| |
| |
| |
De Wilde Jager
VII
IK dacht wel je hier te vinden.... Kom je aan 't avondeten?’... 't Is Anne van Steenbergen, sinds eergisteren, Pinkstermaandag, z'n tweede moeder, die de studoor binnenkomt. En Elbert, in 't late licht droefgeestig bij den dooven haard aan 't peinzen, armen om de knieën, ziet met 'n nadenkenden glimlach naar haar op: ‘Lief, dat u me komt halen!... U ziet’ wijst hij op de tafel ‘'k heb m'n boeken al uitgezocht tegen overmorgen. Véél kan er niet mee. Die twee koffers zijn tamelijk klein. En daarbij, Daam's paard mag niet te zwaar beladen’....
‘Zeg toch 's,’ komt ze vertrouwelijk nader ‘ga je graag?’
‘Och’....
‘Weet je, dat vader hoopt op je priesterroeping?’
‘Dat weet ik van jongsaf. Al zei hij 't nooit.’
‘Hebben jullie daar nooit over gesproken?’
‘Nooit, en nòg niet. Misschien als 'k zeker was van me zelf.’
‘Denk je dan’....
‘Als 'k eens 'n tijdlang ginds ben, in 'n vrijer en ruimer leven me zelf wat beter leer kennen.’
‘Da 's verstandig. Eerder moet je ook geen besluit nemen.’
‘'k Zou zoo graag z'n hoop verwezenlijken. Hij heeft al genoeg verdriet.’
‘Om Hendrik, ja.... 't Is dan ook vooral, dunkt me, dat hij jouw priesterschap als 'n verzoening wil.’
‘Zei hij dat?’
‘Nee,’ ontwijkt vrouwe Anne, ‘ik raad 't maar. Alleen van jou zei hij: “Elbert zal wel”.... Je moet niet zonder spreken weggaan. Jullie zijn al te gesloten tegenover elkaar.’
‘Alle vertrouwelijkheid botst af.’
‘Nee, nee.... zeg dat niet,’ weerhoudt ze hem bang, bijna heftig. Verschrikt zwijgt hij. Maar, als had ze spijt, legt ze hem de handen innig op de schouders.
‘'k Wou zou graag echt 'n moeder voor je zijn.... En 't zou wel gaan, jij en ik.... zoo jammer, dat je weggaat.’
| |
| |
‘Jammer ja, juist nu....’ Elbert blijft steken, bedenkt, dat zij op den Cannenborg gekomen is, omdat hij zou gaan. Weet ze dat? 't Doet hém pijn dit te bedenken, nu hij zoo haar handen voelt en haar teedere oogen.... Waarom die pijn?
‘Je hebt geen vroolijke jeugd gehad’....
‘De Cannenborg en vroolijkheid?’
‘Hoor 'ns,’ onderbreekt ze ineens levendig hun verdroeving, ‘vader en ik komen juist van 't Loo. Je moet morgen mee. We gaan naar Zutfen, naar pater toe Boecop's Mis. Met den wagen tot 'n eind vóór de stadspoort. Jou erbij, zes pelgrims. Want ook Anna van Delen’....
‘Anna.... och!’ en als z'n stiefmoeder hem bij dien uitroep verwonderd aanziet, verklaart hij: ‘Wat zal dat 'n geluk voor haar zijn!’
‘Ze is sinds vanmiddag bij Sofie.... blijft 'n poos. Thuis schijnt ze nu vrijer te zijn, sinds de oudste getrouwd is.... Maar laat ons gaan eten, vader wacht.’
Hij staat op, en ze neemt z'n arm. Door de zaal praten ze voort over 't Zutfensch plan: ‘We gaan vóór dag en dauw natuurlijk.’ - ‘Heerlijk door den morgen.’ - ‘'n Feest, ja! En we zullen vóór den noen terug zijn. We vroegen de Loosche dames ten eten.’ - ‘Dus heel de dag 'n feestdag.’ - ‘Voor je afscheid.’ - ‘Dat des te moeilijker zal vallen.’
In de hal talmen ze bij Hendrik's Moeder-Godsbeeld. Ook z'n bidstoel staat ervoor. Sinds gisteren. Vrouwe Anne liet dien van z'n uitgestorven kamer halen. Ze kijken naar de lantaarn, waarvan door den gulden Mei-schemer 'n diepe gloed uitgaat.
Elbert voelt de hand warmer op z'n arm. ‘Goed, dat licht hier. 't Waakt en bidt. 'n Beetje 't hart van den Cannenborg.’
‘De vonk van hoop in dat hart,’ mijmert Elbert. Hij voelt zich jong en blij naast de vrouw, die z'n moeder wil zijn. Z'n stap is lichter, en ineens vindt z'n gebaar 'n gracie als nog nooit, nu hij de deur der eetzaal voor haar openhoudt. Langs hem gaande heft ze den blik dankend naar hem op.
| |
| |
‘Moeder en zoon,’ verwelkomt heer Marten, zich afwendend van 't raam, waardoor hij in de Vogelhegge stond te kijken. Elbert voelt hoe z'n stem vergeefs naar mildheid zoekt.
Bij den disch zit Elbert aan 't ondereind met z'n gezicht naar 't venster. Door de open bovenluiken komt de schemer en de boschgeur zoel en hartsterkend. Vrouwe Anne praat over morgen.
‘'t Is een waagstuk’, drukt heer Marten hun blijheid neer. ‘Ik vrees dat we verkeerd doen met zoovelen te gaan. We zullen toe Boecop in ongelegenheid brengen. De achterdocht is verscherpt, sinds de Mom en Botbergen met Tiel 't spel bedierven.’
‘We moeten natuurlijk niet allen gelijk op 't huis toe gaan,’ zoekt vrouwe Anne raad. ‘Liever met tweeën, of ieder alleen - en door verschillende straten - bij tusschenpoozen.’
‘'t Is nog geen maand geleden, dat de Tielenaars in Den Haag onthoofd werden,’ gaat heer Marten voort, zonder acht te slaan op wat ze zegt.
