De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Tooneel I - Feniks, Muley.Feniks.
Zara, Rosa, Estrella, hoort!
Is er niemand, die mij antwoordt?
Muley.
Ik. Gij zijt immers mijn zon?
Dus voor u ben ik een schaduw,
En de schaduw volgt de zon.
Van uw stem de zoete echo
Hoorend, vlieg ik naar u toe.
Scheelt u iets?
Feniks.
Ja, luister, 'k zal u
Zeggen, wat er is gebeurd.
'k Had een wild dier achtervolgd,
Kwam vermoeid toen bij een beek,
Zette mij aan 't kabb'lend water
Om te rusten in de koelte
Van die dichtbegroeide plek.
Nauwlijks bij het zacht gemurmel
Van de stilte ingedommeld,
Hoor ik een vreemd bladgeritsel.
'k Richt me op, en zie een oude
Afrikaansche heks, een spookbeeld,
Een skelet, dat leven zou,
Als gehouwen in een boomstronk.
't Nam mij bij de hand. O, gruwel!
'k Werd nu zelf opeens een boom,
Vastgeworteld in de aarde,
't Kille ijs liep door mijn aren
Door dien handdruk. Van haar woorden,
Vol van doodelijk vergif,
Vlug gefluisterd, nauw verstaan,
Weet ik deze nog alleen:
| |
[pagina 143]
| |
‘Ach, gij ongelukkig meisje;
Moet nu al die lieve schoonheid
Voor een doode eens de prijs zijn?’
Sinds dien dag leef ik zoo treurig,
Dat ik veeleer stervend ben.
Somtijds hoop ik, dat dit spookbeeld
Teeken van mijn nad'rend eind' is.
Wee mij! Moet ik eens ellendig
Prijs zijn van een dooden man?
(Af.)
| |
Tooneel II - Muley.Muley.
't Valt niet moeilijk, om dit droombeeld
Te verklaren, want het teekent
Wonderlijk mijn eigen leed.
Feniks moet aan Tarudante
Eens haar hand als gade schenken.
Die gedacht' alleen besterf ik.
Maar met kracht zal ik 't verhinderen!
Neen, niet eer zal hij uw liefde
Smaken, vóór hij mij gedood heeft.
U verliezen! - dat kan zijn.
Maar u niet verliezend leven! -
Eerder sterf ik, als het moet.
En den losprijs van mijn leven
Zal hij voor u moeten geven.
| |
Tooneel III - Don Ferdinand, drie gevangenen en Muley.1e Gevang.
Heer, wij zagen uit den tuin,
Waar wij aan den arbeid waren,
U ter jacht gaan, en nu komen
Wij ons aan uw voeten werpen.
2e Gevang.
't Is de eenige vertroosting,
Die de Hemel ons hier aanbiedt.
Don Ferd.
Vrienden, laat mij u omarmen.
God alleen toch weet hoe graag
Ik die banden om uw hals
| |
[pagina 144]
| |
Met mijn armen los zou maken.
Op mijn woord, zij gaven liever
U de vrijheid dan mij zelf.
't Is beschikking van den Hemel,
Dit voor ons genadig vonnis;
Hij zal eens uw lot verbeet'ren.
't Allergrootste ongeluk
Wordt door dulden overwonnen.
Draagt daarom de wreede hardheid
Van den tijd en de Fortuin, -
'n Godheid, die barbaarsch en grillig,
Heden lijk is, gister bloem was.
Goede God! Om aan rampzaal'gen
Raad te geven, en niet meer,
Is dat wijsheid? Maar gelooft me,
Al zou 'k graag iets beters bieden,
Ditmaal kan ik niet meer geven.
Hulp uit Portugal verwacht ik,
En zoodra die ons bereikt heeft,
Zal mijn goed het uwe zijn;
Slechts om u verheugt het mij.
Komt men, om mij als gevang'ne
Te verlossen, ik beloof het,
Dat gij allen met mij mee trekt,
Gaat met God nu aan den arbeid;
Laat uw meesters zijn tevreden.
1e Gevang.
Heer, uw leven en gezondheid
Maken van de slavernij
Een geluk voor ons.
(Gevangenen af.)
| |
Tooneel IV - Don Ferdinand, Muley.Don Ferd.
Ik blijf toch
In mijn ziel bedroefd, omdat gij
Heengaat, zonder dat mijn hand
Een'ge weldaad kon bewijzen.
Ach, wie zou hen kunnen helpen!
| |
[pagina 145]
| |
Hoe ellendig!
