| |
| |
| |
De Wilde Jager
VI
WAT hebt u toch véél!’....
‘Vin je niet!’ zegt vrouwe Catharina gestreeld, en ze tast nog wat meer damasten dwalen op den stapel, dien Anna van de kast naar de tafel moet brengen. ‘Niet voor niemendal zijn eerst je grootmoeder, daarna ik met Brecht en de meissens, later jullie erbij, aldoor aan 't spinnen en weven geweest! 't Is alles eigen ritsel, ragfijn en mooi gesloten. Ik ben er trotsch op. Wilt's moeder mag 't zien op den draad! Evenveel als nu voor Fenne is er voor jou en dan voor Lijsje. Als ik geen leege plaatsen wil in m'n kasten en kisten, zullen we ondertusschen opnieuw moeten beginnen’....
‘Geen zorg! Lijsje heeft nog jaren tijd.... en mijn deel blijft natuurlijk liggen.’
‘Tot een of andere hupsche jonker ons nonnetje de laatste muizenissen uit 't hoofd gaat praten.... Wie weet, op Fenne's bruiloft’....
‘Moeten de damasten dwalen op de tafellakens, moeder?’
‘Leg maar ergens.... en praat nu 'ns niet over die dingen heen - in ernst, kind’....
‘'t Linnen ruikt zoo heerlijk, 'k Moet aldoor aan weibloemen denken.’
‘Weibloemen half November?’ vrouwe Catharina is reeds afgeleid. ‘Ja, had Fenne d'r bruiloft tot Bloeimaand uitgesteld! Maar als zij eenmaal iets in d'r hoofd heeft, dan moet en zal 't doorgedreven!’
‘Vandaag treft ze 't wel zonnig.’
‘Gelukkig voor vader, die mee moest naar d'r toekomstig Ommensch huis, graag of niet.’
Ze lachen. Anna denkt: ‘Moeder is even opgelucht als ik, nu Fenne van huis is.’ Maar ze zwijgt het, om de vroolijke stemming, die d'r hart warmt, niette storen. Al 'n uur zijn ze hier bezig in 't goudleeren kabinet, dat, aan d'r slaapvertrek grenzend, vrouwe Catharina's schatkamer is. Aan elk der drie goud-beglommen blauwe wanden staat 'n hooge,
| |
| |
diepe eikenkast, alle drie nu met wijd open deuren. Tusschen de kasten en onder 't breed kruisraam zijn tegen 't muurbeschot bebeeldhouwde kisten met zilver- of koperbeslag, ook rijk bewerkte leeren koffers - alle deksels open. Zij tweeën zoeken Fenne's uitzet bijeen.
‘'t Zal haar varen in 't Overijselsch binnenland. Heel de vesting Ommen misschien nog niet zoo groot als de Laar, en d'r heele huis, met, voorhuis, comptoor, woonkamer en keuken, de bovenzaal erbij.... kleiner dan onze hal!’
‘Dan zal 't vol zijn met uw linnen alleen!’
‘Als je hoort, wat er allemaal in moet! Turksche en Perzische tapijten, tafels, kasten en dressoren van sacredaanen ebbenhout, fulpen stoelen, 'n zilveren servies en een van Indisch kraakporselein, overal schilderijen en groote Venetiaansche spiegels.’
‘Mij verwondert 't altijd - ze is overigens zoo vreeselijk streng - dat Fenne zoo van weelde houdt.’
‘Da's 't eenige, wat ze van d'r moeder heeft!’ lacht vrouwe Catharina. ‘Zooals jij je ijver, 'k Zou anders ook niet begrijpen, hoe zij en jij m'n dochters kunnen zijn.... Zou je 't niet mooi vinden, ook zoo voor jou?’....
‘'k Had gemeend, dat Wilt vooral z'n huis heel strak en stemmig zou maken’....
‘Ja maar, de tijd van de kloosters is voorbij, kind. Moet je van Karel hooren wat 'n pronk in Den Haag en Amsterdam, kleeren en huisraad op z'n rijkst en prachtigst. De Fransche mode alleen is niet meer genoeg, daar loopt Engelsch en Spaansch doorheen. In de huizen wordt het kostbaarste verzameld wat de andere naties en Indië leveren.’
‘Alleen de kerken bloot en leeg.’
‘Om er den Heer te kunnen dienen in Geest en Waarheid,’ praat vrouwe Catharina, die niet méér weet van d'r nieuwe religie, dan wat er van Fenne's uitspraken in d'r geheugen bleef zwerven.
‘Den Heer dienen uit geheel ons hart, heel onze ziel en al onze krachten. Daar is geest en waarheid bij, maar ook
| |
| |
al wat onze handen en gedachten kunnen. Was 't gebleven als toen er kathedralen gebouwd werden om den Heer te dienen.’
‘Alle vleesch had zijn weg bedorven.’
‘Ja. De loutering moest komen en is gekomen. Maar in plaats van toen den Heer nieuwe kerken te bouwen, banden ze Hem uit Zijn eigen huis’....
‘Kindlief, we moeten liever over die dingen niet praten.... 't zou je te veel opwinden.... 'k Ben altijd nog bang na je ziekte’....
‘Och moeder, tegen u.... Bij Fenne, die altijd weer zelf er over begint, zwijg ik. Maar u hebt nog te veel eerbied voor 't oude geloof, u hebt 't niet aanhoudend over superstitie en afgoderij en den broodgod en pop Maaiken, zooals ze mijn Mariabeeld noemt, God vergeve het haar!’
‘Wat zal ik je zeggen? Hoor ik Fenne, dan moet ik haar wel gelijk geven. Maar ik denk soms ook: was 'k in m'n jeugd en later niet aldoor verstoken geweest van alles, wat de oude eeredienst kon geven! We hoorden er onder Jan van Nassau nooit meer over in Arnhem. Niets dan smaad en spot.... En hier, dat weet je. 'k Was blij tenminste eindelijk eens in 'n kerk te kunnen bidden. Al waren er dan geen beelden, geen altaar, communiebank of biechtstoelen, geen kaarsen en wierook. Maar jij zou 't eigenlijk liefst op 'n andere manier goedmaken, is niet? 'n Kathedraal gaan bouwen op de Veluwe.’