‘Toch met protest van de Geldersche Staten,’ waagt Elbert.
‘Protest, ja, in 't begin, omdat ze hun rechtsprivilegiën wilden handhaven. Omdat ze noode bukken onder Holland. Overigens waren ze blij om 't geval.’
‘Toch zijn ze in den grond evengoed vredesgezind als wij,’ voert de vrouwe aan. ‘'k Hoorde in Arnhem hoeveel voorstanders voor den vrede er zijn. Gelder grootendeels. Al de katholieken natuurlijk. Ook de Arminianen voorzoover er nog iets van hen over is. De Aartshertogen verlangen niet anders dan 'n voorzetting van 't Bestand.’
‘Spanje en Holland willen den oorlog,’ gromt heer Marten, ‘dus moet er oorlog.’
‘Terwijl 't volk mort over de belastingen. Millioenen om 't land opnieuw weerbaar te maken.’
‘De meerderheid wordt door de minderheid geregeerd. En die is vóór alles anti-paapsch. Heeft nu, helaas, 'n nieuw wapen tegen ons, en hitst den haat aan. Katholiek en verrader dat is voortaan één.’
| |
| |
‘De Tielenaars wáren verraders!’
‘'t Kán - maar dan op eigen gelegenheid! - niet als vertegenwoordigers van meer dan de halve bevolking.... Die gedweeë paapsche meerderheid verlangt niets voor of van Spanje - alleen wat vrede en vrijheid voor zich zelf.’
‘We zullen helpen die vrijheid te heroveren’, komt vrouwe Anne op 't Zutfensche plan terug: ‘We moeten gáán morgen. Elke daad helpt.’
‘Juist verleden week stelden ze op den Landdag voor, de strengste maatregelen te nemen tegen alle paapsche edelen en niet-leden der ware gereformeerde religie! Wees overtuigd, dat we van alle kanten als verdachten worden bespied. En dan zóó vroeg, met zóó velen?’
‘We zijn toch niet bang voor de speurhonden, vader?’
‘Bang? Mannen?... Ik denk aan de vier vrouwen.’
‘Vrouwen worden eerst heldhaftig, als ze d'r geloof of d'r liefde moeten verdedigen. God zal ons deze Mis gunnen, Marten. De eerste weer na maanden. Daarbij onze Pinksteren huwelijksmis. Want die schoot er bij in Maandag, nu Willem Simonz eerst 's avonds op 't Loo durfde komen....’
‘Om 't huwelijk over te doen, dat we tegen wil en dank 's morgens door den Wachter Sions moesten laten voltrekken, wilde 't wettig zijn.... Verfoeielijke dwangmaatregel....’
Heer Marten zwijgt dan in zwarte gedachten. Om de benauwende schaduw, die uitgaat van z'n vaders zwaartillendheid en verbittering, te verdrijven, begint Elbert luchtig over z'n reis en den ouden Daam, die z'n reisgezel zal zijn en z'n lijfknecht in Leuven, tot ze samen 'n geschikt landsman zullen vinden om hem te vervangen. ‘Dan komt hij terug met brieven en nieuws.’
Vrouwe Anne maakt mee plannen. Maar na 'n wijle luisteren komt heer Marten weer met bezwaren.
‘Daam moet met de koffers vooruit.... 'n anderen weg langs. Dat jullie elkaar in Brabant vinden.... in Den Bosch of elders. Na de kersversche maatregelen worden de plakkaten natuurlijk dubbel streng gehandhaafd.... 'n Staatsch onderdaan
| |
| |
mag geen buitenlandsche katholieke school bezoeken. Zoolang je over de Staatsche wegen rijdt als student op weg naar Leuven, loop je gevaar in gijzeling te worden gesteld.... buit voor de boeten. Die komt hun te pas voor de oorlogsmillioenen!...’
‘Daam dus vooruit, morgen tegen den avond,’ stemt Elbert in.
‘Dan moeten we morgen na den noen verder voor je koffers zorgen,’ beraamt vrouwe Anne. ‘Er is nog veel te doen en te bespreken,’ knikt ze hem toe. Elbert weet, dat ze hem beduiden wil: ‘Zég nu, wat je me straks zei.’ Maar hij schudt weifelend 't hoofd. ‘Rijdt u morgen 'n end met me mee, vader?’ vraagt hij na 'n poos.
‘Goed. Maar niet verder dan 't bosch uit. Je moet voortaan alléén je weg zoeken.’
‘Dat zàl ik’... en hij mijmert hoe hij bij den rand van 't bosch, op 't allerlaatste oogenblik dus, zal zeggen: ‘God moet het uitwijzen, of ik mag worden wat u hoopt’.... Zou 't zoo gaan? Vlak voordat hij voorgoed de verte inrijdt? -Vreemd, al dit getwijfel en overleg om dat ééne woord aan z'n vader te zeggen. Hij, die zonder bedenken zooeven aan vrouwe Anne ineens heel z'n hart uitzei. En was hij nu met háár alleen, hoe gereedelijk zou hij praten over alles wat hem door de gedachten vlot.... echt als met 'n moeder.... Eén ding alleen zou hij niet durven aanroeren, wat hem toch ook bezig houdt.... of ze bij haar komst als vrouwe tot den Cannenborg nog 'n ander verlangen had dan enkel opoffering?....
Droomerig ziet hij naar haar. Ze is mooi. Blank in 't zwart fluweelen kleed met den witten kraag, 't Rosbruin haar doet 'r nog bleeker lijken, brozer voorhoofd en slapen. Telkens beweegt 'n blos over d'r gezicht. Doet haar dit zoo jong schijnen? Of komt 't door den vloeienden milden gloed van haar oogen? Ze is in d'r teere blankheid als 'n lelie, 'n zachte lichtschemer altijd om haar heen. Uitstraling van d'r ziel? Is dit eigen aan stille vrome vrouwen? Om die andere Anna leeft 't immers juist zoo.... Is dit het licht, dat schilders om
| |
| |
't hoofd van heiligen zien? Van 't voorhoofd en uit de oogen waast het, om de rustige handen.... 'n Naam kan hij 't niet geven. En toch is 't er wezenlijk, en niet de droom van z'n eigen oogen, die uitgaat naar die teederheid....