Muley.
'k Zag de liefde,
Waarmee gij het harde lot
Van die slaven hebt gezegend.
Don Ferd.
Ja, hun leed gaat mij ter harte
En hun ongeluk, het leert mij,
Hoe ik rampspoed moet verdragen.
Mogelijk komt nog een dag,
Dat ik zelf hen noodig heb.
Muley.
Kan Uw Hoogheid zoo iets zeggen?
Don Ferd.
Ik, geboren als Infante,
Ben nu tot een slaaf geworden,
En ik vrees voor het vervolg
Nog ellendiger een toestand,
Dan waarin ik nu al leef.
D' eene dag roept d' and'ren op
En zoo stap'len zij en voegen
Leed op leed en pijn aan pijn.
Muley.
Is mijn lijden dan niet grooter?
Heden is Uw Hoogheid slaaf;
Morgen keert zij vrij naar huis.
Maar mijn hoop, och, zij is ijdel,
Nooit meer lacht Fortuin mij toe,
Grilliger nog dan de maan.
Don Ferd.
'k Leefde aan het Hof van Fez,
Maar nooit hoorde 'k van uw liefde,
Dan wat gij mij mededeeldet.
Muley.
Ik verborg mijn liefde in 't hart,
Zwoer haar niet te openbaren.
Even eenzaam als mijn liefde
Bleef tot heden ook mijn smart
Onverwoestbaar als de Feniks
Werd mijn liefdevlam geboren.
Wat ik zie, of hoor of zwijg,
Feniks is heel mijn gedachte,
Feniks is mijn zieleleed.
| |
[pagina 146]
| |
Of ik vrees, of hoop en liefheb,
Feniks blijft mijn eeuw'ge twijfel.
Als ik ween en bitter pijn lijd,
't Is de angst haar nooit te winnen.
Toch is Feniks al mijn hoop,
Feniks heel mijn liefde en zorg.
Noemde 'k Feniks als geliefde,
'k Zei 't als vriend, en toch, ik zweeg het.
(Af.)
Don Ferd.
Als zijn smart dan Feniks heet,
Is de mijne daarbij niets.
| |
Tooneel V - De Koning, Don Ferdinand.Koning.
'k Zocht Uw Hoogheid, om te zeggen,
Vóór de zon verdwenen is
Tusschen parels en koralen,
Dat zij zich vermeien kan
In het jagen op een tijger,
Dien mijn lieden op het spoor zijn.
Don Ferd.
Telkens, Heer, bedenkt G' iets anders,
Om mij een pleizier te doen;
Als Gij zoo uw slaaf onthaalt,
Zal hij straks zijn land niet missen.
Koning.
Slaven van zoo hooge waarde,
Die den meester eeren, moet men
Op geen andre wijze dienen.
| |
Tooneel VI. - Don Jan, Don Ferdinand.Don Jan.
Heer, ga spoedig naar de zeekust;
Daar zult gij het fraaiste dier zien,
Door natuur of kunst gemaakt,
't Is een christlijke galjoot,
Die de haven binnenloopt.
Z' is zoo mooi, al is ze heelmaal
Zwart en somber, dat men voelt,
Hoe het somb're blij kan wezen,
't Portugeesche wapen sleept ze
| |
[pagina 147]
| |
Achteraan. Omdat d'Infante
Nog in de gevang'nis zucht,
Rouwt zij om zijn slavernij.
Maar zij komen u bevrijden.
Don Ferd.
Vriend, Don Jan, dit is de reden
Van haar rouwkleed niet, geloof me.
Als ze mij verlossen kwamen,
Zou men vreugdeteekens geven.
| |
Tooneel VII - Don Hendrik in rouw, met een geschrift in de hand.Don Hend.
Laat m' u, Groote Heer, omarmen.
Koning.
Uwe Hoogheid is ons welkom.
Don Ferd.
Ach, Don Jan, mijn dood is zeker!
Koning
(tegen Muley).
Zeg, Muley, mijn winst staat vast!
Don Hend.
Daar uw tegenwoordigheid
Mij uw welbevinden toont,
Laat mij, Heer, mijn broer omhelzen.
Ferdinand!
(Zij omhelzen elkander.)
Don Ferd.
Mijn beste Hendrik!
Voor wien rouwt gij dan? Och, zwijg maar,
D'oogen zeiden mij al lang,
Wat de tong niet hoeft te zeggen.