‘Eer 't zóóver is!’ En na wat droomerig talmen: ‘Weet u waaraan ik denk, moeder?’ - ‘Nu?’ - ‘Hoe u me in den voorzomer beloofde, dat 'k eens naar 't Loo mocht. Nog altijd is daar niets van gekomen.’
‘Omdat je er nooit meer over sprak.’
‘'t Ging niet bij al die voordrukte van Karel's bruiloft, dat zag 'k wel. En altijd was er Fenne. Maar nu’....
‘Nu is de wagen weg.’
‘'k Zal wel loopen.’
‘Meer dan twee uur heen en terug? Da's nog boven je
| |
| |
kracht. En daarbij, ik wil niet dat je ginder zoo armzalig aankomt. Margriet van Voorst houdt van wat zwierigheid. Dat weet ik uit den tijd toen de religie ons nog niet van elkaar vervreemd had.... Nee hoor, wacht 'ns tot de wagen weer thuis is.... Vader kan niet mee naar 't paapsche Loo - anders zou ik zeggen: met hem te paard. Dat zou staan!’
‘Als de wagen er is, is Fenne er ook weer.’
Vrouwe Catharina zit geknield bij den pruisisch-leeren koffer en woelt in de kragen en lubben van kant en Kamerrijksch doek. Ze houdt 'n schouderkraag van point d' Alençon tegen 't licht ‘zoo is er ook een voor jou’. Maar Anna ziet alleen de goud-klaarte die door de ruitjes over de balken van de zoldering speelt, beweeglijk door den weerschijn van 't grachtwater, dat er omlaag in spiegelt.
‘'t Is misschien de laatste zonnige dag vóór den winter,’ waagt ze nogeens. En d'r moeder, die in de schuchtere stem 't verlangen hoort, vraagt verwonderd: ‘Zou je dan zóó graag?...’
‘'t Is of 't vandaag móet, den eersten keer dat 't voluit kàn.’
‘Weet je dan wat, kind 1’ en vrouwe Catharina is blij om dien inval, ‘dan ga je met de draagkoets en drie lakeien!...’ Anna lacht. Maar d'r moeder meent het ernstig, beweert dat zij zelf in 't begin van d'r huwelijk menigen keer in de litière naar Loo of Cannenborg gedragen is. En nu de stoel verleden voorjaar pas opnieuw gehoereerd werd met rood damast, en opnieuw verguld....
‘Goed, moeder, dan maar met den draagstoel.’ Maar Lijsje is onderwijl binnengekomen.... ‘Wie gaat er met den draagstoel? Anna?... Dan mag ik ook mee. 'k Heb er nog nooit 'ns voor echt in gezeten - toe moeder!’
‘Ja maar, Lijsje! Anna moet op bezoek.’
‘Laat haar meegaan,’ zegt Anna blijer en blijer, of er iets wonders gebeurt.
‘Als ze 't niet aan Fenne verklapt!’
't Kind slaat de armen op en tolt rond van vreugde. D'r moeder en Anna zitten geknield bij den grooten koffer in
| |
| |
den hoek. Die is vol tabberden van damast, satijn en armozijn met galonnen en linten versierd - 'n geur van verwelkte bloemen waart er uit op. Ze plooien de kleeren één voor één open, houden ze in de zon, bestreden ze en hangen ze over 't deksel, - appelbloesem- en vuurkleurig, bleumerant, feuille-morte....
‘Gaan we dadelijk na den noen?’ vraagt Lijsje, die, gelokt door de kleurenpracht, tegen den muur is komen leunen.
‘O hemel ja, da's waar!’ schrikt vrouwe Catharina. ‘Jullie moet intijds gaan, anders breng je er den avond mee. Toe, Anna, ga 't kind in statie kleeden.... ja, ja, dat wil ik - vrouwe Margriet heeft haar 't laatst gezien op d'r doopmaal. Wat zal ze staan kijken van ons Lijsje! En jij zelf, Anna, je bleumerante bouwen en de keurs met de kanten’....
De twee zijn hand in hand al lachend weg. Vrouwe Catharina staat alleen met de kleurige tabberden, de tafel vol linnen en kant, alle kasten en kisten open.... Ze zal 't zoo maar laten tot morgen. Alléén kan ze toch niets.... Anna met d'r Loo! Alles zoo'n ernst bij haar. Op wie lijkt ze? En Fenne dan? Van Fenne zegt de Otterloosche predikant, dat ze 'n sterken geest heeft.... van Anna mag gezegd: 'n diep hart. Maar op d'r vader of moeder lijken ze geen van beiden. Karel wel, die is voluit 't kind van Herman; en van háár is mooi Lijsje.... In de twee anderen, daar zit te veel de tijd in - de twee godsdiensten, de nieuwe triomfant, de oude in verdrukking, maar levend toch, diep en stil....
‘Zie je wel,’ breekt vrouwe Catharina d'r eigen gedachten af, ‘de eenzaamheid doet me aanstonds tobben.’ Ze sluit de slaapkamer, en buiten trekt ze den grooten sleutel der gangdeur uit het slot om hem bij de andere aan d'r zilveren middelketting te hangen. Zij zal bij Brecht in de stove gaan naaien, toezien bij 't strijken en klanderen....
Sofie van Isendoorn heeft Anna meegenomen naar de met zijden en fulpen kussens belegde bank in den hoek-erker, en de vrouwe van 't Loo nam 't kleine meisje bij zich naast
| |
| |
het borduurraam, waar ze nu twee toekijksters heeft bij d'r vlug naaldgetoover - ze werkt op wit satijn de kruisafneming voor 'n koorkap - naast haar zoekt hun gast, Anne van Steenbergen, kinderlooze weduwe van Philip van Varick, de bonte zijden draden uit de tressen.
