aankleven, de schalen te noemen van het middeleeuwsch ei, waaruit hij kroop. Wie proeft hier niet zoo iets van een huiverige walging, waarmee de gladde, sierlijk gevederde, hedendaagsche protestantsche vogel, over zijn glanzende pluimage op dat onooglijke, kale broedsel, met nog zooveel onsmakelijke overblijfsels uit zijn benauwd verblijf, neerziet?
Wij Katholieken kennen de middeleeuwen heel goed en schamen ons volstrekt niet over onze jeugd, die, al heeft ze
| |
| |
hare schuldige dwaasheden gekend, helaas, toch van nog schooner en rijker geestdrift heugenis biedt. We voelen er ons nog na aan verwant; weten ons zelfs nu nog in de lenteperiode van ons bestaan en onzen ouderdom nog zoo eindeloos ver, al zijn we ook een andere phase ingetreden. En het Protestantisme?
Iets, waarin Luther zeker niet heeft uitgemunt, is historische zin. Zwak als deze bij hem is ontwikkeld, heeft hij hem leelijke parten gespeeld. Men name ten opzichte der middeleeuwen met haar godsdienstige en maatschappelijke instellingen, die hem nooit in haar waar karakter voor den geest hebben gestaan. Is het trouwens voor ieder jong geslacht uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk, een waarlijk billijk en kalm oordeel te vormen over den onmiddellijk voorafgaanden tijd, waarop het meteen zeker hooghartig medelijden neerziet, de jonge levenslustige zestiende eeuw, met haar naar alle zijden losbarstend leven, haar ontdekkingen en veroveringen op stoffelijk èn geestelijk gebied, met haar wonderlijke sociale en oeconomische evoluties, moet op dit punt wel erg zwak staan.
En Luther was een kind van zijn tijd als weinig anderen. Persoonlijke eigenschappen en gaven stuwden nog wat hij van hem meekreeg. Zijn rijk begaafde geest en zijn ontvankelijk gemoed gaven hem een onstuimig tot prikkelbaar karakter, vormden hem echter tevens, niet alleen tot een scherp waarnemer en ontvanger van de fijnste trillingen van den dag, nog lang vóór ze algemeen werden gevoeld, maar deden hem ook met al het overijlige dat hem kenmerkte, op iederen indruk reageeren. Niets wordt er gedempt in die ziel, maar teruggekaatst in sterk verveelvoudigde intensiteit en voluum. Niet voor niets begroet hem de Duitscher als den grondlegger van het nieuwe Germanje, als den titanischen eersten Al-Duitscher. Bestond er mogelijkheid bij zoo iemand, voor kalmen terugblik op wat voorbij was en dood?
Niet minder blijken zijn onhistorische aanleg en blik uit de omstandigheid, dat hij zich voor den nieuwen vorm van
| |
| |
zijn Christendom op de christelijke oudheid beriep; dat hij meende het recht te hebben, alles uit de middeleeuwsche Kerk te verwerpen als menschenmaaksel, wat hij niet reeds scherp omlijnd en ontwikkeld terugvond in die oervormen. Alsof men den volgroeiden man kant en klaar los zou werken uit den teeren knaap; alsof overal elders, bij alle andere leven, maar alleen niet in het godsdienstige van groei sprake was; alsof de vormen eener schuchter-primitieve, nauw ontloken gemeenschap, te midden eener vijandige beschaving voldoen konden ook voor den tijd, dat diezelfde stichting staan zou, niet slechts binnen, maar boven een nieuwe maatschappij die ze te leiden had; in een ontwikkelde wereld die ze met haar geest had doortrokken, die ze beheerschte langs alle zijden.
Zeker, wij nemen geen evolutie aan in het wezenlijke der Kerk, noch in hare leer, daar iedere dusdanige verandering vernietiging zou moeten heeten. Maar van een starre, beweginglooze instelling, verouderd reeds op den dag harer stichting, willen we niets weten, al bestaan hieromtrent nog zulke bizarre opvattingen, zelfs bij hooggeleerde Protestanten. Leven, machtig en onverwoestbaar leven, groei dus tegen alle vernietigende invloeden bestand en gewapend met elastisch aanpassingsvermogen voor iederen nieuwen tijd, dat is de noodzakelijke bestaansvoorwaarde der Kerk, zooals Sint Paulus dat zoo heerlijk schildert.
Ach neen, Luther en zijn tijd konden er niet aan denken, lang vervlogen eeuwen te gaan copiëeren. Dat gebeurt slechts, en ook dan nog met eigen toevoegsels, wanneer het leven aan 't verbleeken en verslappen is, wanneer geen voldoende levenssappen rondstroomen door het maatschappelijk lichaam; niet in een volbloedig tijdvak als de zestiende eeuw.