Huil niet. Als het moet beteek'nen,
Dat ik eeuwig slaaf moet blijven;
't Is mijn vurigste verlangen;
Wensch mij liever dus geluk,
En in plaats van nu te rouwen,
Trek veeleer een feestkleed aan.
Hoe is 't met mijn Heer en Koning?
Zoolang Hij gezond is, geef ik
Om het and're niets. Gij zwijgt?
Don Hend.
Door iets pijnlijks te herhalen
Wordt het twee malen geleden;
'k Wil, dat gij 't maar eenmaal lijdt.
(Tot den Kon.)
Wil me, Groote Heer, aanhooren.
Al is dan een open berg
| |
[pagina 148]
| |
Een wel landelijk paleis,
'k Vraag u hier om audiëntie
En om vrijheid voor een slaaf.
Toen de vloot was overwonnen,
Die in ijd'le hoovaardij
Voor de zee een zware last was,
En d' Infante hier gevangen,
Zeild' ik weer naar Lissabon.
Maar zoodra de Koning hoorde
Ons ontzettend droef verslag,
Werd zijn hart door rouw bedolven,
't Leek aanvankelijk een doodslaap
Van zwaarmoedigheid. Toen stierf hij,
Logenstrafte hen, die zeggen,
Dat men niet van smart kan sterven.
Hij is dood! God heeft zijn ziel.
Don Ferd.
O, wat heeft het hem gekost,
Mijn gevang'nis!
Koning.
Allah weet,
Hoe dit ongeluk mij leed doet.
Ga door.
Don Hend.
In het testament
Van mijn Heer en Vorst beveelt hij,
Ceuta aanstonds prijs te geven
Tot bevrijding van d' Infant.
Daarom kom ik met de volmacht
Van des Konings Erfgenaam,
Om de stad over te geven
En....
Don Ferd.
Zwijg, Hendrik, ga niet verder,
Want die woorden zijn onwaardig
Voor een Portugeesch Infant,
Zeker voor een Ordemeester,
Die den Christen-God belijdt!
Ja, zij waren 't voor een dorper,
Een barbaar, zonder het licht van
| |
[pagina 149]
| |
Christus' eeuwig waren Godsdienst.
Als mijn broeder in den Hemel
Die bepaling heeft gemaakt,
Is 't niet om die uit te voeren,
Maar alleen om te beduiden,
Dat hij mij wenscht vrij te zien.
Daarvoor zijn wel and're midd'len;
Vreedzame of anders harde.
Dat een Katholieke Koning
Ooit de stad wil overgeven,
Die hij met zijn eigen bloed kocht;
Is niet moog'lijk, neen, niet moog'lijk!
Ceuta overgeven, waar men
God op Katholieke wijze,
In gewijde kerken eert,
Is 't een Katholieke daad?
Is dat nu Zijn Dienst belijden?
Is dat christelijke vroomheid?
Is dat moed van Portugeezen?
Moeten soevereine tempels,
Dragers van de wereldbollen,
Waar de Goddelijke Zon
Tusschen gouden waslicht straalt,
Wijken voor de Ottomaansche
Duisternis? Moeten kapellen
Stallen worden, altaars kribben,
Erger nog, moskeeën zijn?
Hier verstomt mijn tong, geloof me
Neen, hier stokt mijn ademtocht
En ik stik van zooveel leed!
Als ik er alleen aan dènk,
Breekt mijn hart van droefenis,
En mijn haar, het rijst te berge,
Heel mijn lichaam beeft er van.
't Zou de eerste maal niet wezen,
Dat men God geherbergd heeft
| |
[pagina 150]
| |
In een stal of in een kribbe.
Maar een kerk moskee te maken!
't Zou onsterfelijke hoon zijn;
Alsof men aan God zou zeggen:
Hier hadt Gij Uw woonplaats eenmaal,
Maar de Christ'nen nemen haar,
Om z' aan satan weer te geven.
Heeft men ooit gehoord, dat iemand
In eens anders huis mocht dringen,
Om hem te beleedigen?
Is 't dan billijk, dat de Ondeugd
In Gods eigen huis zou komen,
Om Hem daar te hoonen nog?
Moog'lijk, dat nu Katholieken
Van het heilig Geloof afvallen;
Moeten wij ze dan nog steunen
In die zonde? Was het goed,
Dat zoovele zielelevens
Zouden sterven voor een enkel,
Waaraan niets gelegen is?
Want wie ben ik? Maar een mensch.
Als Infante-zijn mijn aanzien
Al verhoogt, nu ben 'k maar slaaf.