Zoo zitten ze in groepjes verdeeld, want Elbert en z'n gezel zijn na de begroeting teruggezonken in hun zetels onder de schouw. Van 't hoog turfvuur in den haard gaat de zachte gloed over hun half afgewende gezichten en vergloort over de zomersche kleuren van 't Deventer vloertapijt voor den dag, die nog helder binnenschijnt. Zonnig en gezellig is de Loosche torenkamer met haar auroor-vervig taffetasbehang, de geel moren gordijnen en de kleurigheid van kussens en kleeden. In de hangers van de kristallijnen kaarsenkroon boven de tafel flonkert paars en groen, en 't regenboogtintelt in de roemers op 't dressoor naast de deur. Tusschen venster en erker staat 'n zware ebbenhouten kast met fijntintige Chineesche pullen op haar breeden bovenrand, 'n donkere achtergrond achter blond Lijsje in klaprozenrood en de twee weduwen. Vrouwe Margriet draagt op 't grijzend haar 'n puntig kapje, waarvan achter 'n zwart zijden sluier neerhangt, 'n Dunne stolpkraag verbergt d'r hals en d'r zwart lakensch kleed heeft geen ander versiersel dan de fulpen agrementen op de keurs. Anne van Varick, jonger en reeds langer verweduwd, draagt paars satijn, de keurs met zilveren knoopjes, met kraag en manchetten van witgeschulpte kant versierd, en door de hoog-opgekamde rossige haren een snoer van paarlen, broos en bleek bij haar ernstig blank gelaat. Lijsje op 't lage bankje leunt vertrouwelijk aan haar schoot, pluist in de zij-tressen naar 't grasgroen dat vrouwe Margriet aanstonds noodig heeft. ‘Gelukkig, dat je. ons helpen komt,’ lacht de vrouwe van Varick, en met 'n mijmerlach blijft ze op 't kind neerzien.
Anna wordt rustiger, nu ze alles om zich heen zoo vredig ziet. Wel is de tocht door 't bosch - meestal met Lijsje hand in hand, niet in maar naast den draagstoel - heel kalm
| |
| |
geweest. De dorre bladers ruischten onder haar voeten. De zon nevelde tusschen de stammen. Zij hoorde de stilte noch de eigen herinneringen door Lijsje's gebabbel. Enkel de blijheid bleef haar doorzingen, zoo nieuw, heelemaal voor 't eerst, en alleen getemperd door haar verwondering: ‘Wat hoop ik toch?’ Zoo kwam ze hier de kamer binnen. En meteen schrikte ze op in een nooit gevoelde verwarring, toen ze plots voor Hendrik's broer stond. Ze had geen woord voor hem, en d'r gezicht wordt opnieuw warm, nu ze bedenkt, hoe ze 't hoofd blozend afwendde, toen hij haar zoo trouwhartig de hand toestak. Z'n gezel werd haar kortweg Willem Simonz genoemd. Nu onder Sofie's druk gepraat d'r blik naar hen beiden afdwaalt, ziet ze dien ander eerst. Is hij met z'n gebruind blozend gezicht en in z'n eenvoudig zwart lakensch wambuis 'n Loosche pachter? Maar Elbert praat met hem als 'n vrind.... Vreemd: de eene broer lijkt niet op den anderen, maar toch iets in Elbert's donkeren oogopslag, dat ook Hendrik had.... Ze luistert naar Sofie en antwoordt wel. Maar 'n angstig verlangen waakt in d'r hart, of ze niet Hendrik's naam zal hooren. Ze moet het verwinnen. Ze is immers niet hier gekomen om opnieuw te mijmeren.... God weet dat.
‘Zooveel maanden ziek geweest?’ vraagt Sofie. ‘En niemand van ons, die 't heeft geweten!’
‘Juist 'n jaar geleden begon 't. Maar ik herinner me van dien eersten tijd niets, 'k Zou al vreemd de eeuwigheid zijn ingegaan.’
‘Je bedoelt zonder biecht of bediening. Zooals meer dan dertig jaar alle Veluwnaars. Gelukkig zal 't anders worden.’
‘Ga ik hooren, wat ik kom vragen? Is vader De Reyser op komst?’
‘Geduld - tot de twee bij 't vuur zullen opstaan.... Je gaat vanmiddag nog iets goeds beleven. - Heb je dat voorgevoeld? Wonder is 't, hoe 't eene geluk 't andere meebrengt. Nu jou weer.... We hebben hier jarenlang vereenzaamd gezeten - echt in ballingschap.... Zie je aan moeder, hoe
| |
| |
gelukkig zij ook is met d'r gast?... Anne van Steenbergen was van jongsaf d'r vriendin, maar na d'r huwelijk met den protestant zijn ze vervreemd. Sinds z'nidood is ze in 't leege Arnhemsche huis, in d'r doelloos leven, langzaam tot 't geloof teruggekomen. Vader de Reyser heeft er voor twee jaren 't laatste toe bijgedragen.... Alles samen als 'n leiding van de Voorzienigheid naar wat nu gebeuren zal....’
‘Hoe meen je?’
‘Binnenkort zul je 't hooren.... Ze zegt zelf overtuigd te zijn, dat God haar na al die jaren dáárom hierheen bracht.... En zoo is 't mij bij jouw onverwachte komst. Ik vraag me af, stuurt de Voorzienigheid je? Dan moest ik je niet meer laten gaan.... We zouden samen zooveel kunnen doen....’
Sofie is heel en al leven en beweging, terwijl ze praat, jong en blij. 't Straalt uit haar in Anna over. ‘Heerlijk, me zoo welkom te voelen,’ zegt die, en ontroerd zien ze eikaars vluchtige tranen.
‘Vertel nu eerst 'ns wat anders,’ praat Sofie de verteedering weg.... ‘over 't zusje. Ze is lief. Er komen hier nooit kinderen, dan 'n heel enkelen keer de Zwanenborgjes.... Heel de kamer is anders, nu zij daar zit en praat.... Ze lijkt op Fenne, he? Maar mooier, milder.... 'k Zag aanstonds wat 'n stralend reine oogen ze heeft, d'r voorhoofd straalt ook.... 'n kleine madonna’....
‘Die zich over den Heidelbergschen catechismus moet bukken. Fenne doet wat ze kan, om haar goed in de nieuwe leer te bevestigen, eer ze naar Ommen gaat.... Zou haar liefst meenemen’....
‘Bang voor jouw invloed?... Hoe gaat dat toch, jij alleen tusschen heel je familie?’
‘Och, eigenlijk enkel Fenne, die 't onze echt haat.’
‘Maar zij gaat weg.’
‘Dat geeft me wat hoop voor de Laar....’
‘Zoo hoop ik voor de Veluwe.’
‘Tot er de kathedraal komt, waarover m'n moeder 't had,’ vertelt Anna lachend.
| |
| |
‘Mochten wij vast de allereerste steenen voor de fondamenten aandragen.’
‘'t Zou veel zijn.’