De Mei-avond waart hem aan, z'n lippen proeven den zoelen boschgeur. In hem komt 'n pijn, alsof z'n hart één open wonde is.... Z'n handen vouwen zich ineen, en hij weet niet meer.
‘We gaan bidden.’ Z'n vaders stem doet hem opzien. Hij voelt hun beider blik verwonderd. Stil volgt hij hen, oplevend tot verlangen naar dat nieuwe gebruik, door vrouwe Anne gisteren ingevoerd.
In de hal schemert nu enkel nog de groenige schijn van de lantaarn - de hoeken zijn duister, aan de wanden gloort vaag 't dof goud der portretlijsten. De vrouwe gaat naar den bidstoel voor 't beeld en neemt de altaarbei van 't kussen. 't Viervoudig geklepel door de wanden weerklonken vult de hal met blijen klank. Niet lang, of uit de deur der zijgang komen de oude Cannenborgers, eerst Daam, heer Marten's hofmeester, met in elke hand 'n grooten kandelaar. Als hij dien met de brandende kaars naast z'n meesters en Elberts voeten zet, knielen zij beiden neer, en bladeren in 't getijdenboek, dat vrouwe Anne hun toereikte. Met Daam zijn z'n vrouw Aagte en hun twee dochters gekomen, de stalknechts, de hovenier, en zelfs de molenaar van achter de Vogelhegge met z'n drie kinderen is er, zeker door de anderen geroepen naar dezen nieuwen avonddienst. Allen knielen achter hun meesters, zooals dezen aanstonds opgenomen in aandacht, nu de vrouwe begint met helder doortonende stem, even dieper soms, als ze naam of smeekwoord inniger bemijmert. Ze leest den aanvang der Completen. Heer Marten en Elbert antwoorden gebukt over hun boek.
‘Mijn broeders, weest matig en waakt, want de vijand sluipt rond u heen, zoekende wien hij zal verslinden. Weerstaat hem door trouw te blijven aan uw geloof.’
Dan volgen de psalmen tot aan de hymne, waarbij de twee
| |
| |
mannenstemmen met de vaste hooge vrouwenstem samenklinken:
Sis praesul et custodia....
Bij dien zachten zang zint Elbert over dat: ‘Ver van ons blijven de dreigende droomen en de geesten van den nacht; boei onzen vijand, opdat niets de reinheid van ons lichaam besmette’.... Maar als 't komt aan: ‘Danken wij God,’ antwoordt vanavond reeds heel de dienaarschap: ‘Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest.’ - Bidt de vrouwe: ‘Bewaar ons, Heer, als den appel der oogen,’ - weten zij: ‘Bedek ons met de schaduw Uwer vleugelen.’ - Dan is 't heer Marten, die Simeon's lofzang zegt, en na de antifoon weer allen samen de bede voor zegen over 't huis, ‘waar Gods Engelen mogen wonen, om allen in vrede te bewaren.’ Na heer Marten's Benedicat en 'n stilte, staan ze op, mompelen 'n nachtgroet. Ingetogen verdwijnen de oude getrouwen. Elbert ziet ze na en begrijpt hun stemming.
‘Eigenlijk moesten we weer 'n huiskapel op den Cannenborg hebben,’ zegt vrouwe Anne.
‘Eerst de Cannenborgsche priester en dan de kapel.’ Heer Marten ziet z'n zoon diep aan bij die ongewoon hartelijke woorden, en er valt 'n stilte, als wachtte hij de belofte. Maar Elbert buigt het hoofd weg. 't Oogenblik gaat voorbij.
‘God geve ons priester en kerk!’ redt vrouwe Anne de hoop.
‘En behoude voor ons huis Zijn Engelen en Zijn vrede,’ lacht Elbert, haar ter nachtgroet de hand reikend. Maar ze trekt hem naar zich toe en kust hem moederlijk op 't voorhoofd.
Hij gaat stil. De kus is hem 'n wijding. Op z'n slaapkamer staat hij verstrooid naar z'n half-ingepakte open koffers te zien. Dan knielt hij voor z'n bed, maar kan niet bidden. ‘Zal ik haar gaan vereeren als 'n heilige?’ denkt hij. Nu zal hij inslapen met de teedere koelte van dien moederkus op z'n voorhoofd. En morgen.... Is dit nu geluk? 't vroom
| |
| |
en innig wachten op iets onuitsprekelijks, iets van eindelooze teederheid.... Wat dan toch morgen? Weer die moederkus? De Mis? De opgang door den ochtend naar de heilige Geheimen? Met Anna.... heel 'n dag.... 'n overmaat is het, al te veel van God voor hem.
Hij ligt met gevouwen handen lang te turen naar drie sterren, die hij zien kan door 't open raamluikje. Tot hij denkt aan 't licht in de hal voor Hendrik's Moeder Gods.... dan aan Hendrik, zooals meestal 't laatst elken avond. Mijmerend valt hij in slaap.
Ontwakend ligt hij nog met de handen samen, 't Dagen deed hem de oogen opslaan, en aanstonds is hij terug in dezelfde weligheid van verwachting, waarmee hij insluimerde.
Eer 't goed te weten, is hij door de Vogelhegge aan 't omdolen. De maan wordt doorzichtig aan de blauwende lucht, de laatste sterren verbleeken. Dauw waast wit over gras en boschbesstruikjes en beslaat mat het gerimpel van 't beekwater.
In de lage hazelaars zit 'n nachtegaal. Elbert heeft lang stilgestaan, om naar z'n telkens onderbroken slag te luisteren. Andere vogels beginnen, ook de houtduiven weer.