Mag men voor zoo'n prijs zijn vrijheid
Koopen? Daarom hier die volmacht,
(Hij rukt de volmacht uit H.'s hand.)
'k Scheur het ding in duizend stukken,
Neen, ik wilde 't wel verslinden,
Om geen letter meer te laten,
Die de wereld kon verraden,
Dat de Portugeesche eer
Ooit zoo'n plan had. - Koning, zie,
'k Ben uw slaaf, naar uw beschikking;
Vrijheid wil ik nu niet meer. -
Hendrik, keer naar Portugal,
Zeg, dat gij mij achterliet
| |
[pagina 151]
| |
Dood in Afrika. Voortaan
Schijn' mijn leven van een lijk.
Christ'nen, Ferdinand is dood!
Mooren, voor u blijf ik slaaf.
Hemel, zie, uw heil'ge tempels
Geeft een menschenkind u weer.
Zee, een ongelukkige
Voegt zijn tranen bij uw golven.
Bergen, u bewoont een sombre
Kameraad van wilde dieren,
Wind, een arme met zijn zuchten
Blaast uw wervelingen aan.
Weet dan, Koning, broeder, Mooren,
Christ'nen, Hemel, aarde en zee:
Een standvastig prins verheerlijkt
Heden 't Katholiek Geloof.
Was in Ceuta maar één kerk,
Aan de Onbevlekt' Ontvang'nis
Toegewijd, van die Vorstin is
Van de Heem'len en de Aarde,
't Was genoeg, zoo waar Zij leeft,
Duizendmaal voor Haar te sterven.
Koning.
Ongelukkige, ondankbaar
Weigert gij de eerbetuiging
En de grootheid van mijn rijk!
Draait ge mij nu zoo den rug toe?
Waart gij niet een grooter Heer
In mijn rijk, dan in het uwe?
Maar nu zijt g' een slaaf van mij;
Zelf hebt gij u zoo genoemd.
'k Zal u dan als slaaf behand'len.
Ja, uw broeder en de uwen
Zien al, hoe g' als lage slaaf
Mij de voeten kust.
Don Hend.
Verschriklijk!
Muley.
Och, hoe jammer!
| |
[pagina 152]
| |
Don Hend.
Wat een ramp!
Don Jan.
Hoe ellendig!
Koning.
Ja, mijn slááf!
Don Ferd.
Dat is waar. Toch wreekt g' u weinig,
Want de mensch kwam op de aarde
Enkel als een reiziger,
Om dan, na een aantal reizen,
Weer tot haar terug te keeren.
'k Dien u veeleer te bedanken,
Dan u kwaad gezind te wezen,
Daar gij mij den kortsten weg toont
Naar mijn hemelsche bestemming.
Koning.
Daar gij slaaf zijt, hebt gij géén recht,
Noch op titels, noch op renten.
Ceuta is nog in uw macht;
Maar zoo g' u als slaaf erkent
En mij als uw wettig Heer,
Waarom geeft gij Ceuta nog niet?
Don Ferd.
't Is van God, en niet van mij.
Koning.
Moet gij, naar uw eigen wet,
Niet uw heer gehoorzaam wezen?
Nu, in haar naam last ik u,
Dat gij Ceuta overgeeft.
Don Ferd.
God wil de gehoorzaamheid
Enkel in gerechte zaken.
Als de heer zijn slaaf beveelt
Om te zondigen, dan is hij
Geen gehoorzaamheid verschuldigd.
Want wie zondigt op bevel,
Zondigt toch.
Koning.
Ik laat u dooden!
Don Ferd.
Dat zou leven zijn.
Koning.
Dan zal ik
Zorgen, dat het niet zoo is,
En u levend laten sterven.
Ik kan wreed zijn.
| |
[pagina 153]
| |
Don Ferd.
Ik geduldig.
Koning.
Goed, gij zult niet vrij meer wezen.
Don Ferd.
Goed, maar Ceuta niet van u.
Koning.
Hé, daar!
| |
Tooneel VIII - SelimSelim.
Heer....
Koning.
Doe die gevang'ne
Oogenbliklijk, als de rest,
Ketens om zijn hals en voeten.
Hij zal voor mijn paarden zorgen.
En in tuin en werkplaats moet hij
Even streng behandeld worden
Als de anderen. Zijn kleeren
Moeten armlijk zijn en grof.
Geef hem zwart brood en brak water.