Maar er is gerucht bij de deur. Allen zien op. De lakei, die den voorhang ophoudt, kondigt heer Marten van den Cannenborg aan. Maar hij is 't niet die 't eerst binnenkomt. 't Is een veel jonger man, grooter nog dan hij, hoog en donker.
Vrouwe Margriet gaat waardig en verwonderd den vreemdeling te gemoet, die 't hoofd ontbloot en zwijgend buigt, nu heer Marten hun namen noemt.... ‘Arent toe Boecop.’
‘Zutfenaar dus?’
‘De eenige zoon van Derk toe Boecop's weduwe, vrouwe Eijfje van Wijhe.’
‘Maar dan is u 't - zij zelf vertelde me dat - die tien jaar geleden, na uw Leidsche studie, naar Trier ging en daar in 't Jezuïetenklooster bleef.’
‘God zij dank ja, ik ben die Jezuïet!’
‘Niet zoo luid en ronduit,’ waarschuwt heer Marten, argwanend den kring rondziende, want ze staan allen om hen geschaard. Hij stelt hem Anne van Varick voor, dan wijzend op Elbert: ‘Dit is de jongste Isendoorn, de eenige nog.’
‘Hij lijkt niets op z'n broer,’ zegt de Zutfenaar, en in 'n schok zien allen naar hem op.
‘Weet u iets van hem?’ vraagt Elbert snel. Maar heer Marten, die verder gaat met voorstellen, herkent Anna van Delen niet. Vrouwe Margriet noemt haar naam, geruststellend ‘onze trouwe geloofsgenoote’. Dan Willem Simonz ‘sinds dezen zomer priester op de Veluwe’.
‘Is 't zoover gewonnen, dat de Veluwe ondanks plakkaten en officieren weer 'n priester heeft? Dat doet hopen.... Zooals in Zutfen, sinds ik er daaglijks in m'n moeders huis de Mis lees - ongestoord, 't Hoeft dus niet, dat ik u er toe uitnoodig, zooals m'n plan was.’
‘Graag zullen we tot Zutfen komen! Meen niet, dat heer
| |
| |
Willem onze slotkapelaan is. Vandaag alleen hebben we dat voorrecht; aanstonds zal hij tot besluit van z'n verblijf de Vesper zingen in de kapel. Vandaag hier, morgen....’
‘Op den Zwanenborg bij heer Rickwijn van Essen,’ vult hij zelf aan. ‘Overmorgen hier of daar in 'n stal of op 'n schuurzolder. Dan weer te Duistervoorde.... Soms in 't opkamertje van m'n vaders hofstee. Overal en nergens, dus onvindbaar. Jammer, dat 't braakland te groot is voor 'n enkelen ploeger. Maar we doen wat in onze macht is.’
Sofie heeft de zetels bijgeschoven, en onder 't praten zetten ze zich in wijden kring om de schouw.
Anna zit bleek en stil te wachten, de handen vast ineen. Ze vergeet Lijsje, die pruilig ontdaan, omdat niemand meer acht op 'r slaat, aan haar stoel leunt. Heer toe Boecop vertelt. Hij kwam uit Mainz den Rijn af - ‘de oevers bezet met oorlogstroepen.’ - Wat weet hij van Hendrik? Ach' dat toch Elbert nogeens vraagt, wat zij niet kan of durft.... de vraag, die haar hart opjaagt dat het bonst, als dien middag vóór d'r ziekte.... Waarom vraagt Elbert dan niet?... hoe wit en strak is z'n gezicht, z'n oogen zoo star naar den verteller. Ze ziet het, hij wil maar durft niet vragen: ‘zeg dan toch, zeg wat u weet.’ Hij durft niet, omdat z'n vader daar zit, stroef, donker zwijgend.
‘Zoo groot is de haat. Naar Caub gedreven met musketvuur, en daar 'n steenenregen van de wijnbergen.... toch er gevlucht met drieën, verscholen tusschen de volle druivenstokken. Toen we 's avonds aan den Rijnoever terugkwamen, vijf neergeschoten en begraven, één neergeschoten, gekneusd en gekorven, die daar lag - Godfried Thelen, m'n ordegenoot, 'n martelaar.... maar hij lag niet onbewaakt’....
Toe Boecop stokt en ziet vragend heer Marten aan, die stug knikt en tegelijk 't diepbukkend hoofd in de groote handen verbergt.
Tot Elbert wendt zich de verteller, stiller.... ‘Er stond 'n vaandrig van den paltsgraaf-koning bij den martelaar. Ik had hem 's middags te Bacharach ontmoet. Hij was dadelijk
| |
| |
m'n vrind, toen ik zei Geldersch edelman te zijn. Want hij ook’....
‘Hendrik!’ stoot Elbert uit. ‘Hebt u hem meegebracht, heer toe Boecop?’
‘Jammer genoeg liet hij zich niet meenemen. Liever onbesuisd voortdollen den oorlog in. Hij heeft me z'n naam niet anders dan Maarten van Rossem genoemd. Maar in Zutfen werd me bevestigd, wat ik raadde.... 'n zoon van den Cannenborg.’
‘Geweest!’ mompelt heer Marten zich opheffend.
‘Maar waar is hij gebleven?’...
‘Hij gaf z'n mantel voor 't lijk van den martelaar. Dat hebben we in 't schip gelegd. Na 'n week lieten we 't schip tot Bingen halen. Godfried Thelen ligt begraven in de kerk van Mariëndaal in de Rheingau.’
‘Maar hij?’
‘Uw broer? - die roeide terug naar Bacharach, zou den dag erna met zijn vendel tegen Spinola optrekken, 't Laatst riep hij me toe: “Groet Gelder en m'n verloren bruid”’....
‘Z'n verloren bruid?’ Vrouwe Margriet slaat de handen ineen. ‘M'n hemel, wie bedoelde hij? Zoo'n jongen’....
Maar nu is 't Elbert, die 't gesprek plotseling afbreekt door op te staan.... ‘Als heer Willem de Vesper wil zingen’....
‘Ja, om tijdig op den Zwanenborg te zijn.’
Ze staan op. ‘U hebt 'n onverwachten tegenzanger,’ biedt toe Boecop zich aan. Ze gaan 't eerst de kamer uit. Sofie volgt voor 't kosterwerk. Vrouwe Margriet gaat met Anne van Varick en heer Marten, al pratend. ‘Kom,’ zegt Lijsje. Maar als Anna zich wil oprichten, staat daar Elbert, die wacht. ‘Mag ik den weg wijzen?’