Eerder bestond er dus bij Luther, den tijd-gevoelige, gevaar, groot gevaar, geheel onrechtvaardig, minstens vooringenomen te zijn tegenover het toen nog jonge verleden der middeleeuwen. En zijn sympathie voorden oertijd van het Christendom is hier niet mee in strijd, al heeft het er ook nog zoo sterk den schijn van: 't was slechts zelfbedrog. Beroept niet
| |
| |
ieder hervormer, iemand die ontevreden is en te kampen heeft met gevestigde toestanden en meeningen, zich gaarne op den gulden ouden tijd; hoe verder weg, hoe sterker? Hij keert immers toch nooit terug, tot groot geluk van den hervormer op de eerste plaats, die er zeker geen vrede mee kon hebben in zijn neiging tot tegenspraak; en van verre gezien lijkt hij zoo schoon, kan men al zijn hersenschimmen er zoo gemakkelijk in projecteeren. Bovendien als verdoovingsmiddel op den behoudsgezinden wijfelaar zou er moeilijk een werkzamer kunnen worden uitgedacht.
Wat Luther en het Protestantisme ook van het oude Christendom denken of maken, ééne zaak zien ze over 't hoofd: den geweldigen afkeer dien het heeft voor alles wat zweemt naar ketterij, en de verschrikkelijke anathema's, waarvoor we heden nog sidderen, die het slingert naar wie het waagt zich buiten de Kerk te stellen, inbreuk te maken op het recht der traditie.
Is niet de heele oude kerkgeschiedenis een aaneenschakeling van verzet tegen de ketterij en schisma? Ze bloeiden welig toen en 't valt te begrijpen: 't was het oude onkruid op den nog versch ontgonnen akker. De zoo pas gekerstende volken waren nog niet gevormd in de school van deemoedig gelooven. De weerbarstige menschelijke rede, gewend aan dollen rit in ongebreidelde vaart, trachtte den onwrikbaren berijder af te werpen in koene sprongen, keer op keer. Waarheden eener bovennatuurlijke orde, mysteries golden als een vernedering voor het verstand, dat tot dan zelfstandig, ook de gewichtigste levensvragen had opgelost, al was het dan niet ongestraft.
Had Luther onder dit opzicht een parallel gezocht tusschen zijn tijd en dien van het oude Christendom, dan ware hij dichter bij de waarheid geweest, 't Was onder den invloed van de algemeene herleving der antieke - in de wijsbegeerte en het recht reeds sedert eeuwen - onder dien van het tot scepsis en ontbinding der maatschappelijke orde voerende
| |
| |
nominalisme, de vrijdenkerij der middeleeuwen, met zijn, voorloopig nog slechts hypothetische, scheiding tusschen natuur en bovennatuur; onder dien vooral ook van het humanisme, bijzonder in zijn jongere gedaante, dat wars van alle bovennatuurlijk geloof, zich om geen kerkelijke leer meer bekommerde en met het heiligste in woord en daad den spot dreef, dat die zelfgenoegzaamheid, het ongeloof en de revolutiezucht opkwamen, die het christelijk ideaal in leer en leven beide bij een groot deel der Christenheid deden ondergaan. Niet het minst aan de laat-middeleeuwsche universiteit, met haar weinig geestelijk gezinde klerkenbevolking, die een niet te versmaden aandeel leverde voor de dienstdoende en ontwikkelde geestelijkheid. Voeg hier nog aan toe de oeconomische en sociale inrichting van de maatschappij dier dagen, met zijn tot ongebondenheid leidende weelde, de trotsche oproerigheid der machtige en rijke burgerij en een eng nationalisme, dat later in de protestantsche landskerken zijn godsdienstige sanctie zou krijgen, en nu allerwegen alvast de geesten opzette tegen Rome - en ge begrijpt dat hier luttel plaats meer was voor nederigen christelijken zin en trouwe gehoorzaamheid aan het kerkelijk Gezag in leer en leven.
Men vergete daarbij niet wat de Kerk en haar hiërarchische inrichting aan zedelijk overwicht had ingeboet in den ongelukkigen tijd die was voorafgegaan, met zijn onzalig schisma en alles ondermijnende antipauselijke synoden.