In een donker, vochtig hol
Zal hij slapen. En laat allen,
Knechts en onderhoorigen
Dit besluit vernemen. Ga nu,
Neem ze allen mede.
Don Hend.
Ach!
Muley.
Wat jammer!
Don Jan.
Wat een lijden!
Koning.
Ik zal zien, barbaar, zien zal ik,
Wat van beide 't langste duurt:
Uw geduld of mijn gestrengheid!
Don Ferd.
Mijn geduld zal eeuwig zijn;
Ja, dat zult gij zien.
(Hij wordt weggevoerd.)
Koning.
Don Hendrik,
'k Gaf mijn woord, dat gij weer veilig
Terug naar Lissabon zoudt keeren.
Zeg uw land, dat zijn Infante,
Dat zijn AvismeesterGa naar voetnoot1) hier blijft,
| |
[pagina 154]
| |
Om mijn paarden te verzorgen.
Laat men komen voor zijn vrijheid!
Don Hend.
Ja, dat zullen we! Ik laat hem
In zijn ongelukkig lot
En ik wil het nu niet deelen,
Al doet mij dat nog zoo zeer;
Maar het is om weer te keeren
Met meer macht en grooter leger
Om zijn vrijheid te bevechten.
Koning.
Goed gedaan, als ge ooit kunt!
Muley
(ter zijde.)
Nu is 't oogenblik gekomen,
Om mijn vriendentrouw te toonen.
Ik dank Ferdinand mijn leven;
Maar ik zal de schuld betalen.
(Allen af.)
| |
Tooneel IX - In den koninklijken tuin. Selim, Don Ferdinand als slaaf. Later andere slaven.Selim.
't Is bevolen door den Koning,
Dat gij in den tuin helpt werken.
Zorg, dat gij gehoorzaam zijt.
Don Ferd.
Boven strengheid staat geduld.
(De andere slaven komen op. Eén zingt, terwijl de anderen graven.)
1e Slaaf
(zingt).
Tot verovering van Tanger
Op het Afrikaansche dier
Zond de Koning den Infante
Ferdinand, zijn broeder, hier.
Don Ferd.
Telkens word ik weer herinnerd
Aan mijn droevige historie.
2e Slaaf.
Slaaf, waarom voer je niets uit?
Troost je, want de Ordemeester
Zei ons, dat we binnenkort
Weer naar huis toe zouden keeren.
Vrij, heel vrij! Niemand blijft achter.
Don Ferdin.
(ter zijde.)
Gauw zult gij dien troost verliezen.
Slaaf.
Draag je lot en help me liever,
| |
[pagina 155]
| |
Om die bloemen te begieten.
Neem een emmer en haal water
Uit dien vijver.
Don Ferd.
Ik zal doen,
Wat gij zegt en water halen.
Nu, die opdracht past me wel;
'k Zou een emmer kunnen vullen
Met mijn tranen.
(Af.)
2e Slaaf.
Er zijn nog meer
Slaven in de cel gebracht.
| |
Tooneel X - Don Jan met een anderen slaaf.Don Jan.
Laat ons zien,
Of hij soms in dezen tuin kwam.
'k Zal het een van dezen vragen.
Zeg mij vriend, God hoede je,
Of je Meester Ferdinand
Bij geval hier werken zag?
2e Slaaf.
Neen, vriend, 'k heb hem niet gezien.
Don Jan.
Och, ik kan verdriet en tranen
Haast niet meer bedwingen.
3e Slaaf.
'k Hoorde,
Dat er weer gevang'nen kwamen.
| |
Tooneel XI - Don Ferdinand met twee gevulde emmers.Don Ferd.
Menschen, weest nu niet verbaasd,
Een Infant, een Avismeester,
Zoo vernederd hier te zien;
't Is d' ellende van den tijd.
Don Jan.
Moet ik uwe Hoogheid hier dan
In zoo'n toestand treffen! Ach,
't Doet me in mijn ziel verdriet.
Don Ferd.
God vergeef het u, Don Jan,
Nu is mijn geheim verraden,
'k Wilde mij verborgen houden
| |
[pagina 156]
| |
Tusschen al die goede menschen,
Dienen, arm en onderworpen.
1e Slaaf.
Heer, vergeef mij, 'k smeek het u,
Dat ik zoo verblind kon zijn.
2e Slaaf.
Heer, laat ons uw voeten kussen.
Don Ferd.
Vriend, sta óp. Laat mijn persoon
Hier geen eerbetuiging krijgen.
Don Jan.