‘'t Is de schuld van de Laar, Elbert,’ zegt Anna uit haar gedachten, door tranen naar hem opziende. D'r hoofd schudt zacht in onuitsprekelijke droefheid.
Hij begrijpt: ‘Je zuster?... ja, ik wist wel, dat hij van haar hield.... Maar daar kon zij zelf en de Laar toch weinig aan doen.... En moet jij je dat verwijten, Anna? Ik merkte
| |
| |
't wel. Dat laatste woord van den pater greep je te diep in 't hart.’
Ze kijkt verwonderd naar hem op. Hoe heeft hij dat gezien?
‘Kom,’ zegt hij verlegen. ‘Laat ons naar de Vesper gaan.’
Ze zijn uit de torenkamer op de steenen wenteltrap gekomen. ‘Vesper, wat is dat?’ Lijsje praat de stilte weg.
‘Je moet er heel stil op je knieën zitten en 't Onze-vader bidden.’
Over 't binnenplein gaan de laatste kerkgangers door den schemer op 't poortje toe.... dienaars van 't slot en 'n paar dorpelingen. Ze laten hen voorgaan het trapje op, en even nog talmend, maar niemand meer ziende, sluit Elbert de deur. Zoo komen ze 't laatst in de kapel. Juist heft de priester aan: Pater noster.
Ze knielen in een der achterbanken. Anna buigt het hoofd in de handen. Lijsje ziet van haar naar Elbert aan d'r andere zij, en weer van de een naar den ander. Tot ze vanzelf de handjes vouwt, verwonderd om de heilige stilte, die droomt door 't zingen en 't orgelspel heen, - om den schijn die lichter is dan 't goudlicht der zes kaarsen en 't geschitter van wit en verguld op 't altaar.
't Is alleen Elbert, die zang en tegenzang volgt, en zich laat meevoeren tot hoop en rust door die wondere wisseling van antiphonen en psalmen.
Als hij na den zegen is opgestaan en achter in de kapel wacht op Anna, zingt het nog in hem na:
Loof Jeruzalem, den Heer, loof uwen God, o Sion.
Want versterkt heeft Hij de grendels uwer poort,
gezegend heeft Hij uw kinderen binnen.
Hij maakt uw landpalen vredig.
En terwijl eindelijk Anna en 't kleine meisje komen en hij de vingers in 't wijwater doopt, hoort hij dat andere: ‘Reeds is de winter voorbij, de slagregen is over en verdwenen. Sta op, mijn vriendin, en kom!’ en een lach licht in z'n oogen
| |
| |
op, als hij 't zusje onredzaam maar zoo eerbiedig Anna ziet nadoen en diep op den grond knielen.
Weer zijn ze de laatsten.
‘Zou de pater in de sacristie zijn gebleven?’ vraagt Anna hem op den drempel. Hij ziet, dat ze geschreid heeft. ‘'kZou willen biechten.’
‘'k Zal 't hem boodschappen. En zoolang op 't zusje passen.... voor twee jaar ging ik op jacht naar hazen. Weet je nog?’
In de leege kapel brandt enkel nog de Godslamp en 'n kaars voor de Piëta in de muurnis naast 't altaar. Aangetrokken door dat eenzaam licht knielt Anna op de bank, vóór 't beeld. Ze wil alles overdenken van de twee lange, bange jaren. Ze staart op 't bleek gelaat van Maria, gebukt naar den dooden Zoon op haar schoot. Weer komen d'r tranen, - want ach, dat gebukt hoofd en 't gebaar van de moederarmen om den Doode.... ‘O, gij allen die voorbijgaat langs den weg, wacht en ziet, of er een smart is gelijk aan mijn smart’.... De hare? Ach, haar armen die leegte omsluiten en haar hoofd gebukt naar 'n bleeken droom.... Eén, niets meer op aarde dan de ééne, d'r leven nooit meer van 't zijne los! En hij doolt om als 'n verlorene. Omdat hij, - o God ja, ze moet zich die waarheid zeggen, - 'n andere liefheeft zooals zij hem.... Si est dolor sicut dolor meus? leest ze nogeens op 't voetstuk van 't beeld. En uit het allerdiepste van d'r hart woelt het op, 'n golf van pijn en tranen. Ze bukt het gezicht in de handen en schokt in snikken.
Zacht komt 'n hand op d'r hoofd. Ze ziet op. Toe Boecop staat tusschen haar en 't beeld. ‘U liet me roepen?...’ Verward knikt ze, en hij wijst haar naar den eenigen biechtstoel aan den zijwand. Ze knielt er en ziet vaag de schim van z'n gezicht achter 't houten lofwerk van 't luikje. Ze maakt 'n kruis. Ze heeft geen woorden. Ze had alles willen overdenken van twee jaar lang, en vond of zag weer niets dan alleen den éénen, niets dan tranen om hem. Ze moet spreken, en weet niets, dan dit.... ze zegt het, en dan in- | |
| |
eens alles, alles over hem en zich zelf, over de vreemde macht, die haar ziek maakte en bijna sterven deed, over 't hoopvol herleven daarna.... ‘en nu ineens, sinds ik door u hoorde, wáár en hoe hij leeft, 'n pijn die ik niet kan doorstaan.... en dat is afgunst, en wanhoop, en toch liefde.’ Haar geprevel vergaat en zóó schaamt ze zich om dit vreemde biechten, dat ze d'r hoofd verbergt, dieper en dieper zou willen neerglijden.
Maar hoor, de andere stem is nu aan 't spreken, langzaam en kalm. Ze houdt den adem in om te luisteren... ‘Het allereerste begin?’ vraagt de stem. - ‘'t Was zoo gelukkig,’ vertelt ze mild. 'n Avond lang, 'n morgenuur. God zelf moet 't haar in 't hart hebben gestort. Maar dan werd het of er 'n tweede leven in haar was ontwaakt, 't Oude ook nog. De twee in eindelooze worsteling. Ze konden niet één worden en tot rust komen. Bijna stierf ze er van. 't Leven kwam terug, omdat ze ondanks alles weer hopen kon, dat het geluk toch zou komen. In plaats is er nu ineens verdriet als nog nooit, 't Mag niet, maar 't doorstormt haar. D'r hart zal 't niet verdragen, d'r geest niet....