Nooit is hij zóó vroeg in de Vogelhegge geweest. Misschien voor 't laatst nu? Zonderling - hij die den winter lang dacht, hier den grond te zullen kussen, als hij er zich van losrukken moest - nu loopt hij als 'n vreemde tusschen de boomen die hem zoo ongekend lijken. Hij is 'n andere dan die hij was - los van al 't eigene, dat hem vasthield. In z'n hart beeft en popelt alleen 't nieuwe.
Terug op de grachtbrug komt hij voor 't eerst tot bezinning van uur en gebeuren, als hij in 't open deurvak z'n vader merkt, en aanstonds naast hem vrouwe Anne. Ze schijnen gerustgesteld, nu ze hem zien.
‘Neem den schimmel,’ zegt heer Marten. ‘Doe den weg alleen.... langs 't karrepad.’
‘Niet samen?’. Elbert is teleurgesteld.
‘Je weet waarom.’
| |
| |
‘In den Looschen wagen zou toch geen plaats voor je zijn.’
‘Komt die u hier halen?’
‘We gaan te voet tot het Loo,’ zegt vrouwe Anne.
‘Is dat niet te vèr, zoo vroeg?’ vraagt Elbert, bezorgd ziende, hoe bleek en huiverig ze daar staat in d'r grijzen huikmantel.
‘'t Liefst héél den weg te voet als pelgrims naar toe Boecop's verborgen kerk.’
‘Zorg dat jij er vóór ons bent,’ beveelt z'n vader. ‘Treuzel niet!’
Ze gaan. Tegen de brugleuning oogt Elbert hen na. Hij ziet wrevelig hoe z'n vader vergeet, dat naast hem z'n vrouw loopt. Hij matigt z'n wijden tred niet voor haar, zwijgt gebukt. Hém heeft z'n vaders wil ineens teruggedoft in de werkelijkheid. Hij voelt dat de morgen kil, dat hij zelf moe en hongerig is. Hij ziet op tegen den langen troosteloozen rit, alleen over den eenzamen weg, terwijl de anderen in den wagen.... En hoe lief zou 't zijn geweest, als hij van de pleisterplaats met Sofie en Anna van Delen had kunnen voortwandelen door de lentelaan en de stadsche morgenstraten in. Goed.... hij zal op de stalpoort den knecht gaan wakker-trommelen, de schimmel moet gezadeld! Hij zal alles doen wat z'n vader wil.... zooals steeds.... Maar 't wondere in hem, dat nieuwe, is 't nu weg?....
Als Elbert de IJselbrug nadert, ziet hij nogeens om, de lange rechte laan af. Maar van den Looschen wagen is altijd niets te bespeuren. Vóór hem ligt Zutfen met z'n torens veilig achter water en wallen. Elke torenspits, elke gevelpunt en daknok, hoog en laag, lijnt zich scherp in de doorzichtige morgenlucht. De stad lijkt één groote torenburcht vol geheimzinnig geluk, verdroomd in de klaarte. In 't uitzien ernaar vergeet Elbert de gemelijkheid, die z'n rit door 't bosch en langs de weien bedierf. ‘Pinksteren!’ licht het in hem op, en hij kijkt naar de roerlooze en toch levend schijnende torens, wacht of niet in elk 'n klok zal gaan luiden, 'n zware
| |
| |
hier, 'n hel-tinkende daar, gebel en geklepel.... 'n blij gebeier in de tintelende helderheid.
De paardenhoeven klossen langzaam over de brug.... 't lijkt hem, of hij die zacht voelt dodijnen op haar rustige scheepjes, 'n Wit zeil stroomaf. 't Snelle water dat lichtend 't hemelblauw weerglanst, 'n voortschietende roeiboot.... 't stemt hem al blijder!... Wat is er ook verloren! Alles is mooi en goed.... al 't beloofde gaat komen! De feestdag! Straks zal hij met de anderen zijn, hun stemmen om hem, bij z'n moeder veilig en tevreden, blij en jong naast de meisjes....
De stadspoort is open. 'n Paar marktboeren staan er en de soldaten van de wacht. Hij springt af voor de herberg in de Marspoortstraat en vraagt stalling voor z'n paard. Dan loopt hij door tot de Berkelkade, en zoekt naar den Walburgistoren, om door achterstraten den weg te vinden naar toe Boecop's huis, op de Korenmarkt daar in de buurt. Hij is er gauw. 't Is een breed en hoog hoekhuis. De poortsteeg naar den Drogenapstoren loopt langs den zijgevel, 'n Statige arduinen stoep leidt naar de straatdeur, boven wier nis het edele Boecopsche blazoen in steen staat gebeiteld, 't Schild met het groote kruis heeft tot helmteeken twee open zwanevleugels, die 'n kleiner kruis vasthouden....
‘De laatste Zutfensche toe Boecop eert z'n kruiswapen’ denkt Elbert, ‘en 't wapen wijdt het huis.’
Behoedzaam stoot hij de ongesloten deur verder open. 't Eerst ziet hij 'n werkman in linnen kiel, die geknield pleisterde aan de gangplinten en nu onderzoekend naar hem opkijkt, terwijl hij binnensmonds mompelt: ‘Geloofd zij Jezus Christus.’ Elbert begrijpt terstond en zegt het antwoord als parool van z'n paapschheid. - ‘Mis?’ vraagt de metselaar, en als hij knikt en z'n naam noemt, heft de ander zich op en wijst hem de trap. ‘Tot het hoogste - en daar de deur aan 't rechter-gangeinde.’ Elbert dempt z'n stap in 't klimmen, en nu hij eindelijk de aangeduide deur voorzichtig opent, staat hij verrast voor 'n kleine kapel met banken en 'n altaar. Maar aanstonds is hij opgenomen in 't groepje,
| |
| |
dat vlak bij den ingang op de aankomers schijnt te wachten. ‘Ha!’ herkent toe Boecop hem - en zacht voegt hij erbij: ‘Isendoorn, dubbel welkom, als m'n misdienaar voor vanmorgen en als heraut, hopen we, van je familie.’ En hij neemt hem mee naar 't kleine hokje naast het altaar. ‘Met Pinksteren durfden we geen dienst doen - je heb wel gehoord van de Landdagsche maatregelen.... Wij zijn ook dubbel waakzaam en achterdochtig. Toch wacht ik er velen vandaag. Geldersche edelen laten zich niet knechten, al zijn ze paapsch! 't Waren Van Dorth tot Medler, een Van der Heyden van Doornenburg en de jonge Dirk van Stepraedt met den oudsten Hackfort, die bij de deur stonden.’ Zoo praten ze even. Dan laat de priester Elbert naar 't altaar teruggaan, om te kunnen waarschuwen, als de verwachten er zijn. Aan den deurstijl van 't sacristiehokje geleund, staat Elbert de dakkapel te overzien. Hij ontdekt hoe het stille licht, dat over alles 'n stemmigheid waast, neerzeeft door de reten van 't spits toeloopend dak, en langs 'n wirwar van balken en gebinten aannevelt door 'n diep luikje achter 't altaar. Dit is 'n groote kist met zuiver witte dwalen belegd. Zes zilveren kandelaars staan er naast 'n strak zwart kruis. Er is 'n kleine Communiebank, er achter staan de bidstoelen in den schemer.