Van deze richting, in het denken vooral, is Luther een rechtgeaard kind en verknocht aanhanger. Hij is er in geboren en getogen; heeft er de stormachtige luchten van ingeademd met diepe teugen; ze zullen zijn mannengeluid straks doen dragen tot in de verste Duitsche gouwen, waar alles trilt en siddert op 't hooren van zijn bulderend noodgeroep. Vonden we de bewijzen dier afstamming niet op iedere bladzijde zijner geschriften en vooral in de grondslagen van zijn systeem, dan zouden we toch reeds geloof moeten schenken aan zijn uitdrukkelijke verklaringen daaromtrent.
Maar bracht Luther dan zijn tijdgenooten juist den Christus
| |
| |
niet terug en zuiverde het Protestantisme niet maatschappij en Kerk? Wat Luther van den Christus nog bezat, ontving hij van de Kerk en nooit heeft Christus' genadezon opgehouden deze volop te beschijnen. Wentelend in een onmetelijke zee van licht en warmte, heeft ze aldoor in statig-majestueuze vaart, haar kringloop om die zon volbracht, meesleurend van verre het Protestantisme. Want toen dit door zijn middelpuntvliedend karakter zich van haar had losgescheurd, was het, wilde 't niet geheel van het ééne Centrum worden weggeslingerd, gedoemd zijn grillige baan te voltooien, als satelliet dier Moederkerk, waarop 't van zijn kant geen anderen invloed uitoefende, dan dat het telkens weer de vlottende massa aan hare peripherie in beweging zette.
Nergens zijn duidelijker, maar ook nergens heilloozer sporen van den tijdgeest te vinden dan in Luthers ideeën omtrent de bovennatuurlijke orde. Leerde vanouds de Katholieke Kerk in haar dogma een harmonisch invallen van het bovennatuurlijke in heel ons menschelijke wezen; een algeheele verheffing van onze natuur door de genade; hing hiermede samen heel haar heerlijk samenstel van leerstukken en gebruiken, die, steunende op het dogma van 's menschen heiliging door Christus' Verlossing, nu niet slechts zijn aldus opgevoerde werkkracht tot bovennatuurlijke daden in staat stelde, maar deze ook opeischte: met één slag vernielt dit Luther, de nominalist, die van geen samengaan van natuur en bovennatuur weten wilde; van geen verdienstelijke daden, want van geen innerlijke heiliging van den mensch. De booze bedorven natuur blijft wat zij was, zondig tot in merg en been; ja zelfs strijd bestaat tusschen geloof en rede.
Waren de tijden niet geestelijk genoeg meer om onze kostelijke, vergeestelijkende leer te verdragen? Noblesse oblige! Voor die plichten schrokken zij terug.
Zeker is het, dat we op een leelijk brok heidensch humanisme - er is ook een christelijk - stooten, als we Luther zoo bedenkelijk dikwijls, zoogenaamd op zijn Paulijnsch, hooren roemen op zijn zwakheden en.... erger. Maar 't is
| |
| |
toch in heel anderen stijl dan de Apostel. Is de stijl niet de mensch? En als Luther dan, wie weet hoe dikwijls ook nog gebeden heeft, dat de prikkel des vleesches van hem zoude worden weggenomen, dan kon zoo'n gebed toch niet de verhooring vinden, noch de verzekering krijgen, die den Apostel gewerd; de genade, die voor Sint Paulus volgens 's Heeren woord genoeg was, kon in hem immers niet wonen en werken als een ‘kracht Gods’.
't Is een sublieme leer, die der Kerk, dat de gerechtvaardigde innerlijk God gelijk wordt door de genade van Jezus Christus. Verheffend en troostvol, ook voor den zwakste. Zij geeft heerlijke rechten; met plichten echter, die hard klinken in veler ooren.
Zoo ergens de levenskracht der Kerk zich getoond heeft, dan is het in haar eeuwigen strijd tegen den tijdgeest, 't Is geen phrase, maar werkelijkheid. Want al heeft de geschiedenis getoond en bewijst ook haar huidig bestaan in een wereldomvattende kracht, dat zij van en voor alle tijden is, zich weet aan te passen aan nieuwe behoeften - we behoeven er hier geen woorden aan te verspillen -, toch is zij weer van geen tijd, omdat zij eeuwig is, de ééne eeuwige Waarheid bezit, die blijvend, niet kan samenstemmen met de staag wisselende, zich telkens weer vernietigende stroomingen der elkander verdringende tijden en hunne geliefkoosde leerstellingen.
Er steekt een brok waarheid telkens in de veroveringen, die de menschelijke geest maakt en waarop de menschheid als uitgehongerd zich werpt met de drift van zijn voor waarheid geschapen wezen. Maar 't ligt er verborgen telkens in een zwaar hulsel van dwalingen, die leiden tot overdrijvingen; die den vleeschelijken mensch streelen en de èenige verklaring vormen voor die betooverende, meesleepende kracht. En tegen dien overmachtigen vijand, die alles wat aantrekkelijkheid biedt voor den tijdgenoot, op haar vóór heeft, moet de Kerk strijden zonder één oogenblik rust.