‘God is er toch en Zijn genade!’ troost de biechtvader. ‘Alleen wanhoop is de dood. Ze moet bidden, al doet het pijn. Nooit ophouden, al schijnen 't haar maar leege woorden. In God blijven. En dan zal komen, wat Zijn wil is. Want deze liefde en dit lijden van haar hart, sterker dan alle overdenking, die 't dwaasheid zou noemen, kan niet vergeefsch zijn. Wie kan zeggen, of de Voorzienigheid ze haar niet instortte, opdat die arme dwaze dwaler iemand zou hebben, die voor hem bidt, zooals geen ander voor hem bidden kan?... 'n Ziel, die lijdt als in straf, om de zijne misschien van de eeuwige straf te redden? Daarom moet ze sterk zijn.... 't Kruis is de genade, en 't hare weegt tweevoudig. Eenzaam in d'r geloof en eenzaam in d'r liefde. Geduld voor 't eene zal haar kracht geven voor 't andere. En wat 'n heerlijke, heilige levenstaak heeft ze door dit alles! Trouw moet ze waken en wachten, en in haar lampje de olie be- | |
| |
waren.... De Bruigom zal komen. In haar hart. En door háár trouw, God geve 't, misschien weer ooit in hun huis.... Want Hij is eeuwig trouw, en trouw aan Hem moet haar sterkte zijn en zal haar rust worden. Waar ook haar hart om roept, ze moet in ieder en alles alleen Hèm zoeken. Wil ze, dan zal ze Hèm overal vinden, en aan de onrechtvaardigen Gods wegen leeren, en de goddeloozen tot Hem bekeeren.’
Anna hoort 'n vrind spreken, die ineens alles, voluit van haar heeft verstaan.... Ja, ze zál....
Uit den biechtstoel komt ze terug voor de Piëta.
Doet mi di pure moeder dijn
Met zuiverheid aanschouwen.
Door haar wil mij genadig zijn,
Ik wil haar dienen met trouwe.
Weer is 't het lied van den jager, dat in haar zingt. Maar zij is 'n andere. Is zóó sterk dan de werking van absolutie en genade? Helder als de sterrevlam der kaars tintelt in haar die gedachte. En ze ziet niet meer de diepe smart van Maria en den Zoon. Ze ziet enkel de trouw. Trouw - 't gebaar van Maria's hoofd en armen; trouw - 't opgewend gelaat van den Doode. Trouw bezwijkt niet. Trouw is sterker dan de dood.... Ja, ze kán!
Boven vindt Anna heer toe Boecop rustig tusschen de anderen onder de schouw aan 't praten. De kaarsevlammen van den kroonluchter overglanzen de hoofden, die alle naar hem zijn toegewend. Zelfs Lijsje, slaperig aan Elbert's stoel, merkt niet hoe ze haar wenken wil om te komen. Alleen Sofie ziet haar en roept haar met d'r oogopslag. Maar ze blijft bij 't dressoor in de schaduw leunen, vergeet het uur en al 't eigene, bang geboeid door toe Boecop's verhaal.
‘....Ook in Zutfen zijn de pamfletten rondgestrooid’ vertelt toe Boecop. ‘De Staatschen volgen 't verloop in groote spanning. Er hangt zooveel van af, nu 't einde van 't Bestand
| |
| |
nadert. Nog een paar maanden, en de Provincies staan immers weer tegenover Spanje.... Nu dan, 't blijkt dat de Bohemers verleden week, 8 November, verslagen zijn op den Witten Berg bij Praag, door de vereenigdekeizerlijk-Beiersche armee. 't Eerst heeft de Hongaarsche ruiterij den rug gekeerd, dan het Boheemsche voetvolk.... 't Werd 'n algemeene vlucht. 'n Uur duurde 't maar. Er vielen enkele honderden keizerlijken en Ligisten, maar vierduizend Bohemers.’
‘De oorlog is er niet mee uit’ zegt heer Marten, en elk ziet verschuwd naar hem, wetend, dat hij praat om de stilte te breken, de ééne bang verzwegen gedachte van allen: Zijn zoon in dat verslagen leger. Ligt hij gevallen met die vierduizend? Leeft hij? 'n Strijder tegen 't onze,... Ver, vreemd, verloren....
‘Maar de zaak van de Duitsche protestanten staat treurig,’ gaat toe Boecop voort. ‘Hun verdediger, de paltsgraaf, is radeloos gevlucht. In Bohemen, de keizerlijken triomfant, Spinola in de Palts. Maurits' broer schijnt de Spaanschen in Duitschland weinig geschaad te hebben, kwam niet met z'n tweeduizend te velde, en is nu, naar de geruchten, op den terugtocht. Nee, de oorlog is niet uit, 't staat integendeel te voorzien dat, na deze nederlaag, alle protestantsche krachten zullen opkomen om recht te zetten wat wankelt. Europa kan 'n grooten krijg verwachten, en de Provincies, die al geldschieters waren voor de Bohemers, zullen de oorlogslasten ook weer gauw aan den lijve gaan voelen.’
Opnieuw verloopt het praten in bange stilte, of allen luisteren naar aanzwervende geluiden uit den verren, eenzamen avond.
Anna waagt wat te naderen, en overbuigend tot de gastvrouw prevelt ze, dat het al te laat wordt. Dit doet vrouwe Margriet en haar dochter opleven tot hartelijkheid. ‘Hoe jammer, dat ze gaan moet! Zal ze dikwijls weerkomen met Lijsje? Zij hebben zoo graag gasten, en Sofie, altijd alleen, zou niets liever wenschen dan Anna heel veel bij haar. De winter is zoo eenzaam op 't huis.... Al staat er, eer de zomer
| |
| |
weerkomt, veel goeds te gebeuren op Loo en Cannenborg. Ze zal er eerlang over hooren, misschien verwonderd zijn.’
‘Moeder is praatgraag,’ plaagt Sofie. ‘Geheimen bewaren kan ze niet.’
‘Ik ben er ál te blij om!’ Ze ziet Anne van Varick aan, die met 'n stillen glimlach het hoofd buigt.
‘Geheimen?’ lacht Elbert, die ook bij 't afscheid is gekomen.
‘Jonkvrouw van Delen, ik hoop u te Zutfen te zien in m'n zolderkerk,’ moedigt toe Boecop aan, zonder zich op te heffen uit z'n zetel.