Uwe Hoogheid....
Don Ferd.
Och, wat Hoogheid,
Voor wie in zoo'n laagte leeft!
'k Wensch hier nederig te leven,
Anders niet dan slaaf te zijn.
Laat eenieder mij behand'len
Als gelijke onder u.
Don Jan.
'k Wilde, dat de Hemel mij nu
Doodde door een bliksemstraal!
Don Ferd.
Neen, Don Jan, een edelman
Mag dit lot zoo niet beklagen.
Laat ons op den Hemel hopen.
't Heet nu moed, geduld te hebben,
En te toonen wat wij zijn.
| |
Tooneel XII - Zara, met een korf.Zara.
Feniks zond mij, om dit korfje
Vol met bloemen te versieren.
Don Ferd.
'k Zal ze aanstonds voor u halen;
D' eerste wil ik zijn met dienen.
le Slaaf.
Neen, wij zullen ze wel brengen.
Zara.
'k Wacht u hier, terwijl gij gaat.
Don Ferd.
Maak geen complimenten hier.
'k Wensch denzelfden last als gij.
Zoo vandaag niet, dan toch morgen
Maakt de dood ons lot gelijk.
Laat ons nú doen wat wij moeten,
Uitstel was lichtzinnigheid.
(Infante af, onder eerbetuiging der slaven. Zara blijft.)
| |
[pagina 157]
| |
Tooneel XIII - Feniks, Rosa.Feniks.
Zijn de bloemen al besteld?
Zara.
Ja, ik zei om ze te halen.
Feniks.
'k Hoop mijn sombere gedachten
Met haar kleuren af te leiden.
Rosa.
Waarom, meesteres, gelooven
Aan die ingebeelde smart?
Zara.
Waarom die zwaarmoedigheid?
Feniks.
't Was geen droom, wat ik laatst zag,
Maar mijn eigen wreede lot!
Als een ongelukkige
Droomt, dat hij een schat ontdekte,
Geloof me, Zara, dan zal 't blijken,
Dat het maar een droom geweest is.
Maar als hij van ong'luk droomt,
Vindt hij 't zéker bij 't ontwaken.
Voor mij is de hoop vervlogen!
Ach, mijn ongeluk is zeker!
Zara.
Laat u door geen droom benauwen.
Feniks.
Ik gelóóf aan ong'luksboden.
Ik, de prijs zijn van een doode!
Wie was ooit rampzaliger?
Zal 'k een doode toebehooren?
Maar wie zal die doode zijn?
| |
Tooneel XIV - Don Ferdinand met de bloemen, Feniks, Zara, Rosa.Don Ferd.
Ik....
Feniks.
Hemel, wien moet ik hier zien!
Don Ferd.
Zoo geschrokken?
Feniks.
U te hooren
En te zien verschrikt mij beide.
Don Ferd.
'k Wil het graag gelooven. Feniks,
Need'rig breng ik u die bloemen;
Het zijn beelden van mijn lot;
| |
[pagina 158]
| |
Met den dageraad geboren,
Sterven zij denzelfden dag.
Feniks.
Wonderbloemen is haar naam.
Don Ferd. Wat bloem is geen wonderbloem,
Die ìk u als dienaar aanbied?
Feniks.
Zeker. Maar wat bracht u hier?
Don Ferd.
Wel, mijn lot.
Feniks.
Waarom zoo vreeslijk?
't Doet me pijn.
Don Ferd.
Wees niet verwonderd;
Ieder mensch is onderworpen
Aan den dood en de Fortuin.
Feniks.
Maar gij zijt toch Ferdinand?
Don Ferd.
Zeker.
Feniks.
En hoe komt gij hier?
Don Ferd.
Door de wet der slavernij.
Feniks.
Maar wie maakte die?
Don Ferd.
De Koning.
Feniks.
Toond' hij u vandaag geen achting?
Don Ferd.
Ja, maar ook verachtte hij me.
Feniks.
Kunnen op denzelfden dag
Twee gesternten zich losscheuren?
Don Ferd.
Om dat te verklaren, laten
Wij de bloemen voor ons spreken.
Zijn zij in den vroegen morgen
Niet vol heerlijkheid en vreugd?
's Avonds slapen zij, verwelkt, in
d' Armen van den kouden nacht.
Zoo vergaan die mooie kleuren,
Die de hemel haar benijdt;
Blauw met gouden rand, scharlaken;
't Is een beeld van 't menschenleven.
Wat gebeurt niet in één dag!