Wie, buiten Haar, weerstaat aan die gigantische macht, die
| |
| |
men tijdgeest noemt? 't Is een ondankbare taak, steeds onpopulair te zijn, steeds spellebreekster, nooit volledig te kunnen meegaan met wat den volkswil vleit. Maar zij heeft hare taak met eere vervuld en ook in Luther's dagen, al was zij misschien in veel harer leden nog nooit zoo verzwakt geweest, zoolang zij bestond. Zij heeft Luther getrotseerd: den heros, den aangebeden afgod der Duitschers, in de dagen van hun ontwaken tot meer dan mannelijke zelfstandigheid. 't Was haar heldentaak. Maar zij deed meer: in Luther weerstond zij den onchristelijken opkomenden vloed.
Waarom heeft Luther dàt niet begrepen?
't Was in de Synagoge van Capharnaüm, dat Jezus zijn heerlijke rede hield over het Brood des Levens en den innigen band, die Hem en den Vader verbindt met die gelooven in zijn woord, en, doelend op het H. Sacrament des Altaars, er aan toevoegde: ‘Wie mijn Vleesch eet en mijn Bloed drinkt; blijft in Mij en Ik in hem.’
Wondere taal van matelooze liefde, maar raadsels voor de weinig geestelijke, aardschgezinde Joden. Weerzinwekkende dwaasheid zelfs voor wier ooren deze woorden slechts in vleeschelijken zin verstonden. Zelfs van de leerlingen zeiden er velen: ‘Hard is deze taal; wie kan ze aanhooren?’ Ze trokken zich deswege terug en wandelden niet meer met Hem.
Toen zeide Jezus tot de twaalf, de uitverkorenen: ‘Wilt ook gij soms heengaan?’ Hem antwoordde Simon Petrus: ‘Heer, naar wien zouden wij heengaan! Woorden des eeuwigen Levens hebt Ge’.... En wat Jezus antwoordde, was troostvol, maar verschrikkelijk tevens.
Wat de Kerk deed in den loop der eeuwen, was haar opgelegd door Christus: zij onderwees den volken, dat Jezus de Christus was, de Zoon Gods. Dat Hij had de woorden des eeuwigen Levens.
En ook onder hare leerlingen en uitverkorenen zelfs waren er, en zullen er steeds blijven, voor wier aardsche ooren die
| |
| |
diepzinnige woorden van een bovennatuurlijk leven ijle klanken, dwaasheid zijn; die ze niet vermogen te verstaan en waarover zij morren: ‘Hard is deze taal, wij kunnen haar niet langer aanhooren’.
Ook zij heeft dan gevraagd: ‘Wilt ook gij heengaan?’ En ze zijn heengegaan, met heele drommen; volken zelfs. Ook uitverkorenen!
En 't heeft haar leed, eindeloos leed gedaan om hare kinderen, maar Christus was haar voorgegaan met Zijn krachtige mannentaal.
‘Sponsus sanguinum tu mihi es.’
‘Sponsus sanguinum: ob circumcisionem!’
Haar, die den mensch zoo menschelijk weet; zoo kort van blik; zoo verzonken in zijn tijd, haar heeft het hartebloed gekost. Maar had ze het gewaagd en verdragen, ware haar leven niet jong en krachtig, dat bloed niet frisch en onbesmet geweest in dat noodlottig uur?
Ze heeft de heengaanden nageoogd, starend ver langs den weg, waarlangs ze vloden. En ze wacht.... wacht....; legt luisterend het oor tegen de paden, die er heen voeren, of ze misschien hun keerenden tred hoort; ziet uit, of ze niets speurt, of ze geen klanken opvangt uit gindsche verwarde geluiden, die herinneren aan zoete kinderstemmen. En 't hart stokt haar, als ze nog steeds hoort woorden, dof en somber als een vloek.
Rachel plorans filios suos et noluit consolavi quia non sunt. En heerlijker is zij in baar groote moeder smart dan in de dagen van haar hoogsten luister.
Ze wacht of misschien niet iemand zich weer herinnert en gedenkt, waar de woorden zijn des eeuwigen Levens. Bij Moeder, die ze bewaarde, al dien langen tijd.
Luther.... ach neen, hij was voor Haar geen raadsel. Hij was niet anders dan.... een, die ook heenging. Helaas met te velen.
Zwolle
J. Sassen, O.P.
|
|