Intusschen zijn er al meer kerkgangers gekomen. Vrouwe toe Boecop zit in de voorste bank geknield, Van Dorth, Van der Heijden en Stepraedt waken nog bij de deur. Als Elbert ze weer ziet opengaan, zijn 't Sofie en Anna van Delen die binnenkomen en na op den grond gebogen te hebben, in een der achterste banken knielen. Dan merkt hij z'n vader en stiefmoeder, ook vrouwe Margriet.... de banken zijn vol. Hij hoort den sleutel en de knarsende grendels, ziet Stepraedt even de hand naar hem opheffen. In 't hokje vindt hij den pater gereed in groene kazuifel, met den gedekten miskelk in de handen, en leidt hem naar 't altaar.
De Mis is begonnen.
En in stilte gaat ze voort, met de plechtige gebaren en wendingen van den priester, die bidt en leest, terwijl de
| |
| |
misdienaar hem zachter antwoordt, alaan alles vergetend en 't Offer meelevend, verwonderd bij 't eigen Deo Gratias van 't einde.
Even duurt nog het nabidden, en als ze dan in 't sacristiehokje terug zijn, staat Boecop dadelijk in star opletten te luisteren, legt dan haastig de paramenten en de toga af en wenkt Elbert mee. Ze dalen langs 'n smalle donkere diensttrap, die in 't achtergedeelte van 't huis uitkomt. Toe Boecop is nu weer in edelmansdracht, zwart fluweel met platten kraag. Hij praat luchtig over verzen van Bredero, over muziek van Sweelinck; en Elbert poogt z'n zorgeloozen toon over te nemen, talmt doorpratend met hem in de gang, als onwillekeurig.... Maar ze letten op, hooren harde stemmen buiten, zien den metselaar tegen den wand leunen, ontdaan en veelbeduidend wijzen met z'n blik, zien voor de open straat- en zijdeur 'n drukke beweging van soldaten met musketten en hellebaarden. ‘Waarschuw boven’, mompelt toe Boecop, en Elbert ijlt de trap op, staat boven ademloos nog even te luisteren, hoort zware stappen door de gang; kamerdeuren worden opengerukt, barsche stemmen vragen. Binnen grendelt hij de trapdeur, en in de kapel heft hij achter de Communiebank de handen en roept dof: ‘Onraad! 't Huis is overrompeld!’
De biddenden zien elkaar onthutst aan, dan dringt het tot hen door, ze springen op, dringen toe, vragen verward. Hij weet niets anders. Ja, heer toe Boecop is beneden. Maar, soldaten voor 't huis en in de zij-steeg, al met velen binnen....
't Is z'n vader, die zich door de verwarring heendringt en vastberaden hem voorbij naar 't altaar gaat, - het tabernakelkastje opent en de ciborie met de overgebleven heilige Hosties er uitneemt. Even knielt hij ervoor neer en draagt ze dan met gebogen hoofd, als 'n priester, de sacristie in, waar hij zich vóór de trapdeur stelt met den gedekten gouden kelk in beide handen aan 't hart geheven.... Medler en Doornenburg zijn bezig de kandelaars te verbergen, de vrouwen vouwen de dwalen op, Stepraedt en de meisjes schuiven de bidbanken
| |
| |
naar den muur, - alle aanzien van 'n kapel moet weg. Waar ze dan zich zelf moeten verschuilen, weten ze niet. Saamgegroept staan ze ontsteld te luisteren. - Elbert en Hackfort van de Horst bewaken bij 't altaar pal de gesloten deur naar de sacristie. Niemand durft bewegen of spreken. Ze houden den adem in. Elbert voelt z'n moeders oogen telkens bangvragend op hem rusten, weet, dat ze in angst aan z'n vader denkt, die gereed staat het Allerheiligste met z'n leven te verdedigen. En als er voetstappen dreunen op trap en gang, deuren open- en dichtslaan, moet hij haar wenken te blijven.... want ze wil met de handen tegen 't hart weg tusschen de vrouwen, naar hem....
‘U ziet, dat soldaten hier allerminst noodig waren. Ik herhaal 't: ten onzent is niets of gebeurt niets, waarover ik me te beschuldigen heb.’ 't Is toe Boecop's stem, vlakbij op de gang, opzettelijk luid en doordringend, om zich verstaanbaar te maken tot in de kapel. Zij allen hooren 't als 'n geruststelling en weten hem daar nu als 'n wachter, met z'n hooge gestalte den ingang verbergend.... 'n Andere stem heeft 't antwoord gegromd. Voetstappen gaan heen.
Hier binnen verademen ze, zien elkaar bemoedigend aan, maar blijven stil als te voren. Eerst na lang hooren ze iemand komen, en aanstonds toe Boecop: ‘Doe open, ze zijn weg.’