Bloeien rozen bij den daag'raad,
't Is om spoedig te verwelken:
In één bloemknop wieg en graf.
| |
[pagina 159]
| |
Zoo is ook het lot van menschen,
Nu geboren, straks gestorven,
Lijken d' eeuwen eenmaal uren.
Feniks.
Hoe afgrijselijk, die woorden!
'k Wil u niet meer zien of hooren.
Wees de eerste ongeluk'ge
Waar een andere voor vlucht,
Don Ferd.
En de bloemen?
Feniks.
Hebt g' er teekens
In gevonden, doe ze weg dan;
Want ik kan ze niet meer zien.
Don Ferd.
Wat voor schuld hebben de bloemen?
Feniks.
Dat ze op de sterren lijken.
Don Ferd.
Wilt gij ze dus niet meer hebben?
Feniks.
Ze bekoren mij niet meer.
Don Ferd.
Hoe?
Feniks.
De vrouw wordt maar geboren
Voor den dood en 't grillig lot.
In die sombre onheilsterren
Zie 'k mijn leven afgebeeld.
Don Ferd.
Is een bloem dan als een ster?
Feniks.
Zeker.
Don Ferd.
Nu, die eigenschap
Is mij zeker onbekend.
Feniks.
Luister, dan zal ik 't u zeggen:
Nijdig zien de hemelvonken
't Eerste blinken van de zon;
Want een ster is als een nachtbloem,
Kan geen zonnegloed verdragen.
Is een dag de tijd van bloemen,
Sterren duren maar één nacht.
Van haar vluchtig lenteleven
Hangt geluk en ong'luk af.
Wat voor wis'ling van ons lot,
Die niet uit de sterren volgt?
(Feniks, Zara en Rosa af.)
| |
[pagina 160]
| |
Tooneel XV - Muley, Don Ferdinand.Muley.
'k Wachtte, totdat Feniks weg was;
Houdt de arend al van 't licht,
Soms vermijdt hij zijn nabijheid.
Zijn w' alleen?
Don Ferd.
Ja.
Muley.
Luister goed.
Don Ferd.
Nu, wat wilt gij dan, Muley?
Muley.
Weet, dat ook een Moorenborst
Vriendentrouw bewaren kan.
'k Weet niet, hoe ik zal beginnen,
Om te zeggen, hoe 't me grieft,
't Onstandvast'ge van den tijd,
't Onrechtvaard'ge van het lot,
't Wreede voorbeeld van de wereld
En dat wis'len der fortuin.
Maar ik loop het grootst gevaar,
Als ze mij met u zien spreken;
Want de Koning heeft bevolen,
U geen eerbied te bewijzen!
Toch wil 'k m' aan uw voeten werpen
Als uw slaaf. Infant, geloof me,
Niet om u mijn gunst te toonen,
Kwam ik, maar om schuld te delgen.
't Leven, dat gij mij eens schonkt,
Kom ik op mijn beurt u geven.
Ik zal kort zijn; borst en hals
Zijn bedreigd met mes en strop.
Goed. Vannacht is 't schip gereed,
Met de mid'len tot bevrijding
Uit uw kerker. Buitensloten
Breek ik zelf, en gij keert veilig
Met uw makkers naar uw land.
'k Weet wel, als de Koning 't hoort,
Straft hij mij als een verrader;
| |
[pagina 161]
| |
Maar ik geef niet om den dood.
Beiden zijn wij dan geholpen;
Mij blijft d' eer en u het leven.
Om gewilligen te koopen,
Geef ik u die edelsteenen
Van onmetelijke waarde.
't Is de losprijs, Ferdinand,
Voor mijn vrijheid, en van mijn kant
Niets dan plicht.
Don Ferd.
Mijn vrijheid dankte 'k
Graag aan u. - Daar komt de Koning.
Muley.
Heeft hij mij met u gezien?
Don Ferd.
Neen.
Muley.
Als hij maar geen argwaan krijgt.
Don Ferd.
Ik verberg mij achter struiken.
| |
Tooneel XVI - De Koning, Muley.Koning
(ter zijde).
Ferdinand zoo geheimzinnig
Met Muley? De een loopt weg
Bij mijn komst, de ander schuilt?
Dat is niet zooals het hoort;
't Mijne moet ik daarvan hebben.
(hardop).
't Doet me veel plezier, Muley....
Muley.
Heer, laat mij uw voeten kussen.
Koning.
Om u hier te zien.
Muley.
Uw dienaar.