‘Ja, we komen samen. We zullen Anna waarschuwen met bode en brief.... ook als er weer Mis op 't Loo zal zijn,’ overlegt de gastvrouw. ‘Er is wel 'n boodschap te verzinnen, die niemand verstaat dan zij.’
‘Zoo ga ik hier in 't dorp en in Vaassen rond, om de geloovigen bijeen te roepen,’ vertelt Sofie.
‘Ja, gij, vrouwen, wordt bij de weergeboorte der Kerk wat de Diakonessen waren in den eersten Christentijd,’ zegt toe Boecop 't laatst, en als hij Anna de hand drukt, herhaalt hij: ‘Wat 'n heerlijke levenstaak.’ Bij dat woord voelt ze weer, dat ze nu kracht en moed zal hebben. Sterker dan 't verdriet, zal ze 't voor den éenen en voor allen aan God opdragen, en winnen door lijden.
‘Ik voelde me hier meer thuis, dan in m'n eigen huis,’ zegt ze nog tot vrouwe Margriet. Sofie en Elbert gaan mee tot op 't plein, waar de drie Laarder lakeien bij de litière wachten, één met de lantaarn. Lijsje, weer goed wakker, klapt in de handen: ‘Er in en niet meer er uit, zooals vanmiddag!’
‘'t Is anders benauwd in dat doosje,’ lacht Anna.
‘'t Zou te donker en te kil zijn om te loopen.’
‘'k Zou van den avond niet veel merken, Elbert,’ en als hij haar wat verward aanziet: ‘te veel goeds neem ik mee van 't Loo.’
‘Ach, goeds?’ vraagt hij treurig, en ze denken aan den éénen, zoeken wel nog 'n woord over hem, vinden 't niet....
| |
| |
‘Kom nu heel dikwijls terug,’ dringt Sofie, en ze trekt de kap van Lijsjes mantel warmer dicht.
De lakei staat roerloos met de geheven lantaarn. Elbert sluit het deurtje van glas en verguldsel. De knechten nemen den stoel op. De lantaarndrager gaat links, zoodat het licht door 't koetsje heenschijnt over de dicht aaneengeleunde meisjes, naar Elbert. Hij gaat mee door de poort, de brug over. De twee gezichten zijn door 't venstertje naar hem toegewend, lachend dat van 't zusje. Anna bevreemdt het, dat hij daar blijft loopen, nu ze al in de boschlaan zijn. Eerst bij de bocht staat hij stil en den hoed lichtend, laat hij den kleinen optocht voorbijtrekken. Lijsje knikt kameraadschappelijk, Anna heft even de stille witte hand.
Als hij terugkomt in de torenkamer, is z'n vader aan 't afscheid nemen. Verwonderd hoort hij 't bijna blijmoedig ‘tot morgen’. Vandaag op 't Loo, gisteren op 't Loo, vorige dagen ook en morgen weer? Worstelt hij zich uit z'n stugge eenzelvigheid los? Hoe moest 't ook langer gaan, als hij zich al dieper en dieper verzinken liet in z'n verdriet?...
En nog opgenomen in die hoop op wat herleving, poogt Elbert, nu ze naast elkander over den donkeren boschweg loopen, 'n gesprek te beginnen. Z'n woorden komen altijd even moeilijk, wanneer hij bij z'n vader is. ‘Blijft pater toe Boecop dus op 't Loo overnachten?’ vindt hij. ‘Hadden wij hem eigenlijk niet op den Cannenborg moeten vragen? Hij is toch eerst naar u gekomen.’
‘Ons huis is al te onherbergzaam,’ zegt heer Marten. Maar Elbert over de stroefheid heen: ‘Kwam hij al vroeg vader? Heeft hij u nog meer verteld, dan wat we hoorden?’
‘Hij voelde te gauw, dat hij beter deed zijn nieuws te zwijgen.’
Elbert klemt de tanden opeen, verbijt al de vragen, die in hem woelen.... Over Hendrik zou hij willen hooren, al was 't telkens weer het eendere. Maar ook over den oorlog ginds, alles, over dat gewoel en geweld in een vreemde
| |
| |
verte.... Is er iets in hem, dat ernaar verlangt? Ook in hèm iets van de zucht, die den ander trok en dreef? Maakt dit hem zoo diep bedroefd, waar hij hier loopt in den avond, naast dien somberen man, die zijn hartzeer in norschheid wil verloochenen? Niets meer, nooit iets van alles wat er in hem klaagt, kan hij hem zeggen. Waagde hij 't nog, dan begon tusschen hen opnieuw de strijd: ‘Ga naar Leuven -ik wil 't, en je doet 't niet,’ en achter dien drang, 't altijd onuitgesprokene: z'n vaders hoop op z'n priesterroeping.
‘Zullen we 'ns naar Zutfen gaan, vader? zooals heer toe Boecop vroeg.’
‘Je kunt gaan, zeker.’
‘Maar u?’
Zwijgen is weer 't antwoord.
Als eindelijk 't huis log schaduwt in 't donker, wordt Elbert nog bedroefder. Tranen schroeien diep achter z'n strakke oogen. In hem is niets dan pijn. Nu is er de brugleuning om op te steunen. Ze komen binnen. Z'n vader verdwijnt in de hal met den knecht en 't licht. Hij blijft in 't voorhuis op de bank gezonken. En ach, waarom kan hij toch niet schreien? Kwamen toch de tranen. Zelfs zich bewegen kan hij niet - star en dood zit hij neer. Is hij aan 't óndergaan? Omdat hij de neerdrukkende somberheid van 't huis en van z'n vader niet langer kan dragen.... Want huis en heer lijken op elkaar in hun verborgen donkere kracht.... en ze maken hem 'n zwakkeling. Hij moet oppassen - niets zou er van hem overblijven, 't Is toch al zoo bitter weinig met hem. Alleen 't woelend getob nog. Toch, heel diep, ook dat verlangen naar 'n hart, dat 't zijne verstaat.... Da's wel het laatste van z'n jeugd, die hoop, ooit 'n vrind te vinden. Iemand, die hem redt.... Eén, die zelf weet wat eenzaam lijden is.... Dat weet Sofie niet, die d'r moeder heeft en maar lacht.... Anna? Zij is anders. Lief was 't, met haar samen te zijn heel den middag. Vreemd, hoe hij telkens begreep, wat er in haar omging. En vanzelf konden ze spreken samen, wachtten ze elkaar als de anderen gingen.... Over
| |
| |
Hendrik zou hij haar alles 'ns moeten zeggen. En ook over zich zelf, over zooveel.... Hoe lief zou dat zijn, als ze stil naast hem luisterde en hem aanzag.... Zouden er nogeens twee jaar moeten voorbijgaan, eer hij haar weerziet? Nu is ze nog in de boschlaan, in 't draagkoetsje, de klaarte over haar gezicht en haar handen, 't zusje dicht aan haar hart.... Zou ze waarlijk den avond niet bemerkt hebben? In hém drong die zoo diep en donker - tè diep.... Maar wie is er ook eenzaam als hij? Nooit iemand die z'n handen neemt.... O God, ja, wat zou alles goed zijn, en stil en sterk in hem, als zij z'n handen nam en aan haar hart z'n hoofd....