Als binnen allen zich naar hem toewenden, begint hij in de schaduw bij den ingang te vertellen.... ‘'t huis vóór en in de steeg door hellebaardiers bezet. De kapitein van de stadswacht en de hoofdschout kwamen met 'n patrouille zonder vragen binnen, doorsnuffelden de benedenkamers, en vonden mij in 't studoor. 'k Was er heen gegaan en niet hier blijven nabidden als anders, omdat ik onraad vermoedde door ongewone geluiden beneden. Toen ze er kwamen, keek ik hen aan, en meteen stonden ze zich verschrikt te verontschuldigen, dat ze gestuurd waren: De Warnsfelder predikant Joannes Boullet had 'n paar papisten hier 't huis zien binnengaan, en heeft de Zutfensche dominees verwittigd. Ze zijn burgemeester Van Heiveren gaan waarschuwen, en
| |
| |
stuurden met hun vieren de heele Zutfensche bezetting, waarvan kapitein en hoofdschout de bevelhebbers zijn. 't Slot van hun excuus was, dat ze hun onderzoek moesten doorzetten, of hier verboden conventiculen waren gehouden.... Toen riepen ze heel den troep hellebaardiers binnen, zetten posten bij elke deur en wilden met de volle wacht naar boven. “Blijf!” zei ik, en geen enkel soldaat had 't hart mij niet te gehoorzamen. “De kapitein kan alleen gaan met mij!...” Ik heb hem de bovenverdieping rondgeleid, hem alle schuilhoeken ontsloten, alleen onze kapeldeur, en zoo u allen, beschaduwd met m'n lijf en leven.... Door Gods wil heeft hij ze niet gezien. Hij droop af als 'n geslagen hond.... Maar heel Zutfen is nu natuurlijk in rep en roer over Mis en overval. We zullen goeddoen ons hierboven minstens nog 'n uur te verbergen. Laten we tot dank voor onze bevrijding samen bidden.’
Als de altaarkist weer op haar plaats is geschoven, het tabernakel er opgesteld, en de dwalen opnieuw erover zijn uitgespreid, neemt de pater de ciborie over van heer Marten, die nog voor de trapdeur stond als eerst....
Elbert knielt neer naast toe Boecop bij dit Veni Creator in 't schamel zolderlicht, naast den priester zonder priestergewaad, bij 't altaar dat 'n turfkist is - en achter hen de geloovigen neergeknield op de vloerplanken. Hij droomt over 'n Pinksterhymne in de Leuvensche Sint Pieter, bij galmend orgel en vollen koorzang, wierook en stralende kaarsen, en tusschen de schare van priesters en levieten misschien ooit hij zelf....
Et renovabis faciem terrae beantwoordt hij de antifoon.... God zal 't weten, of Hij hem, onwaardige, wil uitverkiezen, om het aanschijn der aarde te helpen vernieuwen. Als dàt z'n levensplicht is, zal hij bereid zijn.... Al zou z'n diepste droom het andere willen zoeken, wat hij gisteravond en van morgen bijna wist....
Ineens denkt hij aan den terugrit, die hem wacht, aan den laatsten en liefsten dag op den Cannenborg. Hij voelt z'n
| |
| |
knieën pijn doen. Hij vindt, dat toe Boecop's nabidden ál te lang duurt. Zijn aandacht is weg. Hij hoort geschuifel en gestommel achter zich in de kapel.... Staan de biddenden op? Hij tuurt naar 't zolderraampje achter de altaarkist. Goud wemelt de dag erdoor.
Elbert en Dirk Stepraedt, die naar Duistervoorde moet, rijden elk aan een zijde van den wagen. Nu en dan weet Sofie hen in hun gesprek te mengen, dat eerst druk was na 't bang beleven, maar steeds matter wordt. Ze zijn moe in den wagen. Ze zinken in dof zwijgen, ieder voor zich. Elbert ziet Anna van Delen met de gevouwen handen in den schoot, de oogen neer, in droef denken zich zelf en de anderen vergeten. Op de achterbank leunt z'n moeder, in de schaduw der wagenhuif bleek in den hoek, als sliep ze, en z'n vader naast den voerman zit norsch als altijd met het doorgroefd voorhoofd als tot stooten naar voren. Langen tijd is er alleen 't regelmatig hoefgetrappel der vier paarden in draf, 't gerammel der wielen. Soms roept Sofie, forsch en blozend, de eenige die d'r blijmoedigheid niet door afmatting laat neerdrukken, Dirk of hem met d'r jongensstem vraag of grap toe. Richt ze zich tot hem, dan schrikt hij op uit vaag gedroom en ziet niet haar, maar Anna aan. Hij is duizelig van de leege groene vlakte en 't stralend middaglicht. 'n Ooievaar, die opvliegt bij de weisloot, jaagt z'n hart in schrik, zooals Sofie's uitroepen, waarvoor hij geen antwoord heeft. 't Is of hij zich niets meer herinnert en niets meer verlangt.... 't Is genoeg hier voort te rijden, en opziende den blik te zoeken, die door z'n verwondering z'n hart zoo vreemd bewegen doet.
Tot de boschschaduw hem opneemt. ‘Rij vooruit,’ wendt z'n vader zich om, ‘kondig onze komst bij Daam aan.’
Met 'n vluchtigen groet naar den wagen keert hij z'n paard af, met 'n handdruk afscheid nemend van Stepraedt, die 't eerste zijpad naar Duistervoorde oversloeg om aanstonds 't andere te nemen, dat 'n groote omweg is....
| |
| |
't Gerammel van den wagen verliest zich in de verte. Elbert is alleen. De beuken weven hun ijl rood Pinksterloover over hem. De hoefslag van den schimmel doft weg in 't zand. Vogels fladderen op, hier en daar, koolmees of houtduif, 'n kraai.... Dan duistert de achterkant van den Cannenborg met den zwaren verdedigingstoren. Paars-wazende schaduw nevelt van de muren. Wat lijkt alles hem vervreemd in dit doodstille middaguur! Ook binnen, zelfs Daam, die met saamgeslagen handen z'n kort verhaal hoort van de overrompeling....