Koning.
't Spijt mij toch zoo, dat ik Ceuta
Niet verkregen heb.
Muley.
Maar roemvol
Kunt gij het verov'ren. Wat
Kan zich tegen u verweren?
Koning.
'k Wil het aan mijn voeten zien
Door meer vreedzaam oorlogvoeren.
Muley.
Hoe?
Koning.
'k Zal Ferdinand zóó breken
Dat hij zelf mij Ceuta geeft.
| |
[pagina 162]
| |
Weet ook, beste vriend Muley,
Ik begin te vreezen, dat hij
Niet zeer veilig is in Fez.
Medeslaven, die hun Meester
Zoo vernederd zien, zij klagen,
En ik vrees voor muiterij.
Hoe dan ook; de wachten kunnen
Mak'lijk voor wat goud bezwijken.
Muley
(ter zijde).
'k Zal hem in dien waan versterken,
Anders nog verdenkt hij mij.
(hardop).
Dat zij hem bevrijden willen
Is geen ijd'le vrees van u.
Koning.
Goed. Ik weet dan maar één middel,
Opdat niemand zich vermete,
Mijn gezag te ondermijnen.
Muley:
En dat is, Heer?
Koning.
Dat Muley
Hem bewaakt en voor hem instaat.
Gij kent vrees noch eigenbaat;
'k Stel u als zijn wachter aan;
Zorg, dat gij hem goed bewaakt.
Wat er ook gebeuren mag,
Gij zult voor hem blijven borgen.
(Af.)
Muley.
Neen, geen twijfel, of de Koning
Heeft iets van ons plan gehoord.
Allah sta mij bij!
| |
Tooneel XVII - Don Ferdinand, Muley.Don Ferd.
Wat scheelt u?
Muley.
Hoorde gij 't dan niet?
Don Ferd.
Wel zeker,
Muley.
En begrijpt ge dan mijn smart niet?
Hooploos heen en weer geslingerd
Word ik tusschen vriend en Koning,
Tusschen vriendschap en de eer!
Ben ik trouw aan u, dan word ik
| |
[pagina 163]
| |
Een verrader van mijn Vorst;
En 'k zou ú ondankbaar wezen,
Als ik hém weer trouw wil blijven.
Wat te doen? De Hemel help' me!
Want juist hij, dien 'k wil bevrijden,
Werd mijn hoede toevertrouwd.
Wat begin ik, als de Koning
Van 't geheim den sleutel heeft?
Om hier zekerheid te krijgen,
Bid ik u, geef mij een raad,
Zeg mij, wat ik heb te doen.
Don Ferd.
Liefd' en vriendschap, mijn Muley,
Staan beneden eer en trouw.
Niemand is den Vorst gelijk,
Hij alleen zichzelf gelijk.
Daarom is mijn raad nu deze:
Wees zijn dienaar, niet de mijne.
'k Ben uw vriend, en daarom waak ik
Over uw eer als de mijne.
Zou een ander mij verlossing
Willen brengen, 'k zou het weig'ren,
Want uw eer is bij mij veilig.
Muley.
Ferdinand, geef mij dien raad niet,
Even hoffelijk als edel.
'k Dank u 't leven, en ik weet,
Dat het goed is te betalen.
Daarom, wat is afgesproken,
Houd ik dezen nacht gereed.
Wees dan vrij en laat mijn leven
Voor úw dood hier blijven lijden.
Wees vrij, 't and're vrees ik niet.
Don Ferd.
Zou 't rechtvaardig zijn, wanneer ik
Wreed zou zijn voor een barmhart'ge?
Als ik koel de eer zou dooden
Van wie mij het leven geeft?
Neen, ik maak u zelf tot rechter
| |
[pagina 164]
| |
Over mijn geding en leven,
Geef mij op uw beurt een raad.
Kan ik mijn geluk aannemen
Uit de hand van een, die hier blijft
Om voor mij te lijden? Neen!
Mag ik dulden, dat zijn naam
Wordt bevlekt, omdat hij voor mij
Edelmoedig is? Wat raadt gij?
Muley.
'k Weet niet! 'k Durf het niet te zeggen.
't Is niet neen, - dat zou me spijten.
Ja, is 't ook niet. Dat zou lijken
Of ik u geen goeden raad gaf.
Don Ferd.
Laat het ja zijn. Altijd wil ik
Voor mijn God staan op de bres,
Blijven als standvastig prins
In de slavernij van Fez.
(Wordt voortgezet) L.L. |