Hij ziet op. Wat is er dan toch ineens in z'n oogen, in z'n handen? Doorduizelt hem een droom? Hij moet gaan. Niet toegeven aan dit vreemde denken.
Hij komt in de studoor, waar z'n vader bij de kaars over 'n boek zit gebogen, en staat er zonder zien voor de bibliotheek op de goudige ruggen van kwartijnen en folianten te staren. 'n Boek zoeken, 'n boekske.... 'n lied? De luit van z'n jongensjaren uit stof en roest ophalen.... en ineens in de doodstille duisterheid 'n trillend zilverige klank, hoog uit.... en dat lied.... welk dan toch? 't Zingt in z'n hart en hij kan 't niet vatten. Hij leunt het voorhoofd aan de foliantruggen.
‘Elbert,’ roept z'n vader - de stem is hard, te hard. 't Doet hem verwonderd omkeeren. ‘'k Moet je wat zeggen. Ga 'ns zitten.’
En aan den overkant der tafel op z'n stoel, ziet hij verward langs de kaarsevlam z'n vader aan....
‘Ik heb al maanden gemerkt, dat 't zóó niet langer kan hier.... 'k Wil niet, dat je je leven opoffert aan mij.... Nee, zwijg nu. Luister. Bereid je voor om in 't voorjaar naar 't Zuiden te gaan. In Mei zal ik de gast van je tante, Anne van Steenbergen, trouwen’....
Ze zien elkander star aan.
‘Zult.... u?’.... stamelt Elbert.
‘Ja, zal ik haar als m'n vrouw op den Cannenborg brengen,’
| |
| |
herhaalt heer Marten nadrukkelijk. ‘Je zelfverloochening waardeer ik.... je loon ervoor zal zijn: de gelukkige vervulling van je roeping.... waarvan niets je meer tegenhoudt’....
‘Ja maar, vader’....
‘Aan mij hoef je niet meer te denken, en aan ons geslacht evenmin. Je zult niet de laatste Isendoorn blijven’....
‘Daar heb ik nooit aan gedacht’....
‘Goed dan, goed.... Je aanstaande tweede moeder vroeg dit halfjaar tot voorbereiding. Ik heb haar alles gezegd van ons. Ze is een vrome vrouw - dankbaar 'n levenstaak te krijgen, die God haar toewijst, zooals ze zegt.’
‘Ja vader. - Ik wensch u geluk.’
‘Besteed dus den winter aan voorstudie. Willem Simonz heeft wel boeken voor je.’
Elbert zwijgt. Hij zou 't liefst voorover 't gezicht in de handen verbergen, weg onder z'n vaders oogen. Maar hij zit bewegeloos en ziet hem aan. Even diept z'n vaders blik in den zijnen....
‘Ik kàn niet’ stoot hij uit.
‘Wat kun je niet?’
‘Gaan’....
‘Ik wil het - daarmee uit,’ zegt heer Marten, barsch z'n drift beheerschend. ‘Je zult hier wèg! Niet langer 'n leeglooper onder m'n oogen. Één verloren zoon is genoeg.’ Hij bukt over z'n boek, ziet niet meer op. Ook niet als Elbert na 'n wijl dralend opstaat. ‘Haat ik hem?’ schrikt hij, langs z'n vader gaande, ‘is dit het einde? Omdat ik niets voor hem ben, dan een, die de eer van de Isendoorns moet redden, niets dan de broer van den afvalligen mislukkeling?...’
Hij staat in de hal, weet achter zich het groot portretstuk van ridder Johan met z'n bloeiend gezin, vóór zich Van Rossem in de trofee van vlaggen en keteltrommen, 't Licht uit de lantaarn voor 't Moeder-Godsbeeld, door Hendrik in z'n laatste halfjaar uit z'n kamer gebannen, beschijnt den roemrijken Maarten vaag. Peinzend ziet hij naar hem op.... Weinig is er over van de Cannenborgsche kracht en roem!
| |
| |
Wat als hij er ooit voor verantwoorden moet? Is hij een die niet kan? een die niet wil? Zoo sterk is toch soms de opwelling in hem geweest tot doen en durven.... altijd weer verdroomde het tot dulden. De Cannenborg 'n bolwerk voor 't geloof door hem?... Tòch tot priester geroepen en tot dien plicht? En z'n vaders plotse daad en dwang de stem Gods, die zegt: ‘Ga. Je weg is dáá?...’
Hij hoort zich zelf kreunen van pijn - staart verbijsterd naar de deur van 't voorhuis - daar z'n bank. En 't is alsof Anna er hem wacht....
Hij weet niet meer, strompelt de trap op naar z'n kamer, ziet den langen, eenzamen winter in.... Knelt er 'n ijzeren band om z'n gedachten en om z'n hart? Hij ligt op z'n bed en denkt ‘star als 'n doode.’ Zoo blijven? dood? Wie zou om hem treuren? Zelfs zij niet.... Misschien z'n vader om wille van den Cannenborg - tot er hier een nieuw geslacht zal opbloeien. Hendrik en hij? Verloren levens. Ja, ze zijn broers! Hém zou hij willen zoeken - of z'n graf ergens op dien Witten Berg - en dáar, ver, ver weg, zelf slapen voor eeuwig.
Eindelijk komen de tranen. En hij weet wel - meer is hij niet dan 'n arm verlaten kind, 't verdwaalde lam, verward en verwond in doornen.... ‘Jezus, die me ziet, goede Herder’.... Zoo bidt hij zich stil.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|