Als hij op de brug den wagen staat te wachten, dien hij hoort aanrollen, lijkt zelfs de plotse angstige beklemming van z'n hart hem 'n droom....
Hij staat vóór den wagen, die bij de brug heeft stilgehouden, reikt vrouwe Margriet en Anna de hand bij 't uitstijgen. Hulp afwerend, is Sofie met 'n lichten sprong naast hem, gaat met heer Marten en de anderen reeds de brug op, als z'n stiefmoeder, langzaam opgerezen, met beide handen op z'n schouders steunend, moeielijk uitstijgt. ‘Laat me even rusten’ zegt ze, en ontsteld ziet hij haar matte bleekheid en den pijntrek om d'r mond. - ‘'t Is niets,’ stelt ze gerust. ‘Alles samen was te véél voor me, m'n hart verdroeg 't niet. Maar 't komt met wat rusten wel terecht.’ Ze neemt z'n arm en steunt moe. Voet voor voet gaan ze voort. Aan de deur heeft vrouwe Margriet even omgezien, om te wuiven dat ze maar voorgaan....
De brug lijkt Elbert eindeloos. Telkens staan ze stil, en 't is of de donkere Cannenborg haar en hem met 'n geheimzinnige macht terugstuwt. Elbert voelt den angst als 'n zwaren druk tegen z'n borst.... hij zou willen roepen, willen omzien naar hulp, maar kan 't niet.... ‘Gaat het nog tot aan de bank?’ prevelt hij.... Ze komen in 't voorhuis, en zij zinkt er neer op de bank.
‘Ik zal ze roepen.’ - ‘Blijf!’ d'r hoofd bonst neer tegen z'n borst. Hij steunt haar in z'n armen. ‘Moeder’.... - ‘Ja.... moeder’....
| |
| |
Eén oogenblik nog, en de last wordt zwaar en roerloos in z'n armen, 't hoofd zinkt weg van z'n hart....
In ontzetting staat hij, 'n schreeuw stoot in hem op.... Heeft hij geroepen? Hij weet het niet.... Er is een woest geschal in z'n ooren....
Nu onderscheidt hij stemmen.... Sofie, Anna.... ‘Dood? dood?’ schalt het in z'n ooren.
Heer Marten komt, vrouwe Margriet.... ze nemen haar weg uit z'n armen, leggen haar neer....
‘Loop het dorp in, of Willem Simonz bij z'n ouders is.... 'n priester, 't Oliesel.... gauw dan, gauw!’
't Is zijn vader, die hem voortdrijft. Radeloos rent hij door de lanen, bonst aan vader Simonz' schuurpoort, en rukt ze open, tast blind in 't halfduister naar de zijdeur van 't woonhuis....
‘Heer Willem’....
‘Jonker toch! wat is er? Willem is weg, naar Heerde’....
Hij staart het verschrikte vrouwtje verbijsterd aan.
‘Wat is er gebeurd?’ krijt ze nogeens....
‘Bij ons m'n moeder’....
‘De nieuwe vrouwe van den Cannenborg? Ziek? Gevaar?’....
‘Ik weet niet!’ stoot hij uit, en is weer buiten.
Heerde? er heen rijden? Zinnend naar den weg weet hij 't: ‘Te láát.... toch te laat.... te ver.’ Hij keert om en loopt terug, struikelend ten laatste over elken steen. Z'n adem beklemt en als hij niet hier tegen dien boomstam, zoo, hier rusten blijft, dan zal hij ook neerslaan.... Hij staat en staart, weet niets meer van tijd of gebeuren.... weet alleen, dat z'n hart jaagt en jaagt....
Op den Cannenborg terug, vindt hij in de hal Sofie en Anna, de vrouw en dochters van Daam bidden bij de doode als slapend uitgestrekt op 't rustbed, dat onder beeld en lantaarn is opgesteld. 'n Oogenblik staat hij op 't kalm opgewend albasten gelaat te turen, op de saamgelegde fijne handen, die 'n klein zwart kruis houden. Dan wendt hij
| |
| |
zich af met 'n ruk en schrikt van z'n eigen opstandigheid. Zonder te weten, doolt hij naar de eetzaal.... en vindt er vrouwe Margriet en z'n vader aan de ontredderde tafel.
‘Is daar Willem Simonz?’ Z'n vader heft zich op, hem tegen.
‘Hij was weg’....
‘Zoo moeten we sterven en begraven worden als heidenen!’ vaart heer Marten uit. Hij schudt de gebalde vuisten omhoog en knarst de tanden samen. ‘Vervloekte ketters!...’
‘Marten!’ smeekt vrouwe Margriet, ‘stil nu, stil’....
‘De doode is zoo vlakbij, vader.’
‘'t Is hun schuld! Zooals alles.... Heel 't ongeluk van den Cannenborg door hen! Wee, dit huis’....
‘Vader, in alles is toch Gods wil, ook nu’....
‘En jij! Ik weet dat al. Straks ga je me zeggen: “Dit is het teeken, dat God geeft”.... ik hoor 't al.... je wilt niet weg, hé? Je blijft hier leuteren en lanterfanten.... Laffe jongen zonder ruggemerg!... Dat ééne geluk gun je me niet.... Maar je zult.... Ik wil, en je moet. Zij is zeker hier komen sterven, dat ik 't je zeggen zou eindelijk Ik heb zelf m'n priesterroeping verloochend.... de Cannenborg en 't geslacht van de Isendoorns gingen me boven God.... ik hoopte op den zoon, die 't voor mij verzoenen zou.... Nee, roep niet.... laat me spreken.... Waanzin? Goed! 't woelde al lang.... Al zoolang die andere zoon van me.... Zie je, dát is nu 't geslacht van de Isendoorns.... hij en jij.... Maar nu dwing ik je.... de allerlaatste zál priester zijn.... Daam rijdt vooruit en ik morgen met je mee tot 't eind van 't bosch.... Alles gebeurt, zooals we afspraken. En je komt hier niet terug vóór je wijding.... Versta je?’
Vrouwe Margriet wenkt Elbert met hoofd en handen toe te geven, om den radeloozen man te bedaren. Maar Elbert tast naar z'n vaders armen en dwingt hem neer op z'n stoel.... hij ineens de sterkste, want heer Marten laat hem begaan, gedwee als 'n kind. ‘Morgen, vader, ja.... maar nu moeten we alleen aan háár denken.’
| |
| |
‘De dood in ons huis, alleen de dood,’ en heer Marten's blik blijft in dien doffen wanhoopsschreeuw naar Elbert geheven. Die slaat de armen om hem heen. En 't wordt stil. Vrouwe Margriet sluipt de kamer uit.
Als Elbert met z'n vader ook in de hal komt, is er in hem na den storm 'n troost van stilte. Kaarsen branden naast het doodbed. Er liggen jasmijnen als bruidsbloemen over haar witte lijkwa. Ze lijkt rustig en heel jong. De heiligeschijn is nog om haar voorhoofd en om haar handen.
‘We zullen de Completen bidden’ zegt heer Marten na lang verzonken zien. Hij heeft z'n zelfbeheersching geheel herwonnen, en z'n stem lijkt onaangedaan. Kalm neemt hij de bel en laat die luiden als 'n helle klok. Of ze op dit teeken wachtten, komen de dienaars en met hen volk uit Vaassen, moeder Simonz vooraan. En 't wisselgebed omruischt de doode, die glimlachend schijnt te luisteren....
Om z'n tranen te bedwingen kijkt Elbert van haar weg, naar de gulden sterrevlam in de lantaarn. De jasmijngeur is om hem heen, herinnering aan den vroegen ochtend. Hij hoort Anna van hem 't antwoord overnemen.... Diep en vast is haar stem, die zekerheid en rust in hem doet zinken.
‘Laat ons even de Vogelhegge in gaan!’ vraagt Sofie, als ze na 't bidden met hun drieën naar 't voorhuis dwalen. ‘Anna, Daam en ik zullen van middernacht tot drie uur doodewake houden.... Eerst je vader en mijn moeder, tot wij komen.... Na ons jij met de andere bedienden tot 's morgens,’ vertelt ze....
‘Wat is er toch aan 't gebeuren met ons?’ vraagt Elbert, als ze, de brug over, 't lispelend bosch te gemoet gaan. ‘Is 't aldoor 'n droom?... Of loopen we hier waarlijk en ligt zij binnen dood?’
‘De dood heeft zoo geen verschrikking,’ mijmert Anna.
De boschschemer is groen-donzend om hen heen en de zoete zoelte over hun voorhoofden. Ze worden stil in de verteedering van het avonduur. Anna loopt in 't midden.
| |
| |
Ze ziet naar de beek, die 't laatste licht uitglanst, ziet naar de boomen en de verschemerde wegjes.
‘Dit is nu de Vogelhegge,’ zegt ze, en de verinniging van haar stem vindt in Elbert den weerklank: ‘Ik hou van de Vogelhegge.’ - En zij weer: ‘Nu zie ik ze dan - ik hoorde er als kind zoo dikwijls over.’ - ‘Als kind?’ - ‘Hendrik vertelde dan van vogelnesten en visschen hier.’ - ‘Hendrik -ja, die was als jongen in de Vogelhegge of op de Laar, nooit bij ons.’ - ‘Zou hij nog ooit....? prevelt Anna. ‘We weten niets meer van hem.’ - ‘Wat hard!’ - ‘Hoe vader dit nieuwe leed nu ook nog dragen zal - 'k weet het niet -en dan moet ik zelf z'n kruis nog verzwaren.’ - ‘Wat meen je?’ - ‘'k Zou immers naar Leuven gaan - hij hoopte, dat 'k er priester werd. Maar ik ga niet naar Leuven.’ - ‘Om hem niet alleen te laten?’ - ‘Natuurlijk. Maar ook, omdat het tòch m'n roeping niet is priester te worden. Ik weet 't nu zéker.’ - ‘Nu ineens?’ - ‘Ja, misschien terwijl we hier loopen.’ - Hij ziet schichtig naar Anna, ze kijkt weg, weer denkend over iets anders. Hij klampt de handen op den rug vaster ineen, de nagels in de palmen.... Hij is bang den drang niet te kunnen weerstaan en ten laatste toch haar hand in de zijne te nemen.... Hij wil haar niet verschrikken, - hij zal alleen - en dat mag - heel stil zien, hoe ze mijmerend naast hem voortgaat met 'n vreemden teederen droomlach in de oogen, - naast hem en toch zoo vèr weg? Hoe kan dat?
Zelfs Sofie verdroeft in zwijgen. Bang wandelen ze terug naar 't verschemerde huis.
Vroeg op z'n kamer begint Elbert bij 't licht der kaars, kalm en vastberaden z'n koffers leeg te pakken - legt alles terug in de kasten. Dan knielt hij tot z'n avondgebed, dat hij woord voor woord nadrukkelijk fluistert. Er is een vreemde helderheid in z'n hoofd, 'n sterke rust in z'n hart. ‘In Uw handen beveel ik mijn geest’ zegt hij 't laatst. En hij voelt zich veilig, z'n levenslot bestemd, ‘'n Heilige is hier komen
| |
| |
sterven, om het me te leeren’ denkt hij, ‘haar moederkus blijft 'n genademerk op m'n voorhoofd. Ze heeft me doen ontwaken tot m'n roeping, die enkel liefde moet zijn, zooals zij in dit leven de hare droomde’....
Hij ligt met gevouwen handen, voelt, dat zoo denken aan haar, die kwam te sterven, bidden is, dat alle droefenis van heden en alle zorg van morgen wegneemt.... ‘Dat Uw Engelen wonen in dit huis, om ons in vrede te bewaren’.... en insluimerend droomt hij voort over de andere Anna, is weer met haar in de Vogelhegge, waar de avond daalt.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|